Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Henrik Ibsen's Grimstadtijd,
| |
[pagina 154]
| |
zagen er nog donkerder uit door het zwakke licht, dat uit de vensters naar buiten drong, waaraan meestal de gordijnen ontbraken, zoodat men zelfs in de z.g. Storgade, de hoofdstraat, de families om de tafel zag zitten, verlicht door enkele brandende vetkaarsen. Heel ongevaarlijk was het daarom niet op straat te loopen, daar de goot in het midden er van lag. Liet de straatverlichting veel te wenschen over in Grimstad, zoo zag het er al evenmin rooskleurig uit met de geestelijke verlichting der bevolking. Het onderwijs was er dan ook naar; als onderwijzer der jeugd fungeerde Isaachsen, de kerkzanger van Fjaere en Grimstad, die aan niet minder dan 100 kinderen onderwijs moest geven; de kinderen der gegoede ouders en die der minvermogenden kwamen om den anderen dag op school. De bevolking was het meest in de scheepbouwerij geïnteresseerd, die toen in Grimstad bloeide, en zoowat iedere Grimstadinwoner, van den domine en dokter tot het dienstmeisje toe bezaten toen scheepsaandeelen, een toestand die in den grond niet zoo heel veel verschilde met de laatste oorlogsjaren, toen er zoo enorm met de Noorsche scheepvaart verdiend werd, wat vooral ook in de Noorsche kustplaatsjes viel waar te nemen, waar druk gespeculeerd werd. Overigens heerschten in het plaatsje, waar eenige toonaangevende oude families het voorbeeld gaven, patriarchale zeden. Het was als 16-jarig jongeling dat Henrik Ibsen in 1844 uit zijn geboorteplaats Skien naar Grimstad toog, waar hij in de leer kwam bij apotheker Reimann. Als oudste zoon van een gezin van 5 kinderen, waarvan 4 jongens en één meisje, en waar men het niet te breed had, verliet hij dus al spoedig het ouderlijk huis om bij vreemden zijn brood te gaan verdienen; maar ook met een bijzonder doel voor oogen. Ibsen heeft zelf in zijn voorrede van de 2e uitgave van Catilina ons dit doel verklaard. Hij schrijft toch: ‘Ik bevond mij toen in Grimstad aan eigen krachten overgelaten tot het verwerven van het noodzakelijke voor levensonderhoud, en voor onderwijs tot het afleggen van het studenten-examen’. Ibsen's doel was dus wel in Kristiania te komen en daar aan de Universiteit te gaan studeeren in de medicijnen; hij werkte voor dit examen meest op eigen hand; doch had in den theologischen candidaat Emil Bie, later proost in Toten, een flinken repetitor. Van Ibsens jeugd uit Skien weten wij slechts, dat Ibsen als jongen stil van aard was, teruggetrokken en ernstig; hij zat altijd te lezen of ook wel teekende en schilderde hij, nooit ging hij uit of speelde hij met andere jongens. Ole Paus Ibsen, een 9 jaar jongere broer van Henrik, die ik in 1912 in een oude-mannenstichting in Fredriksvaern opzocht, en die daar als gepensioneerd vuurtorenwachter-assistent zijn oude dagen sleet, na in zijn jeugd als zeeman op de wereldzeeën te hebben gezwalkt, heeft mij bij die gelegenheid zelf die enkele bijzonderheden over Ibsen als jongen medegedeeld. Zij stemmen overeen | |
[pagina 155]
| |
met die welke Henrik Jaeger in zijn in 1888 verschenen feestschrift over Ibsen over diens jeugd in Skien vertelt, en die hij deels van Ibsen zelf, deels van diens zuster mevrouw Stousland gehoord had. Ibsens ouders waren aanvankelijk welgestelde menschen; maar toen Henrik 8 jaar oud was, ging zijn vader bankroet, en moest de familie Skien verlaten om op een vervallen klein landeigendom Vinstöb in de nabijheid der stad te gaan wonen, waar zij een teruggetrokken leven leidden, in scherpe tegenstelling met den glans, die de familie in vroeger dagen gekend had. Henrik Ibsen heeft als oudste zoon het meest dien overgang moeten gevoelen, wat dan ook zijn ernst als kind in die dagen verklaart en ook zijn drang tot isolatie. Dit laatste veroorzaakte hem van de zijde zijner overige broers en zusters heel wat plagerijen en zij lieten hem ter nauwernood in vrede, wanneer hij zich met zijn boeken in een klein kot bij de keuken had opgesloten, waar zij de deur met steenen en sneeuwballen bombardeerden om hem naar buiten te lokken. Ibsen had in dien tijd ook veel lust in teekenen, en hij had aanvankelijk gaarne schilder willen worden; maar de economische omstandigheden, waarin de familie leefde, dwongen hem wel dit plan uit zijn hoofd te zetten. In 1842 keerde de familie Ibsen weer in Skien terug, en nadat Henrik aangenomen was, trok hij, 16 jaren oud, naar Grimstad. Ole Paus Ibsen, die sedert ik hem in 1912 in Fredriksvaern bezocht overleden is, maar toen nog een krasse oude man van 80 jaar was, vertelde mij nog, dat hij zijn broer Henrik, nadat deze in 1844 Skien verliet, sedert niet meer gezien had, en het eenige, wat hij van zijn broer gelezen had, was Brand; hij behoorde toch tot de secte der wederdoopers en was religieus geïnteresseerd. Evenals Henrik Ibsen, schreef Ole Paus een mooi schrift, en in sierlijke krulletters stond zijn naam op de deur van zijn eenvoudige woning geschreven, die hij in de oudemannenstichting van Fredriksvaern bewoonde. Ook de twee andere broers, die ongehuwd in Amerika zijn overleden, moeten eveneens, volgens Ole Paus, in het bezit zijn geweest van een mooi handschrift, wat dus wel als een gemeenschappelijke trek voor de familie mag gelden. Dat Ibsen nimmer moeite heeft gedaan zijn broeder Ole Paus op te zoeken, (wel had Bergliot Ibsen, de met Dr. Sigurd Ibsen gehuwde dochter van Björnstjerne Björnson, waarvan het portret bij hem op tafel stond, hem bezocht) werpt een eigenaardig licht op de verhouding, waarin Henrik Ibsen tot zijn familie stond, en wijst er wel op, dat hij niet bepaald aan familiezwak geleden moet hebben. Intusschen staat men hier weer voor een psychologisch raadsel, hoe zich namelijk in het eenvoudige gezin waar Ibsen opgegroeid was, plotseling bij een der kinderen een machtig genie als dat van Henrik kon openbaren. Het was dus in Grimstad en bij apotheker Reimann, (Fig. A) dat Ibsen in 1844 in de leer kwam, en ingewijd werd in de mysteriën der pharmacie; maar waar hij tevens ook de Grimstadsche jeugd van drop en zoethout | |
[pagina 156]
| |
voorzien moest, en waar hij voor de klanten ook thee, suiker en zeep moest afwegen, artikelen die een apotheek op zulk een plaatsje genoodzaakt was er op na te houden. Men vergete daarbij niet, dat de apotheek van Grimstad toen de eenige apotheek was, die tusschen Kristianssand en Arendal, een afstand van 70 kilometer, gevonden werd. De jonge apothekersleerling schijnt al spoedig de Grimstadsche klanten den indruk te hebben gegeven, dat hij geen gewone pillendraaier was, want onder elkaar was men het spoedig eens geworden, dat die jonge man achter de toonbank iets bijzonders over zich had. Men vat dit nog beter, wanneer men leest, wat Due over zijn eerste ontmoeting met Ibsen vertelt. Nieuwsgierigheid had Due er toe gedreven in de apotheek wat hechtpleister te gaan koopen, om Ibsen van nabij te kunnen zien en hij vertelt, hoe hij dadelijk getroffen werd door de energische en tegelijk harmonische uitdrukking van Ibsen's gelaat, dat toen al reeds met een bruin baardje omkranst was; doch het waren vooral de uitdrukking en de glans van Ibsen's oogen, die op Due sterken indruk schijnen gemaakt te hebben. Deze oppervlakkige kennismaking tusschen Due en Ibsen werd eerst nauwer toegehaald, toen de apotheek van Reimann in handen overging van apotheker Nielsen, die de zaak naar een grootere woning verplaatste, dezelfde waar nu het Ibsenmuseum gevestigd is (Fig. B), dat in 1916 ingewijd werd. Boven in den gevel is, gelijk op de teekening aangegeven is, een gedenkplaat aangebracht met het volgende inschrift: ‘In dit huis schreef Boven de deur der apotheek van Reimann is eveneens een gedenkplaat aangebracht met vermelding van den datum van Ibsens verblijf in dat huis. Het Ibsenmuseum kwam tot stand, dank zij de onvermoeide pogingen van den ontvanger der belastingen van Grimstad Karl Knutson, die de oude inventaris der apotheek met den overigen inventaris van zolders en kotten op wist te scharrelen, en in het gebouw der oude apotheek te samen bracht, die geruimen tijd dienst had gedaan voor slijterij van sterke dranken. Bij de inwijding van het museum werd ook een bronzen buste van Ibsen van den bekenden Noorschen beeldhouwer Vigeland op het pleintje voor de apotheek onthuld. De buste staat op een hooge zuil van zwart graniet en geeft den dichter weer met den scherpen doordringenden blik, met de vaste wilsuitdrukking op den gladgeschoren mond en met de bekende burgerlijke bakkebaardjes (in zijn jeugd droeg hij een volle baard). Hij ziet er wrevelig uit, ongenaakbaar als een egel met | |
[pagina XXXIII]
| |
apotheek van reimann (fig. a).
apotheek van nielsen (fig. b).
| |
[pagina XXXIV]
| |
wachtkamer van nielsen's apotheek, de z.g. ‘catilinakamer’ (fig. c).
interieur van nielsen's apotheek (fig. d).
| |
[pagina 157]
| |
uitgezette pennen, een echt kruidje-roer-mij-niet. Hij lijkt op een afgodsbeeld, zei de oude veerman, die mij in zijn bootje van Grimstad naar Rönnaes op den weg naar Hesnes overroeide; de oude had in zijn jeugd de Paascheilanden bezocht, en ik vond zijn vergelijking dus zeer verklaarbaar. Het Ibsenmuseum, waar, zooals ik zei, de oude apotheek weder in zijn oude gedaante hersteld is, (Fig. D) bevat ook andere interessante Ibseniana; men vindt er ook de wachtkamer (Fig. C), naast de apotheek met enkele eenvoudige meubeltjes gestoffeerd: een bed, een schrijftafel, een commode, in welke wachtkamer Ibsen als twintigjarige in de nachtelijke uren zijn eerste drama Catilina schreef. Toen reeds voelde hij in zich de titanische kracht, die hem dreef zich met de geestesrichting van zijn tijd te meten, met de geïncarneerde kleinburgerlijkheid, die het kenmerk er van was, om te worstelen tegen de geheele wereld met een wapen krachtiger dan alle andere; met zijn bezielde intelligentie. Het was in de kleine, onaanzienlijke, sober gemeubileerde wachtkamer, dat hij aan de stem gehoor gaf, die uit de diepte van zijn ziel riep: ‘Ik moet, ik moet zoo roept in mij een stem
in het diepst van mijn ziel, die wil ik volgen
kracht bezit ik, en moed naar iets beter,
naar iets hooger dan dit leven’.
Hiermede toch vangt hij zijn treurspel Catilina aan. Hier is een zelfbewust man aan het woord, een die zeker is van zijn zaak, een die overtuigd is, dat hij overwinnen zal, dat hij gelijk Almers in het slot van Kleinen Eyolf zegt, zich verheffen zal omhoog naar de bergtoppen, naar de sterren en de groote stilte tegemoet. Het zelfvertrouwen van den 20-jarigen jongeling treft ons, van den apothekersbediende, die zich van zijn roeping bewust wordt, die in het kleine nest van Noorwegens zuidkust de krachten voelde gisten, die eenmaal tot volle ontwikkeling gekomen, de geestesrichting van zijn tijd zouden gaan beheerschen, en vele opvattingen en zienswijzen zijner tijdgenooten in sociaal en ethisch opzicht zouden revolutionneeren. Ibsen nam als alle jongelieden van zijn tijd, die een levendig temperament bezaten, deel aan de revolutionaire bewegingen, die in 1848 overal in Europa gistten. Dat Ibsen sterk beïnvloed werd door de gebeurtenissen, die buiten het kleine nest van Grimstad voorvielen, daarvan getuigt ook al weer de reeds vroeger geciteerde voorrede der 2e uitgave van Catilina. ‘De tijd’, zoo leest men, ‘was sterk bewogen. De Februari revolutie, de opstanden van Hongarije en elders, de Sleeswijksche oorlog, dat alles greep machtig en rijpend in mijn ontwikkeling, hoe onvolkomen die dan ook lang daarna nog bleef’. In dien tijd schrijft Ibsen dan ook gedichten om de Magyaren aan te moedigen hun rechtmatigen strijd tegen de tyrannen vol te houden, (zijn gedicht: | |
[pagina 158]
| |
Til Ungarn!) terwijl hij tevens ook sonnetten schreef aan koning Oscar van Zweden (Vaagner, Skandinaver! ontwaak, Scandinaviërs) om hem op te vorderen met een leger de Scandinavische broeders tegen de overweldigers te hulp te snellen. ‘Gij, Oskar! waart reeds lang Noordens hoop.’ Het was een gebeurtenis, toen Ibsen op zekeren avond zijn beide vrienden Due en Schulrud deelgenooten maakte van zijn geheim, dat hij namelijk bezig was zijn treurspel Catilina te schrijven. Dit werd door het drietal als een belangwekkende litteraire gebeurtenis beschouwd, daar er in dien tijd in het Noorsch zoo goed als geen dramatische litteratuur bestond. Ibsen schreef zijn stuk in de nachtelijke uren op de schrijftafel, die nu tusschen de twee vensters staat, die uitzicht gaven op de haven, en waardoor hij het loeien van den storm kon hooren, wanneer die uit het Zuidwesten uit het Skagerak kwam opzetten; de handeling van het stuk doet hij dan ook voor het grootste deel 's nachts plaats grijpen. Toen Ibsen zijn geheim verraden had, las hij, naar gelang het werk vorderde, stukken daaruit aan zijn vrienden voor, wat voor hen onvergetelijke stonden waren, en hij drong er op aan, dat zij hem hun critiek niet zouden sparen; maar gelijk te verwachten was, werd die critiek louter bewondering. Wat er in dien tijd in Ibsen omging, vatten wij door een brief, die hij in 1870 aan zijn vriend Peter Hansen schrijft, waarin het heet: ‘Catilina werd in een kleinsteedsch plaatsje geschreven, waar ik niet bij machte was lucht te geven aan alles wat in mij gistte, uitgenomen door dwaasheden en grappen, wat mij den onwil op den hals haalde van al de achtbare burgers, die zich niet in de wereld konden verplaatsen, waarin ik leefde’. En in zijn voorrede voor de jubileumsuitgave van Catilina leest men: ‘Over het algemeen, terwijl daar buiten de stormen woedden van een grooten tijd, stond ik op oorlogsvoet met de kleine samenleving, waar ik door de voorwaarden en de omstandigheden van het leven ingeklemd zat’. Ofschoon er, sedert hij dit schreef, 30 jaar verloopen waren (1875), is er bij Ibsen nog een bittere wrok merkbaar, zoowel tegenover personen, omstandigheden en het lot, dat hem naar Grimstad gevoerd had. De ingeklemdheid, waar Ibsen van spreekt, komt tot uiting in ‘Samfundets Stötter (Steunpilaren van de Maatschappij), en het is waarschijnlijk, dat hij daarin personen en toestanden uit Grimstad tot voorbeeld heeft gekozen, al heeft hij ze dan ook in de werkplaats van zijn machtig brein omgewerkt en gemetamorphoseerd. Catilina wordt, trots de traditie, door Ibsen voorgesteld als een ideëel hervormer, hij tracht hem sympathiek te maken; zijn sterke drang tot oproer, tot omwenteling - al geschiedt dit dan ook in onbezonnen vertwijfeling - is gerechtigd. Hij strijdt tegen den tragen, zelfgenoegzamen burgerlijken geest, die ook kenmerk is voor Ibsen's tijd. Ibsen vond in den vrijen onafhankelijken geest van Catilina een verband met de gedachten en stemmingen, | |
[pagina 159]
| |
die hem in dien tijd beheerschten. Het was het zelfgenoegzame farizeesche gevoel der samenleving, waarin Ibsen leefde, waar alles zoo uitstekend en patent was, en waar men schrikte voor alles, dat maar uit de verte op hervorming geleek, dat op Ibsens persoonlijkheid reageerde, en bij hem verzet deed ontwaken. Heeft het lot Ibsen in zijn jeugd naar Grimstad verwezen, zoo was dit wel in overeenstemming met wat voor hem paste om tot verdere ontwikkeling te kunnen geraken. Het lot, dat zoo vaak van de menschen verwijten moet hooren, is in den grond de wijze gids, die ons den weg in ons leven aanwijst om tot verdere ontwikkeling te kunnen geraken, wat ten slotte doel van ons leven is. Aan Ibsen's economische omstandigheden was het misschien ook wel deels te wijten, dat hij zich uit de kleine samenleving van Grimstad isoleerde, en dat hij daar ook weinig aan het gezelschapsleven deelnam. Hij bepaalde zijn omgang tot den reeds vroeger genoemden Due, en sloot in de laatste periode van zijn Grimstadtijd ook vriendschap met den jongen student Ole Schulrud, die hem een trouw kameraad werd en tevens een warm bewonderaar. Deze drie vormden een soort van triumviraat, dat zijn verzamelingsplaats in Ibsen's kamer naast de apotheek had, waar over alles tusschen hemel en aarde gediscuteerd werd, niet het minst over het huwelijk. Due weet in verband daarmede te vertellen, dat Ibsen ijverig de meening verdedigde, dat hijzelf en zijn eventueele vrouw ieder op hun verdieping moesten wonen, elkaar slechts bij de maaltijden moesten ontmoeten en elkaar slechts met ‘U’ moesten aanspreken. Dit was, zegt Due, toen Ibsen's ideaal van een huwelijk. De sympathie, die deze drie jongelui verbond, berustte wel in hoofdzaak op de gemeenschappelijke litteraire belangen, die zij bezaten; maar bovendien hadden zij een eigenschap met elkaar gemeen, dat zij, gelijk Due het uitdrukte, alle drie even arm waren als kerkrotten, in tegenstelling met andere kennissen, die tot de jeunesse dorée van Grimstad behoorden, en zoontjes van welgestelde reeders waren. Deze jongelui kwamen ook bij Ibsen op bezoek, die hen niet zonder bitterheid ‘de leege hersens met de gevulde beurzen’ noemde. Mochten deze van het geestige gezelschap van Ibsen en zijn vrienden profiteeren, zoo moesten zij het zich laten welgevallen dikwerf tot mikpunt te dienen voor Ibsens onuitputtelijke geestigheid en sarcasme. Due wist hiervan een aantal staaltjes te vertellen, en hoe het Ibsen blijkbaar een innerlijke vreugde was, een loopje te kunnen nemen met hen, die daarvoor dankbare sujetten waren, en die het geestelijk overwicht van Ibsen gevoelend, zich dit ter wille van hun omgang met Ibsen moesten laten welgevallen. Ibsen was steeds het middenpunt van den kring; zijn conversatie was tintelend van humor en sarcasme, en trots den druk zijner economische omstandigheden, waarvan hij evenwel niemand iets blijken liet, was hij altijd in goed humeur. Due weet van | |
[pagina 160]
| |
dien vriendenkring, die in de wachtkamer van den apothekersbediende van Grimstad bijeenkwamen, nog te vertellen, hoe Ibsen, die gaarne teekende, er pleizier in had caricaturen van zijn kennissen te teekenen; hij maakt daarvan trouwens zelf melding in zijn voorrede der 2e uitgave van Catilina. Al moet hij een zeer handig caricatuurteekenaar zijn geweest, zoo schijnen al de proeven daarvan uit dien tijd verloren te zijn geraakt. Toen apotheker Nielsen de apotheek van Reimann overnam, en deze naar het nu tot Ibsenmuseum ingerichte huis overbracht, was dit voor Ibsen in alle opzichten een groote verbetering. Wij zagen reeds, hoe Ibsen daar zijn vrienden ontving en hoe hij daar zijn drama Catilina schreef. Apotheker Nielsen toch woonde zelf bij zijn ouders, die welgestelde menschen waren, en wel waar nu het tegenwoordige Victoria hotel gevestigd is (Fig. E). Op deze wijze kon Ibsen meer vrijheid in de apotheek genieten, waar hij de onderste verdieping van het huis bewoonde; boven woonde een zekere juffrouw Gundersen, die evenwel van de keuken gebruik maakte, (Fig. F), die achter de wachtkamer der apotheek gelegen was, en het gebeurde vaak, dat zij daar haar potje stond te koken, terwijl Ibsen bezig was met zijn decocten. Nu staan in deze keuken, die deel uitmaakt van het Ibsenmuseum, een aantal retorten en ontvangers, alsook oude distelleermachines, die de apothekers in die dagen gebruikten. Ibsen gebruikte het middagmaal bij de ouders van den apotheker, wiens moeder Madame Hanna Mjöen Nielsen (‘madame’ correspondeerde met ons Hollandsche ‘juffrouw’, toen de Mevrouwtitel nog geprivilegeerd was) goed voor hem zorgde. Madame Nielsen was bovendien een religieuse, maar daarbij een kloeke en verstandige vrouw, en het gebeurde nog al eens, dat zij en Ibsen over religieuse kwesties discuteerden, waarover zij het gewoonlijk oneens waren. Ibsen toch hield er zeer vrijzinnige meeningen op na, hij ontkende het bestaan van een persoonlijken god en was een trouw aanhanger van Voltaire. Beide verdedigden onverdroten hunne meeningen, waarbij Ibsen de moeder van zijn chef volstrekt niet spaarde. Madame Nielsen's scherpe verstand had haar evenwel doen ontdekken, dat er in den jongen Ibsen iets buitengewoons stak, en het verschil van meeningen schijnt dan ook niet aan de goede verstandhouding geschaad te hebben. Zoo nu en dan werd door de jongelui in Grimstad een bal georganiseerd. Grimstad bezat wel geen geschikte festiviteitszaal; maar men richtte zich practisch en heel ongegeneerd op die wijze in, dat de danslustige jongelui zich tot de families wendden, die over de grootste localiteit beschikten, en verzochten, zonder meer, toestemming, bij hen bal te mogen houden. De goedmoedige Grimstadinwoners gaven in den regel hun toestemming, en met behulp van een paar violen en een fluit, eigengemaakte bisschop en punch, koffie of thee en wittebroodbollen kwam zoo'n bal tot stand. Ibsen was intusschen moeilijk te bewegen | |
[pagina XXXV]
| |
woning van madame hanna mjöen nielsen (fig. e).
keuken in nielsen's apotheek (fig. f).
| |
[pagina XXXVI]
| |
madame hanna mjöen nielsen (naar foto). (fig. g).
hesnessund bij grimstad (fig. h).
| |
[pagina XXXVII]
| |
buitenscheerslandschap bij hesnes (fig. j).
binnenscheerslandschap bij hesnes (fig. k).
| |
[pagina XXXVIII]
| |
facsimile van het gedicht ‘berusting’, naar het manuscript der universiteitsbibliotheek in kristiania (fig. l).Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 161]
| |
aan zulk een bal deel te nemen, waaraan zijn garderobe ook wel voor een deel schuld droeg; het ontbrak hem namelijk aan het luxepercedel, de rok, die toen al even onontbeerlijk was als nu bij dergelijke gelegenheden. Toch werd dit rokvraagstuk opgelost, doordien een van de vrienden ‘met gevulde beurs en leege hersens’, zooals Ibsen hen noemde, hem crediet gaf, wat hem verwonderde. Toen op het eind van het jaar de rekening aan Ibsen gepresenteerd werd, gaf hem dit aanleiding te zeggen: ‘eerst is hij zoo dom mij crediet te geven en daarna is hij zoo dom te verwachten dat de rekening betaald zal worden’. Due, de zegsman van deze historie, haast zich er aan toe te voegen, dat Ibsen's schuld toch gedelgd werd. Toen Ibsen met zijn drama Catilina gereed was, leefden de drie vrienden in groote spanning. Nadat Due het stuk in het net geschreven had, (Due componeerde ook muziek op een van Ibsen's gedichten uit dien tijd; ‘Herinnering der Lente’) nam Schulrud het mede naar Kristiania, en bood dit het Kristianiatheater ter opvoering aan, dat evenwel vond, dat het stuk zich niet tot opvoering leende. Tevergeefs werd nu naar een uitgever gezocht, totdat eindelijk door Schulruds onvermoeide en opofferende hulp en door hem verstrekte middelen, Ibsen zelf als uitgever voor zijn drama kon optreden en dat dan ook onder den pseudoniem van Brynjolf Bjarme verscheen. Er werden 32 exemplaren van het boekje verkocht, waarvan er een in het bezit is van het Ibsenmuseum, een in zoetrood bandje gebonden boekje met vergulde letters, dat ik daar dan ook niet zonder belangstelling bezichtigde. Na eenigen tijd werd de rest van de oplaag als misdruk opgeruimd. De nieuwe oplaag in 1875 werd daarentegen in verscheidene duizenden exemplaren in drie oplagen verkocht. Onder den pseudoniem Brynjolf Bjarme verscheen ook Ibsen's eerste gedicht ‘In de herfst’, en wel door bemiddeling van Due in Christianiaposten, waarvan Due correspondent was. Deze vertelt, hoe hij Ibsen op een avond het exemplaar van het blad kwam brengen, waar het gedicht in gedrukt stond. Ibsen, zegt hij, werd bleek van ontroering, maar spoedig kwam er een blos van blijdschap op zijn gelaat, en ik ben er van overtuigd, zegt Due, dat hij zich bij het verschijnen van zijn latere werken niet zoo gelukkig heeft gevoeld als toen ‘den eersten keer’. Dat Ibsen steeds met spanning de opname zijner gedichten tegemoet zag, bleek mij ook uit een eigenhandig geschreven brief van Ibsen aan zijn vriend Schulerud van 10 Februari 1850, die in het bezit is van het Ibsenmuseum, en die ik met toestemming van den conservator mocht copieeren en waarvan ik hieronder de vertaling laat volgen: ‘Waarde vriend. Een paar woorden in de grootste haast. Ingesloten | |
[pagina 162]
| |
gedicht (het heette “Skjalden i Valhal”) hetwelk ik in weemoedigen geestdrift neerschreef bij het bericht van den dood van Oehlenschläger, verzoek ik je zoo spoedig mogelijk in Christianiaposten te laten drukken. In je schrijven van een maand geleden aan Due, zeg je dat je mij met de volgende post schrijft; ik ben bijgevolg volkomen in mijn recht wanneer ik je brief met de volgende post verwacht; ik behoef je niet te zeggen, met welk een verlangen ik deze tegemoet zie. Leef wel. Uw vriend.’ Onder zijn Grimstadtijd schreef Ibsen ook, behalve de hier bovenvermelde, nog andere gedichten, in het geheel 26, die nooit in druk verschenen zijn, en die nu als manuscript, door Ibsen zelf in het net geschreven, in de Universiteitsbibliotheek van Kristiania berusten. Het is met een gemengd gevoel van belangstelling en eerbied, dat men het kleine ingebonden sierlijk geschreven manuscript van 78 zijdjes doorbladert, waarin Ibsens droom- en gevoelsleven van dien tijd doorschemert. Vermoedelijk heeft Ibsen wel het idee gehad, ze bij zijn komst in Kristiania uit te geven, en heeft hij daarbij dezelfde teleurstelling opgedaan als toen hij Catilina wilde uitgeven. Deze gedichten zijn van 1847-49 en 50; de grondstemming er van is elegisch, en er ligt een waas over van zachte droomende melancholie. Het eerste gedicht van 1847 (Fig. L) waarmede het manuscript begint heet ‘Berusting’ en eindigt met ‘Laat mij onder millioenen vergeten leven, en vergeten vergaan’.
Dit was anders bestemd. Nu wijst een zwart-granieten obelisk op het Heilandskerkhof in Kristiania de plek aan, waar de jonge onbekende apothekersbediende-dichter van 1847, als de wereldberoemde Hendrik Ibsen begraven ligt. De nacht schijnt hem in het bijzonder aan te trekken - men herinnert zich, hoe hij Catilina in de nachtelijke uren schreef - de stilte en de eenzaamheid van den nacht stemden overeen met den drang tot eenzaamheid en isolatie, die hem kenmerkten. Niet minder dan zes dezer gedichten zijn dan ook maneschijnstemmingen; het laatste gedicht van het manuscript heet ‘Maneschijnomzwerving na een bal’, waarin wij de herinnering vinden van een dezer jongeluibals, waarvan ik hiervoor melding heb gemaakt, en waarin hij een sylphide bezingt, die een oogenblik indruk op hem gemaakt schijnt te hebben (mogelijk wel mejuffrouw Sophie Holst, die nu 12 jaar geleden nog als de 80-jarige mevrouw de weduwe Toft in Kristiania woonde). Onder den titel van het gedicht staat in parenthesen: ‘geschreven op verzoek van Sophie Holst, Catrine en Martine’. De namen zijn evenwel door hem zelf doorgehaald, doch zoo, dat men ze toch lezen kan. Andere doorhalingen in het manuscript zijn evenwel door uitkrabben geheel onleesbaar gemaakt. Alles te zamen gevat, gevoelt men sympathie voor den jongen Ibsen, zooals men zich hem voorstellen kan in het kleinsteedsche milieu van Grimstad, waar hij zich zoo weinig thuis gevoelde, waar deze aristocraat | |
[pagina 163]
| |
van den geest, ondanks den druk zijner economische omstandigheden, in voornaam isolement den weg begon te banen, die hem ten slotte naar den top van den berg zou voeren, van waar hij met zijn arendsblik het leven zou kunnen overzien en het ondoorgrondelijke mysterie ervan tot een zekere diepte zou weten te peilen. Voor ik besluit nog een enkel woord over eenige bijzonderheden uit het Ibsenmuseum, waarop de conservator Knutson mij opmerkzaam maakte. Zoo o.a. de z.g. kurkenlade in de apotheek, waarin Ibsen bij zijn vertrek naar Kristiania als afscheid zijn naam in schreef en voorzag met den datum. 15-4-50. Deze datum is daarom van belang, omdat daarmede den datum, die Brandes voor Ibsen's vertrek uit Grimstad, namelijk in Maart, weerlegd wordt. In een ander document, het z.g. visitatieprotocol van 1850 lezen wij dat: ‘Hr. Ibsen de apotheek verlaten heeft om zijn studenten-examen af te leggen’. Uit geen enkel document blijkt, dat Ibsen het pharmaceutisch examen heeft afgelegd; wel dat hij door den districtsdokter Skjelderup geëxamineerd is, en bevorderd is tot medehelper in de apotheek. Als zoodanig heeft hij de handen vol gehad, omdat apotheker Nielsen wegens andere bezigheden zelden in de apotheek was. In het Grimstadmuseum komen onder andere Ibseniana ook het fotografisch portret van Madame Nielsen voor, (Fig. G) en dan een zeer curieus op hout geschilderd schilderijtje, door Ibsen vervaardigd, en een loods op den uitkijk voorstellend (29 × 24 cM.). Het is vrij naief in een bruin coloriet geschilderd paneeltje, waarin Ibsen vooral naar reliefuitdrukking gestreefd heeft. Hoe dilettantisch ook geschilderd, zoo voelt men er toch een persoonlijkheid achter, vooral Ibsen's sterk geprononceerden wil. Op den achterkant komt de handteekening van Ibsen voor, waaronder ‘Kristiania den 21 September 1894’, waarmede als het ware de echtheid van het stukje door den maker erkend wordt. Dit schilderijtje beschouwend, moet men onmiddellijk aan Terjen Vigen denken, den hoofdpersoon in Ibsens bekende gedicht van denzelfden naam, dat hij in 1860 schreef, en sedert zoo populair geworden is, dat het nu ook als film gedramatiseerd is. Ibsen bezingt in dit gedicht de jaren van nood voor Noorwegen in 1809, toen Engelsche kruisers de Noorsche havens gesloten hielden, zoodat de armen honger leden en de rijken ontbering, en Terje Vigen gelijk in het gedicht staat: ‘roeide voor kind en vrouw over de zee in open boot’,
om koren uit Denemarken te halen. Terje Vigen is een historisch-legendarisch persoon, zijn eigenlijke naam was Thaerie Wiighen, hij woonde op Hesnes en werd bij de kerk van Fjaere, een der oudste steenen kerken van Noorwegen, ¼ mijl van Grimstad begraven. In 1906 werd daar een bautasteen (naaldvormig steenen gedenkzuil) voor hem opgericht. | |
[pagina 164]
| |
Het schilderijtje geeft ons Terje Vigen te zien als ‘loods op het uiterste eiland’, nadat hij uit zijn ballingschap uit Engeland teruggekeerd is. De handeling van het gedicht heeft, gelijk uit het gedicht blijkt, bij Hesnessund bij Grimstad plaats, (Fig. H), een plaats die trouwens ook in Ibsen's genealogische geschiedenis een rol speelt, omdat daar toch Ibsen's grootvader als gezagvoerder met man en muis verging. De schetsen J. en K. (evenals de overige in het artikel voorkomende schetsen door den schrijver naar de natuur geteekend) zijn karakteristiek voor dezen scherentuin bij Grimstad, van zoowel wat men binnenscheers (Fig. K) als buitenscheers (Fig. J) noemt. Op beide afbeeldingen passen Ibsen's dichtregelen over de natuur bij Grimstad: ‘Wel schijnt het arm het Noorsche strand
Met boomlooze klippen in de branding
Vooral in het vaarwater daar west.
Maar binnenscheers vindt gij beschut liggend
Menige glinsterende zonnig-warme bocht
Waar gij gerust kunt ankeren’.
Verscheiden dagen bracht ik alleen in het Ibsenmuseum door, daartoe in de gelegenheid gesteld door den vriendelijken conservator Knutson, die mij zelfs den sleutel van zijn heiligdom had toevertrouwd, waar ik teekende, maar vooral ook den tijd herdacht, toen de groote dichter daar als jongeling vertoefde. In mijn verbeelding zag ik hem dan in de apotheek, die er zoo kleinsteedsch en ouderwetsch uitzag, met haar lage zoldering, haar donkere toonbank van jacatrahout, met haar pulletjes, blikken busjes, porseleinen potjes met latijnsche opschriften, hoe hij daar de klanten stond te bedienen, of ik zag hem met zijn vrienden in de eenvoudig en sober gemeubileerde wachtkamer naast de apotheek, of wel daar alleen in de nachtelijke uren, bezig zijn drama Catilina te schrijven, of ik zag hem in de keuken zijn decocten koken. Gedurende de uren, die ik op die plek toefde, waaraan zooveel herinneringen verbonden zijn, was het mij soms alsof ik stemmen vernam, en wanneer ik mij nu deze oogenblikken weer in herinnering breng, dan denk ik tevens aan het bezielde gedicht van den Noorschen dichter Vilhelm Krag: ‘Huset’ (het huis). ‘Een nacht toog het noodlot door het huis
moede volgde de dood in zijn spoor
geen mensch woont sedert hier meer’.
De apotheek met haar inventaris is een dood museumvoorwerp geworden; maar de verschillende zaken, die daar met een gevoel van groote piëteit bijeengebracht zijn, voeren ons toch terug naar den tijd toen Ibsen daar eenige jaren van zijn leven sleet, en stellen ons in staat hem daar te gedenken, waar hij zich van zijn roeping het eerst bewust werd, en waar zijn machtige geest zich voor het eerst openbaarde. Kristiania 1916-21. |
|