| |
| |
| |
Uit mijn gedenkschriften. London, 1894,
door L. van Deyssel. (Slot).
EEN ander mooi moment dat ik mij herinner, was de bijwoning, in een klein kerkje vlak bij de Westminster Abbey, van de eenzame oefening van een organist op zijn orgel. De kerk was leêg. Ook wist hij niet, dat Toorop en ik er waren, die ons zeer stil bewogen. Het was schemerdonker. Aan de gekleurde ruiten was vooral dof rood licht. Verlicht door de kaarsen bij het muziekboek, zat daar de organist, en speelde zoo, dat het buitengewoon ontroerend was.
Waarom doet een bepaald iets - zóó iets - je nu bizonder aan? Het kwam door de samenkomst van lichtsoort, vormen en kleuren daar toen, èn de muziek. Het was omdat de muziek in overeenstemming was met de vormen en kleuren, omdat, in de schemering,.... die zacht, weemoedig stemt,.... de muziek stil plechtig.... iets van vertroosting en zoele zekerheid liet hooren.
Die kleuren en vormen van dat kerkje, die kamers van Gray, de grasvelden der Temple Gardens b.v., waar de witte, grauwe en zwarte misten over deinden en dan plotseling het heldere groen er onder ontblootten, de wollen stoffen voor heerenkleeding, de stijl van Macaulay en Gibbon, van Shakespeare en de prae-Elisabeth-dichters, de baksteen en de gothische architectuur, - dat alles is Engelsch. Ook b.v. de voorwerpen der Liberty-magazijnen. Dat alles is Engelsch en zou niet Duitsch of Fransch kunnen zijn. Dat alles heeft ‘distinctie’; maar dit zegt niets, want het heeft alleen distinctie door uit te munten boven soortgelijke dingen bij andere naties, die minder qualiteit hebben. Maar waarin ligt nu die qualiteit, op zich zelve beschouwd? De Engelschman heeft b.v. voor boekomslagen meer smaak dan de Duitscher, meer smaak, meer kijk op het mooye, - niet bij alles, b.v. niet bij muziek, maar b.v. bij boekbanden, bij binnen-architectuur. Waarom? Waarom geeft hij schoonheid aan het geriefelijke? Waarom maakt juist híj, dat men zich in een kamer behagelijk voelt, niet alleen door den trant van verwarming en verlichting, maar ook door dat het menschenoog, met zijn altijd in hem tegenwoordige dorst naar bevalligheid, bij het rondkijken in de kamer voldoening vindt? Dezelfde omstandigheid heeft dit veroorzaakt, die ook invloed heeft op de gewoonte om in de stad Londen niet veel buiten in de lucht te zitten, voor café's en dergelijke. Het klimaat namelijk.
| |
| |
Het klimaat heeft de behoefte aan prettigheid binnenshuis door mooiheid van binnenhuis-aspecten en het vermogen om daarin te voorzien bij den bewoner van Noordelijk gelegen eilanden, die de Engelschman is, vergroot.
Het klimaat heeft de behoefte en het vermogen vergroot, en de kleuren, die hij in zijn landschappen zag, hebben hem verder geholpen. Ook de omstandigheid in zijn eigen structuur, dat hij voor die dingen oorspronkelijk is. Als hij een draad wol, die voor een weefsel zal dienen, moet verven, kiest hij, of maakt hij, een verf van mooye kleur. De kleur, de nuance, komt van hem zelf. Verschillende bronskleuren liggen voor hem uit. Hij kiest, dadelijk, de beste. Hij doet de onberedeneerd uit hem opschietende goede keuze. De Duitscher faalt hier tweevoudig. Ten eerste componeert of kiest hij niet een oorspronkelijke kleurnuance; maar tracht iets even moois te vinden als de ander reeds gegeven heeft. Ten tweede vindt hij dan nog het verkeerde, - meenende, dat het hetzelfde is - omdat hij slecht vergelijkt. In die dingen werkt de Engelschman goed uit zich zelf, de Duitscher betrekkelijk slecht naar een voorbeeld.
De Westminster Abbey is natuurlijk imposant; maar, evenals in zoovele kerken in Italië en elders, wordt het, hier gothische, architectonisch aspect harer ruimten er niet mooyer op door de vele graftomben van uitgemunt hebbende Engelschen in zeventiende- en achttiende-eeuwschen stijl. Kostbaar van schoonheid zijn echter de zeer kleine kapellen met hun oud aschgrauw architectuur-beeldhouwwerk, beschenen door licht ròse licht. Die kleine lavakleurige zolderingen, met dien ròsen lichtschijn er op. Grotten met avondrood-schijning er in. Graven waarin het eeuwige geluk af-licht.
Afbeeldingen zijn zulke kapellen van middeneeuwsche zielen. De menschenziel, ledig en dor en woestijnkleurig, waarin de hoogste heerlijkheid teeder neder-schijnt.
Bij deze aspecten de zoete orgelmuziek en in den geest het spreken tot de beminde, tot de aanbeden wezens, die de schoonste neigingen verpersoonlijken, welke hij in zich opwellen voelt. Wie zou er nog aan twijfelen, dat er meer innigheid is, dat er meer realiteit is, in de kerk dan in de concert- of tentoonstellingszaal. Meer realiteit in den godsdienst dan in den kunstzin, dat beteekent: in het gevoel van den geest. Ten opzichte der objecten van den aandacht een dieper, inniger, waarachtiger bestanddeel van het menschenleven bij den godsdienstige dan bij den kunstminnaar. Dit gevoel, op zich zelf en in 't algemeen gedacht, dus zonder vergelijking van den geestestoestand of geestesgebeurtenis in den enthousiasten, fijngevoeligen en kennisrijken kunstliefhebber en in den nuchteren zakelijken gewoon-burgerlijken godsdienstplichten-volbrenger.
Ik sprak zoo even van distinctie. De Koning van Engeland, George, de zoon van Edward, is de meest gedistingeerde man op de aarde,
| |
| |
zoo als Engeland thans de eerste natie der wereld is. In hunne cultuur hebben de mannen onder de menschen zich verfijnd tot Heeren. Deze Heeren zijn verschillend in graad van edelheid en fijnheid. De koning van Engeland is de edelste en fijnste. Hij is een Hof-man. Hij is de eerste man van zijn eigen Hof. Hij ís dat ook werkelijk. Hij is van nature de eerste gentleman. Door den eenvoud in die natuur, die de zijne is, drukt hij, van zelf en onopzettelijk, uit, dat men voor alles moet zijn het geheel van wat men, van wat onze persoonlijkheid, is, het geheel van wat wij als mensch zijn. Hij drukt uit majesteit noch heerschzucht, noch hoogmoed. Hij drukt uit een het Heeren leven leidende Heer te zijn, de eerste, de hoogste ‘Heer’, door te loopen, te staan, te zitten, te spreken met hoofd-bewegingen en handen-houdingen, zooals geen tweede op de aarde dat kan. Zóó doet hij wanneer hij en famille, of met verwanten en in waarde niet zoo heel ver van hem af zijnde gasten is, in zijn gewone civiele kleederen. Hij drukt dan uit het gewone en eenvoudige ín een zekeren ‘stand’, in den hoogsten stand. Datgene, wat hij in de eerste plaats als menschwezen, en als eeuwen lang gecultiveerd geweest zijnde menschheidsvrucht, is. Van zelf vertoont hij aldus gratie-bewegen, zoo als het alléén in de Koningspaleizen van Engeland, en nergens elders, voorkomt. Dit is dus iets zeer zeldzaams. Dit is iets éénigs. Van de menschheid is dit het beste, wat men op aarde zien kan. Daarná komt pas zijn optreden in zijn verschillende waardigheden en ambten, waardoor hij met het volk één levende gezamentlijkheid uitmaakt. Vooreerst zijn optreden in de Koninklijke Waardigheid op zich zelve. Bij de groote Hofplechtigheden, bij de Kroning, bij de Opening van het Parlement en dergelijke gebeurtenissen. Als hij draagt de Kroon en den Koningsmantel. Vervolgens zijn optreden als Hoofd van de
vloot, als Hoofd van het Leger, en in andere zulke hoedanigheden. Dat doet hij waardig, goed, beminnelijk. Maar hij doet het met die bijna onbespeurbare nuance in zich, die een politicus van grooten huize zal hebben op een kiezersvergadering bijvoorbeeld. Wanneer hij zwijgend nederzit of wanneer hij sprekend in gemeenschap is, blijkt dan even, dat hij dit doet zooals een vrouw soms in de algemeene maatschappij philanthropische tochten onderneemt, - om ook zich ‘nuttig te maken’, om ook iets, om ook veel, zeer veel, te doen voor zijn volk, dat hij gaarne mag; maar dat hij hier toch niet in zijn milieu is.
De Duitsche officieren zijn meer militair dan gecultiveerd samenlevingsmensch. Zij hebben voortreflijk gestyleerde omgangsvormen; maar wij spreken van de intime en voor den menschenaard en de soort hunner begrippen essentieele trekken in die vormen. De Engelsche militairen zijn: gecultiveerde samenlevingsmenschen, die sport beöefenen, ook, als het moet, de heroïsche sport van den oorlog.
| |
| |
De Engelsche koning en zijn familie zijn de edelste menschen. De gelaatsuitdrukkingen, de gewone gelaatsuitdrukkingen, die de onbewuste uitdrukking van ziele-aard en ziele-houding zijn; èn de kleederen en kapsels zijn de beste. Hoe moet een man-Heer en een vrouw-Dame er uit zien? De Engelschen hebben dat begrepen. Zij hebben de relatie tusschen het menschwezen, het menschenlichaam en de menschenkleeding begrepen. De distinctie begrepen als: zijn een wezen van gratie. In den snit van kleeren, dat is in den stijl der kleeding, uitdrukken het schoone dat een gekleed mensch, in onderscheiding van een naakt, is in verbinding met de deelen van zijn lichaam en den aard, de standen en de bewegingen dier deelen.
Wat is ook het Engelsche Staatswezen mooi. Hoe zeer heeft tijdig de adel zich, in de vervulling van Staatsambten, in het Parlement en bij het Gerecht, vermengd met de burgerij en in betrekking gesteld tot het volk. Hoe knap zijn omwentelingen vermeden en hoe is daardoor intact gebleven het prachtige Koninkrijk, zooals het vier, vijf honderd jaar geleden was. Indien men Macaulay's History of England leest ná zijn Essay on History, valt de History of England verbazend tegen. De History of England is meer dan men verwachten zou na de eischen, die in het Essay on History aan den geschiedschrijver gesteld worden en na de daarin voorkomende beoordeelingen van voorafgegane geschiedschrijvers, op vele plaatsen een gewoon relaas, dat behalve algemeene en politieke philosophie, psychologie, en met anecdoten doorspekte zeden-schetsing, ook den heerlijken verteltoon mist van b.v. Prescott's boeken over Mexico en Peru.
Maar, wat ik zeggen wilde, vergelijkt eens het Engelsche Staatsleven, en dus ook de Engelsche samenleving, met de Fransche. En ziet eens, welk een verschil. De republiek-president in het Elysée, - een mijnheer in zwarten rok en met driekleurigen sjerp déze architectuur bewonende, - wordt gij niet gewaar, dat er daar vóór alles eene Afwezigheid is, dat die mijnheer, die doet denken aan een politie-commissaris of aan een chef van lijkenbidders, door zijne tegenwoordigheid, als hij door een deurpost verschijnt, aan een tafel zit of gaat door de zalen (schrijden doet hij niet), steeds de schittering van het Afwezige merkbaarder maakt?
Hoe prachtig heeft daarentegen het Engelsche Hof zich gehandhaafd! De Duitsche philosophen en de Fransche staatkundigen mogen denken en doen wat zij willen, - het Engelsche Hof leeft ongestoord zijn edel leven voort.
Denkt eens aan - zíj noemen het natuurlijk een anomalie, een anachronisme -, al die philosophiën en staathuishoudkunden, al die historische zienswijzen, al die maatschappelijke ontwikkelingen, - algemeen
| |
| |
kiesrecht, leerplicht, vrouwenkiesrecht, democratie, evenredige vertegenwoordiging - ongestoord en onaantastbaar leeft het Engelsche Hof zijn edel leven voort.
Op een middag reden wij naar Buckingham Palace. Ik was niet op audientie geweest en het gebeurde op een dag, dat het paleis publiek te zien was. De paleizen, de woningen des Konings, staan voor ieder-een open. De koning is het levende zinne-beeld van de natie. Bij het wandelen door de zalen en de parken der paleizen, bij het zien der beteekenissen van sommige deelen van den bouw, bij het zien van beelden en schilderijen, ziet het volk zijn eigen geschiedenis in de geschiedenis van de levende vormen van zijn hoogsten bloei. Het volk heeft dit schoonste geslacht voortgebracht en dit hier is van het geslacht de geschiedenis. Het volk is de bodem, waaruit deze vrucht is voortgekomen. Het volk is verwant aan, is familie van deze koninklijke familie. Het volk moet zich gevoelen als één iets te zijn met zijn koningsfamilie. Een man uit het volk moet een vreemdeling antwoorden met achter zijn antwoord een stille, inwendige, zich niet toonende maar aanwezige, trots, vreugde, en gevoel van eigen wáarde, omdat hij, ten opzichte van dien vreemdeling, iemand is, die behoort bij die en die Koningsfamilie, behoort tot de natie, welke op die en die bekende wijze (door te hebben deze koningsfamilie namelijk) immers zoo prachtig gekroond is.
Toen ik te Londen was, was juist de Japansch-Chineesche oorlog gaande. Voor de winkelramen in de straten zag men overal de gevechtsafbeeldingen in de helle kleuren der kermis- of volksprenten. Ook op weg naar een tentoonstelling - er was er toen juist eene van Aubrey Beardsley - hinderen zulke prenten u niet. Alles is betrekkelijk en wordt ook van zelf als betrekkelijk beseft, dat is in zijne betrekking tot wat men er van verlangt en tot zijne verwezenlijkingsvermogens. Vergeleken bij een kermisprent behoort Aubrey Beardsley tot de hoogere kunst. Werkt een ander nu knoeyerig in het genre van Beardsley, dan zal men dat leelijk vinden en afkeuren. Maar een kermisprent, die niet anders dan dat praetendeert te zijn, kan men, naast Beardsley, aardig vinden, aardig in zijn soort.
Om in het midden van den dag, als men door ver verwijderde straten wandelde, iets te eten, bezocht ik met den een of anderen gezel soms een zoogenaamden Bar. Een mijner gezellen hoorde ik toen eens zeggen tot een slanke blonde Bar-juffrouw: ‘geef mij een glas stout, than you will be an angel’ of iets dergelijks. Daar ik vermoedde, dat de meeste bezoekers steeds met dergelijke complimenten, en, ook bij de eerste bezoeken, met betrekkelijk intime bewonderingsbetuigingen tot die meisjes spreken, dacht ik hoe enerveerend en soms onpasselijk makend
| |
| |
het voor eenigen onder haar zijn moet, om steeds zulke toesprekingen aan te hooren. Tenzij men in een feeststemming is, en daarom ook niet de onderwerpen, zooals b.v. deze omgangsvormen, overdenkt of omdenkt, maar alles zich als alleen voor ons aanwezige en op ons toevallende rozen in het zonnelicht onzer vreugde voordoet, - vindt men, vooral om zijn voortdurendheid, zulk verkeer niet aantrekkelijk. Veel hangt intusschen af van onzen voedingstoestand, van den toestand onzer gestooktheid met voedings- en drenkings-zelfstandigheden. Komen wij na een goed diner des avonds in het theater, dan vinden wij een enkel vriendelijk woord tot een sigarettenmeisje nog zoo misplaatst niet.
Het is wel aardig van den Schepper, dat hij zoo veel meisjes in het leven heeft geplaatst. Overal zijn zij, in straten, op pleinen, in huizen, op landwegen en velden. Het leven van den man is verscholen in een wijde bouquet van meisjes.
Bij dat verblijf toen te Londen bezocht ik ook den Heer en Mevrouw Kapteyn-Muysken, op ‘Swiss Cottage’, Hampstead, die, later, aan den Witten Brug te Scheveningen hebben gewoond. Hij was ingenieur en zij eene vrouw, die zich voor de groote aan de orde zijnde problemen van menschheidskunde en letterkunde interesseerde, en daarover ook de pen heeft gevoerd en hare beschouwingen door den druk heeft laten verspreiden.
Ik zeg ‘menschheidskunde’. Waartoe zal men b.v. de vraag omtrent het vrouwenkiesrecht rekenen? Het is er een van menschkundig inzicht in zoo verre als het de geschiktheid eener vrouw tot het uitoefenen van het stemrecht betreft. Het is er een van binnenlandsche staatkunde en van staathuishoudkunde in zoo ver als het de resultaten voor Staat en maatschappij der uitoefening van het vrouwenkiesrecht aangaat. Het is er een van theoretische staatsphilosophie waar het om de beoordeeling gaat van rechtvaardigheid en redelijkheid in den toestand, dat een vrouw zoude kiezen maar toch niet militair dienen. Het is er eindelijk een van goeden-smaak, historischen zin en hoogere menschheidswaardeering, wanneer beantwoord moet worden de bedenking, of het aangaat een staatsburgersverrichting, die tot nu toe alleen voor mannen geschikt scheen, ook door vrouwen te laten waarnemen. Wat het laatste betreft geloof ik niet, dat men bevreesd moet zijn voor vermannelijking der vrouw door hare promotie tot als zoodanig actieve staatsburgeres. De vrouwelijke vrouwen zullen vrouwelijk, de mannelijke mannelijk blijven. In de kiezersvergaderingen zal op den duur meer huiselijke gemoedelijkheid en minder ruwheid zich voordoen.
Alle vergaderingen zijn toch reeds gemoedelijker dan iemand, die nimmer eene vergadering heeft bijgewoond, zoude denken. Die, bij welke leden van onze koninklijke Familie aanwezig zijn, zijn het meest streng
| |
| |
in den stijl. Vervolgens die van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Die der Tweede Kamer reeds minder. Niet zooals soldaten op een parade, niet zooals bij de minste receptie in eene familie, gedraagt het gezelschap zich, de Heeren loopen, slenteren, leunen op de elbogen, toeven met de handen in de broekzakken, snuiten hartelijk den neus, kloppen elkander op den rug. Een gebruikt er zelfs een tanden ‘stoker’.
Indien nu vrouwen aan mannen-vergaderingen zullen deelnemen, zullen, naar wij hopen, de tandenstokers verborgen blijven en in de gemoedelijkheid zal de huiskamer-gemoedelijkheid de overhand krijgen boven de societeitsgemoedelijkheid.
De eerste menschen van de Politiek, van de Diplomatie, van de Legers, van den Handel, van het Bankwezen, van den Godsdienst, van de Liefdadigheid ook, van alle maatschappelijke bestrevingen, - zij zijn nooit in wezen toeristen. Zij denken altijd door aan hun levenswerk. Zij laten zich niet door het leven bespelen, maar bewerken het leven. Eenen jonge-man, die een eerste reis buiten zijn eigen en de dat onmiddellijk omgevende landen had gemaakt, naar Indië namelijk, vroeg men:
- ‘En hoe was het in Indië?’
- ‘In Indië? Wel, gewoon’, zeide hij. En daarbij bleef het. Puike natuur voor het werkdadige en maatschappelijke leven. Geen indrukken, geen ondergaan van iets. Zoo iemand herinnert zich niet na veertig jaar, dat de ijzeren-en-glazen hel van Liverpoolstreet-station ontzachwekkend hem overhuifde bij de aankomst in het centrum van een der twee of drie oudste Europeesche menschheids-groeyingen, dat de Westminster Abbey hem plechtig overhuifde, met een boven-menschelijke majesteit, zoo alsof hij zelf was midden in iets, midden in een vorm geworden begrip, waarvan de maat boven zijn metingsvermogens ging, en dat, met de kwijnende schijningen van het licht in de door overhuivingsvormen zelve gevormde ruimte, was alsof het ziende was; alsof hij was midden in eene ruimte, die zelf eene onbegrijpelijke ziening was, die met erbarmen, maar, om dat erbarmen heen, met een boven-natuurlijken majesteits-ernst hem omsloot; - en zoo iemand herinnert zich niet iets ontroerends van de kleine kerk naast den Westminster met den organist in de rood licht doorwaasde schemering.
De Kerk en het Paleis. Het Paleis, dat is de Koning; maar de Kerk, dat is God. De zichtbaar-wording van het Ideale, van de Idee. De zedelijke schoonheid in de vormen-schoonheid, de Idee van Majesteit, van dat, wat meer dan het Edele is, en dáárín de Idee van liefde en deernis zichtbaar en nederschijnend op de kleine menschen, die niet gelukkig zijn. Niet alleen op de ongelukkigen door levensrampen, maar ook op de onge- | |
| |
lukkigen, die in allen voorspoed en tegenspoed het voort-durend lijden hebben, het lijden van iedere seconde, nu iedere seconde hun het bewustzijn geeft van anders te leven dan waartoe zij grootendeels waren gemaakt, nu iedere seconde, dat is drie en veertigduizend twee honderd seconden elken dag, hun het mislukken voorhoudt, dat zij iedere seconde doen.
Ik was reeds lang aan 't schrijven over Londen, toen plotseling die donker geel grauwe kapellen-zolderingetjes, met het ròse licht, van de Westminster-Abbey in mijn herinneren te voorschijn sprongen. Vindt U dat niet aardig? Want ik was uit op schoonheid, ik was altijd op zoek naar ‘schoonheid’. Die kleine kapel-zolderingen behooren tot het mooiste wat ik er gezien heb. Vindt u dan niet vreemd, dat toen ik over de Westminster Abbey schreef, en het inwendige dier kerk in den geest voor mij zag, die kapelletjes zich eerst heelemaal niet vertoonden? Zulke dingen kunnen veroorzaakt worden door een eenvoudige gedachten-associatie, doordat men juist bezig was met een dergelijke voorstelling als die der kapellen. Maar ook doordat het vóorkomen dier gebeeldhouwde kleine plafonds behoorde bij eene gemoedsgesteldheids-wending, waarin men juist was.
Te Londen bezocht ik ook het South Kensington museum, met zijne lanen van vitrines met de porceleinen van alle landen en tijden. Men ziet daar ‘heerlijk mooie’ dingen. Mooi porcelein is, meer dan b.v. houtsnijwerk of borduursel, geschikt om den aard van het mooie te doen begrijpen en dat zich dit bij schilderstukken en gedichten in hetzelfde bevindt als bij porcelein, dus niet in juiste opmerking bij ‘karakter’ afbeelding, in opwekking van gewenschte gevoelens bij beschouwer of lezer, het aanwakkeren van vaderlandsliefde, huiselijkheid of wel juist lust in schouwburg- of erger uitgaans-genot. In porceleinen is, in de lichte tinten, schoonheid gegeven, die slechts door zeer enkele schilders van omkaderde olieverfschilderingen is bereikt, door Watteau, Boucher, en in het gladde wat Matthijs Maris in het nevelige maakte.
In de schilderijen-musea zijn vele stukken achter glas om ze te vrijwaren voor bezoedeling door den van vettige zwarte stof geheel vervulden Londenschen dampkring. Hier is meer tegen dan men zoude meenen. Bij heel fijn-mooye stukken is het contact tusschen den toeschouwer en het stuk eenigszins aangetast en werkt het glas, zoo al niet wederspiegelend, dan toch als een zware laag ijzig glad en star vernis.
Indien men in de city, en niet in een verre voorstad, woont, is het zwart-vettige van de Londensche atmospheer, dat overigens de gezondheid niet schaadt, den eersten ochtend na ons verblijf reeds zeer te bespeuren, aan vingertoppen, nagels, en aan de linnen hemdsboorden aan hals en polsen vooral.
| |
| |
Ik bezocht ook nog te Londen toen den bekenden Amsterdamschen diamantman A.S. van Wesel, die een warm liefhebber van kunst en letterkunde was en een kleine Israëliet met een met fijne melancholie soms overtogen teeder bloeyend gelaat. Ik dineerde met hem in een der kleine Italiaansche restauraties in Soho Square. Door de zwarte en glinsterende modderstraten reden de rijtuigen daar aan. Alle vrouwen waren in dien restaurant in lichte kleuren en zeer gedecolleteerd. Alle mannen gekleed in rokken (namelijk mannen-, zoogenaamde ‘rokken’, het is lastig dat dit kleedingstuk denzelfden naam heeft als een heel ander vrouwen-kleedingstuk) en met witte strik-dassen.
De lezer zal meenen dat dit alles goed en wel is, maar hij niet begrijpt wat de Heer van Wesel met eene karakteriseering van Londen te doen heeft. In zoo ver als de tegenwoordigheid van den Heer van Wesel te Londen, waarheen hij elke week ging, tot den Londenschen wereldhandel behoort, behoort die tot de millioenen karaktertrekjes, die van Londen te geven zijn. En in zoo ver als ik, naast het camée-kopje van Teixeira, met al die warme kleuren van de Londensche achtergronden, het bloemkopje van Van Wesel, met den schoonen melancholie-schijn door het licht-blauw witte gelaat, langs en in de blauw-grijze oogen en onder het aan de randen lichtelijk krullend vochtige kastanje-kleurig kapsel, voor dezelfde achtergronden zie, - bleeke menschgelaten, die mij kenden te midden der overgroote vreemde wereld - behoort het tot mijn herinnering aan Londen, en zie ik die aangezichten als twee edele ivoren broches op het groote, zwaar geplooide, zwart-, èn diep lícht-, kleurige, fluweelig kleurige, gewaad, dezer voorstelling van het zoo lang geledene.
O, Londen, u wil ik terugzien. Weer wil ik zien die vrouwen met de blanke halzen, de blanke borst en de armen blank, die vrouwen met de haarzijde van door maan beschenen sneeuwkleur, met de hooge kapsels oranje of koornblond, als bij de desserten de armen met de blanke huidzijde op het zeer stil mat-zilver weêrschijnend damast van de disschen staan, en de linker, omsloten door den gouden armband met de licht blauwe steenen, terwijl die bij de buiging op het tafel-oppervlak rusten blijft, langzaam met de lichtelijk van elkaar verwijderde ròse getopte vingers van de als een beeld-gedeelte sierlijke en gedwee afgebogen hand, het wijd opene teêre kristal, waar, boven het stille gouden wijnwater, nog glansjes van lichten, van oogen, van kroonen, alsof het een mijmering ware, in staar, die bloemkleurtjes hebben gedreven in het kristal, opheft naar het weeke rood vruchtsatijn der lippen, om het daarna weêr dalen te laten, en nog even de vingers aan den zilveren riggel, die de rand is, achteloos verwijlen blijven, liefkoozend daar vergeten, terwijl de luchtblauwe of de zee-groene oogen, tusschen de opgeslagen beschermende teêre sprieten-rijen der oogharen door, in de schoon gevormde houding
| |
| |
van geweten met vele anderen daar samen te zijn, de rustige en klare vreugde uitstaren en de zilverwit satijnen punten der schoentjes even buiten de overhuiving van het zilverwitte damastzijden kleed zijn gegleden.
Weer wil ik komen op het bal in den Criterion en met de schets van een buiging, die niet tot buiging wordt, door de gestalte, aan die heerlijk opziende en heerlijk lachende jonge vrouw om den derden dans vragen.
O, Londen, hoe kleur-schittert het feest in de diepten uwer stoomwitte, uwer onweêrslucht-zwarte en aschgrauwe misten. Als het vuur bij het rook-zwart, het oude lava-geel en het hemelwolken-wit om de Etna. Uw witte misten doen door overeenkomst van voorkomen denken aan samengedoken onherkenbare duivenscharen, in welke straks beweging zal komen en die opfladderen zullen en ontblooten het levende groene grasveld als groeyend smaragd en klap-wiekend zich klemmen hoog aan de licht-grauwe rotsvormen van de gebouwen, die staan zoo als hemelhooge kustrotsen staan aan het groen van de zee.
Uw Thames wil ik weêrzien, de troebele, grauw-zilveren, de waterschubbig vloeyende, gelijk van heel ver geziene zilver-geharnaste oorlogs-leger-stoeten, die door de bogen van grijze, grauwe stadspoorten stroomen.
Den laatsten dag van mijn verblijf woonde ik te Londen een gerechtszitting bij. Het waren drie jeugdige misdadigers, van ontzettende misdrijven beticht, die werden berecht in een geheel volle kleine zaal. Ambtenaren in zwarte toga's met zilverwitte pruiken met horizontale stijve krulrollen aan de kanten, en witte befjes onder de kin. Onvergetelijk blijft mij een van hen, die in een, blijkbaar zoeten, slaap was gevallen, het hoofd schuin voor-over geneigd, de lippen gekruld tot een volkomen, immers door niets gestoorden of met niets vermengden, diepen glimlach. Tusschen de roode koonen, in het blanke gevulde gezicht, de neêrgelaten oogleden moederlijk beschuttend een allerliefsten droom.
Op een gegeven avond verliet ik plotseling London, en had het genoegen het hoogste woord te voeren in een wagen, zoo vol als een oven soms met martelaren is, van den naar Harwich voortzwiependen en voortbliksemenden trein.
In de boot, in mijne sponde, voelde ik bij het eens rond-kijkend en nadenkend over-eind-komen telkens de zeeziekte dreigend rijzen en ging dan maar weêr gauw onbeweeglijk recht liggen, als een kaars in een doos. Telkens bij het recht zitten vestigde zich mijn bewondering voor den bootbouw opnieuw op de volkomen onbewegelijkheid van onze kooi. Na den bijna niet te meten duur eener betrekkelijk bange wake, begonnen
| |
| |
zich aan boord de geluiden voor te doen, die het opstaan eener bevolking uit den slaap kenmerken.
Tot mijn Duitschen hutgenoot, zeide ik: ‘Wij zijn aangekomen. Opstaan’.
Waarop hij antwoordde: ‘Wir sind ja noch gar nicht abgefahren’.
Die man dommelt nog, dacht ik.
Op het dek gekomen, zag ik in den mist de kade en de goederenwagens van den Hoek van Holland, waaraan de boot lag gemeerd.
- ‘Waarom gaat nog niemand van boord?’ vroeg ik den kapitein.
- ‘Dat is de Hoek niet’, zeide hij, ‘dat is nog Harwich. De mist heeft ons belet te vertrekken.’
|
|