Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Willem Elsschot, De Verlossing, Bussum, Van Dishoeck, 1921.Willem Elsschot is zeker geen veelschrijver. Het is acht jaar geleden dat zijn ‘Villa des Roses’ verscheen, dat sterke en geestige boek, hier door mij ‘de verrassing van het seizoen’ genoemd. Ik zie, dat er sindsdien nog een novelle van hem verschenen is, die mij niet in handen kwam: ‘Een Ontgoocheling’. En nu ‘De Verlossing’. Dat is álles. Wanneer men dit nieuwe boekje nu leest, begrijpt men eigenlijk niet goed, waaróm het zoo weinig moest zijn. ‘De Verlossing’, evenals ‘Villa des Roses’, lijkt losweg neergeschreven, met de gemakkelijkheid van iemand die de onderwerpen, de typen, de scènes, maar voor 't grijpen heeft. Een Flaubert-natuur, één die twaalf ‘brouillons’ maakt, en dan nog niet tevreden is, een zoeker naar het eenig juiste woord, het eenig passende rhytme, is Elsschot zeker niet. Zelfs een weinig nonchalant en wat ruw schijnt hij uitgevallen - al is dit nieuwe boekje zorgvuldiger van schriftuur dan de beroemde ‘Villa’. Ook om de compositie bekommert zich deze oer-krachtige Vlaming al héél weinig. Hij schijnt overtuigd, dat de waarheid moet boeien, altijd en overal, dat in den sterken greep álles gelegen is. En ja, de sterke greep, hij zal het zich wel duchtig bewust zijn, dien te bezitten! Zijn gemakkelijkheid is die van de zelfbewuste kracht. Laat ik het verder maar eerlijk zeggen: de Willem Elsschot van acht jaar geleden was mij liever. Ook de Villa des Roses bevatte, op twee uitzonderingen na, niets dan ploertige, schunnige wezens, maar die twee, het vrouwtje Louise vooral, maakten héél veel goed, zij behoedden ons voor verstikking in ploertigheid. Het vrouwtje Louise, nog na acht jaar staat zij mij duidelijk voor - een oase! - met welk een liefde en ingehouden teederheid was zij gegeven. In ‘De Verlossing’ - 't is waar - was voor deze soort teederheid eigenlijk in 't geheel geen kans. Het is daarom misschien Elsschots schuld niet, dat zijn beste eigenschappen in dit nieuwe boekje niet tot hun recht kwamen. Maar 't is tevens, met dat al, maar goed, dat deze Verlossing slechts 183 bladzijden telt; ware het een lang verhaal geworden, zoo iets b.v. als Emants' Liefdeleven, men zou ten slotte zijn gaan bidden om.... verlossing! Andersoortig weer dan de bewoners der Villa des Roses, niet zoo burgerlijk-ploertig misschien, zijn Pol van Domburg en zijn dorpsgenooten van een koude hardheid, die huiveren doet. Men lacht ook bij dit verhaal, maar men schaamt zich telkens over dat lachen. Brr, wat een lugubere troep schavuiten ziet Elsschot om zich heen! En toch houd ik vol - gelijk acht jaar geleden - dat men verkeerd doet dezen schrijver ‘cynisch’ te schelden. Elsschot lacht, hard en haast | |
[pagina 134]
| |
ruw, om zijn eigen medelijden - maar dat medelijden leeft niettemin. Het ging uit naar de vrouw Sideria vooral, maar b.v. ook naar dat snoevend handelsreizigertje van bl. 110 en volgende. Kostelijke bladzijden! Ik sprak even van Emants. Men denkt wel eens aan Emants bij 't lezen van Elsschot. Maar Emants, hoewel er in pessimisme en waarheidsliefde, in wreedheid (als ge wilt) nabij komend, is een kalm redeneerende meneer vergeleken bij dit enkel maar raak teekenend, bijna had ik geschreven: raak-pátsend kunstenaarstemperament. Een caricaturist à la Forain zou men Elsschot kunnen noemen. Ware men niet heimelijk overtuigd, dat wat men wel gaarne als caricatuur zou zien, het levende leven zelf is, het leven is zoo'n luguber hol als een Belgisch ‘gehucht’ blijkbaar zijn kan. Iedere caricaturist overdrijft. Terwijl Elsschot - o, men kan óók niet zeggen, dat hij ‘den vinger op de wonde legt’; hij knijpt veeleer in de wonden en doet het vuil er uitspuiten. Maar dat die wonden er zijn, en nét zoo als hij ze beschrijft, wij zijn er maar al te zeker van. Een gruwelijk-knapboek! Inderdaad even knap als gruwelijk. Waarom toch weer velen láchen zullen. Ook ik heb gelachen. Zoo zijn we nu eenmaal! H.R. | |
Henriette Mooy, Acht Dagen, met een voorwoord van L. van Deyssel, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921.‘Prettig om te lezen, om aan een stuk uit te lezen, is dit boek. Alles is zuiver en goed, persoonlijk opgemerkt en juist opgeschreven’, zegt Van Deyssel. Zeker, dat vind ik ook wel zoo. Er is iets pittigs, iets opgewekts en opwekkends, in het begin vooral, en verder ook telkens, soms bladzijden achtereen. Die eerste bladzijden in 't bizonder hebben mij geamuseerd. Toch leek het mij al gauw wat moeilijk, met dézen toon en stijl te boeien, een heel boek door, en ik denk ook wel haast dat mejuffrouw Mooy mede zoo iets gevoeld heeft. Want vaak is ze plotseling omgeslagen in iets heel anders, iets erg litteraturigs, mooierigs, dat ik lang niet zoo gaaf genieten kon als de meer vlotte, ongegeneerde endjes. Aardig en vlug typeeren kán dit schrijfstertje. Stukjes als dit heb ik in haar boek het meest genoten: bl. 83 ‘Dag domenee, - domenee.... 'menee....’ drie handen werden gereikt, gedrukt, drie hoeden gingen beleefd, geheel af -, krachtige, eerbiedwaardige boerengezichten. ‘Dag broeders, hebt 't wèl’, zei dominé het hoofd gedekt houdende en ook zelfs niet ‘aantikkende’, en daarna ging hij alleen onder zijn hooge-hoed den zijweg op, scheef van statigheid, de armen recht langs zijn gekleede jas, de beide pinken opgetipt. Zoo schreed hij in zijn eenvoud minzaam langs de boomen.’ O, ongetwijfeld, Henr. Mooy heeft humor en hart en zij kan schrijven! Overigens.... zou ik nog heelemaal niet durven zeggen, wat van haar te ver- | |
[pagina 135]
| |
wachten valt. Van vinding en compositie is in een boekje als dit natuurlijk maar weinig te constateeren. Anders dan op haar wieltocht, wees de weg hier zichzelf aan mej. Mooij. Laat ons hopen dat zij méér in haar mars heeft. H.R. | |
Jac. van der Klei, Sietske, Amsterdam, Hollandsche Uitgeversmaatschappij, zonder jaartal.
| |
[pagina 136]
| |
onmiddellijk afzweren. Wie weet, wordt er dan uit hem niet tòch een schrijver! Want is het niet reeds eene verdienstelijke verdienste, dat hij, vagelijk, heugenissen wekt aan Zahn?....
Wel héél ander man: Frans Smits, die dat fijne boekje ‘Het Huis der Smart’ schreef! Ofschoon bij 't eerste kennismaken niet zoo erg innemend. Allemaal ‘opdrachten’; bij elk verhaal ostentatief een nieuwe; en dan 't heele boekje nòg weer ‘opgedragen’; en boven elke schets dan nog citaten, motto's, texten.... men kent die sjofele mentaliteit! Maar deksel, deze fijne jongen palmt u toch maar lekker in! Hoe boeiend is hij, en hoe beschaafd! En hoe levend-bewogen en innig-ontroerd is zijn geluid! Dit is wáárlijk een kunstenaar, zijn greep is vast en zeker, hij overwint u spelend, en hij lacht, en ge houdt ten laatste óók nog van den in-zachten viking! Het is een boek, dat minder goed begint, met een tam en vlak verhaal van ‘Een weezeken’, maar dat reeds in de loopgraaf-geschiedenis van het tweede verhaal oneindig beter is. ‘Onder den grond’ heet het, en het heeft den adem van het machtig Leven. ‘Het Huis der Smart’, waarnaar de bundel genoemd is, is een doorleden verhaal van schrijnend oorlogswee, maar het meest voel ik toch voor ‘Mimosa’, meer nog dan voor ‘Ecce Homo’. Maar ook dit laatste heeft ontroerend innige dingen. Jean Carlier, in het hospitaal, gaat sterven. Eén enkele shrapnellbal had hem neergesmakt, doodelijk getroffen. Juist naast den navel in het onderlijf gedrongen, zat hij waarschijnlijk nog hier of daar in de ingewanden. Hij lijdt verschrikkelijk. - ‘Oh! Oh!.... ‘Hij hield mijne hand omkneld, krachteloos. Met moeite haalde hij nog adem. - ‘Excusez, docteur,.... si je vous.... manque de respect.... mais je dois faire.... un vent.... - ‘Faites, mon ami, et ne vous gênez pas, sapristi. ‘Hij lichtte met moeite zijn bil op, en een gulp rood bloed sprong van tusschen de dijen, als een fontein, het bed in, de lakens vervend. - ‘Pardon.... docteur.... pardon.... je crois.... que j'ai.... ‘Zijn hoofd rolde tegen zijn schouder aan....’ Innigheid, fijnheid, ingetogenheid - een zeldzaam fijne kracht, ziedaar de groote verdiensten van dit boekje van Frans Smits. Men denkt, bij deze verhalen van oorlogssmart, aan den geur van bloemen in den winter - men denkt aan den geur van de fijne mimosa.... Ware de bundel niet ook beter gekarakterizeerd door hem te noemen naar het voortreffelijke vierde verhaal: Mimosa?.... D.Th. J. | |
[pagina 137]
| |
J.L. Gregory, Paul en Veda, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1920.
| |
[pagina 138]
| |
zij den geliefde geven. Doch hij, door de kracht van zijn liefde, roept haar ziel die reeds weg was, al leefde haar lichaam nog, terug en alles lijkt nu goed, doch is het geenszins. De eeuwigheid van zijn liefde blijft niettegenstaande dit alles onzeker en zij gaat vrijwillig den dood in (zij sterft in zijn armen!) Nu is hij echter niet wezenlijk bevrijd, en kwijnt - en sterft ook hij? Het slot laat daaromtrent in onzekerheid. Vaagheid in romantische windselen is een eenigszins griezelig creatuurtje, dat niet makkelijk te hanteeren valt. Doch, zoo er in dit werk, bij alle onwezenlijkheid, toch accenten van echtheid te vinden zijn, die er, gevoegd bij de weelderige romantiek, het sympathieke aan verleenen van naar alle waarschijnlijkheid te zijn gevloeid uit de pen van een heel jong, wat topzwaar schrijvertje - het volgend werk, dat den wijdschen titel draagt: ‘De Doode en de Wulpsche Vrouw’, is van bepaald weerzinwekkend gemis aan merg en echtheid. Het gegeven ware eenigszins te vergelijken bij Rosmersholm van Ibsen, indien men, door deze vergelijking alleen reeds niet in het belachelijke verviel. Want menschen zijn in dit boek niet te vinden, ook zijn het geen karakteristieke mensch-poppen, zooals het expressionisme ze invoert - doch slechts als mensch gekleede gegevens die het zelfs niet tot den schijn van een ‘situatie’ brengen. Wonderlijk is de groote rol welke in deze drie boeken de dood speelt - in het eerste boek wordt hij opgeroepen als de verzoener, in het tweede is hij de wreede wil van een wulpsche vrouw (natuurlijk moest de goede, lieve vrouw geofferd worden) en in het derde gaat hij te werk als de groote maaier, die op het volle veld geen helmpje staan laat. Hier is de dood als een natuurkracht gezien en na het mystieke gevezel werkt dit verfrisschend. Hier voelen we tenminste grond onder onze voeten. De schrijver staat wel op het noodlotsstandpunt en hij houdt, als een vervaarlijk God en Schepper, erg huis onder zijn menschen, maar hij verstaat het, meer dan de anderen, ons iets te doen gewaarworden van het leven. Indien men eenige zonderlinge litteraire escapades over het hoofd wil zien in dit boek, dat nu eenmaal een ‘Doolhof’ heet en is, dan wordt het mogelijk er een zekere ruige eerlijkheid en een breede menschelijkheid in te erkennen. De schrijver, die van de herediteitskwestie niet los kan komen, maakt den indruk van onder Zola's invloed te staan. Alle figuren uit dit boek zijn schromelijk aangedikt, maar zij hebben niettemin iets echts. De er rond en tusschen gevlochten litteraire bespiegelingen zijn van de verdachte, reeds besproken vaagheid en doen het boek geen goed. Het bezit daarenboven al de typische kenmerken van groote jeugd bij zijn schepper, maar het is, van het zonderling drietal, het eenige dat mijn aandacht enkele oogenblikken boeide. J. de W. | |
[pagina 139]
| |
D. Bierens de Haan, Het Houtsnijwerk in Nederland tijdens de Gothiek en de Renaissance, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1921.Na het waardeerende voorwoord van Dr. Jan Kalf is het bijna niet meer noodig een aanbeveling te schrijven voor het bovengenoemde werk. Een voorwoord echter wordt gewoonlijk alleen door hen gelezen, die het boek reeds in bezit hebben, terwijl een recensie ook hen bereikt, die tot koopen opgewekt moeten worden. Het is opmerkelijk hoeveel goede, degelijke lectuur de ontwikkelde leek tegenwoordig onder zijn bereik heeft. De kunsthistorische rubriek is zeker niet het minst bedeeld en voor ieder, die zich wat wil inspannen en die belangstelling heeft in de geschiedenis der dingen om hem heen, zijn er heel wat werken op te noemen. Vooral ons interieur is in den laatsten tijd nog al eens onderhanden genomen en op verschillende manieren beschreven en gereproduceerd. Men kan het boek van Bierens de Haan een goede aanvulling noemen van wat er op dit gebied is geleverd. Naast den Catalogus van Meubelen in het Nederlandsche Museum; Vogelsang, Die Holländischen Möbel im Rijksmuseum; en Sluyterman, Huisraad en Binnenhuis in Nederland, bekleedt dit werk een eigen plaats en vormt van deze een overgang naar de werken over vrije sculptuur, zooals Die Romanische Steinplastiek in den Nördlichen Nederlanden van Lichtenberg en La Sculpture hollandaise au Musée d'Amsterdam van Pit. De schrijver behandelt het gesneden vaste meubilair tijdens de Gothiek en de Renaissance, waarbij hij zich uit den aard der zaak wendt tot de kerkmeubels en de binnen-architectuur van openbare gebouwen. Wellicht zal daarop later nog een deel Barok en Lodewijk XVI volgen, .... want dit boek smaakt naar meer en niet ten onrechte wordt er in het voorwoord op gewezen dat het ‘leesbaar’ is en ‘wat nieuws geeft’. PlatenGa naar voetnoot*) en tekst zijn goed verzorgd. Men krijgt veel tot nu toe niet gereproduceerde binnenhuiskunst te zien; zonder platen zou men zich een dergelijk boek niet kunnen denken en de moderne mensch wil zien, niet alleen lezen. Maar die platen zijn ook op nauwkeurige en interessante meestal vloeiende wijze beschreven, al stuit men wel eens een enkelen keer op een minder duidelijke uiteenzetting, zooals in den overgang van Gothiek naar Renaissance, waarbij het hen, die niet voldoende thuis zijn in dien tijd wel eens moeite zal kosten den draad vast te houden. Die onduidelijkheid hier en daar is misschien te wijten aan te groote voorzichtigheid en eerlijkheid waarmee de schrijver te werk gaat. Men | |
[pagina 140]
| |
merkt, dat hij alles zelf heeft gezien en van alle kanten bestudeerd en daarna het geziene met gevoel zoowel als verstand heeft verwerkt. Hij schrijft geen woord neer, dat hij niet voor zichzelf verantwoorden kan, geeft zich van elke gedachte rekenschap en is door minutieus onderzoek soms verder doorgedrongen in het wezen van de ontwikkeling der vormen dan zijn voorgangers. Met bescheidenheid tracht hij eenige tot nu toe aangenomen verklaringen te weerleggen, zooals het ontstaan van het briefpaneel, waarin hij afwijkt van de uiteenzetting gegeven in den meubelcatalogus van het Rijksmuseum. Daarin wordt ook voor het midden der 16e eeuw voornamelijk den nadruk gelegd op de goede samenwerking van beeldsnijder en schrijnwerker, terwijl Bierens de Haan daarbij nog nader op Italiaanschen en Franschen uitvloed wijst en zelfs een scheiding maakt tusschen werk van buitenlanders en inheemsch werk. Men zou Het Houtsnijwerk dus in sommige opzichten een voortzetting van den Meubelcatalogus kunnen noemen.
Het is hier niet de plaats om het werk in details na te gaan en fouten op te speuren, die voor den ontwikkelden leek niet van belang zijn, zooals het voorwoord zegt, te meer daar bij een nieuw te behandelen stof als deze niet alles in eens volmaakt doorwerkt en beschreven kan worden. Evenmin moet er hier aanmerking op gemaakt worden, dat de wisselwerking tusschen hout- en steenvormen, een van de eigenaardige kenmerken van onze Renaissance, nagenoeg onbesproken blijft, of dat de beschrijvingen wel eens het karakter van opsommingen hebben, die evenwel veel wetenswaardigs bevatten. Daarentegen krijgt men een juist beeld van het vakleven in de late Gothiek en in de Renaissance en van de maatschappelijke positie van den beeldsnijder. Met de bespreking van den invloed van de prentkunst op beeldhouwwerk en beeldsnijwerk en het verschil tusschen deze drie technieken, begeeft de schrijver zich op een bijna ongerept terrein, waar dus zonder eenigen twijfel nog veel te ontginnen zal zijn. Ten slotte nog iets over de indeeling van het boek. Doordat de practische indeeling boven een theoretische werd verkozen, waardoor evenwel de rubrieken geenszins eenvormig zijn van soortnaam, is er een overzichtelijke groepeering van de te behandelen stof gemaakt, die het geheele werk ten goede komt. Verder dragen de welverzorgde lijsten er toe bij het voor hand- en studieboek geschikt te maken; onder deze registers bevindt zich een minutieus verzorgde lijst van vak- en kunsttermen, die zeer zeker niet overbodig is. Moge een werk, dat op deze wijze ons nader brengt tot den kunstzin onzer voorouders, door velen gewaardeerd worden. C.E. | |
[pagina XXVII]
| |
j. gabrielse.
aan het werk.
herman kruyder.
arbeid. | |
[pagina XXVIII]
| |
[pagina 141]
| |
Een curiosum.Albert Antoine Gijsberti Hodenpijl (een oud-oom van Ary Prins, die mij deze gegevens verschafte) werd 21 Oct. 1851 als adjudant-administrateur bij de Marine geplaatst op de Brik ‘De Haai’ met bestemming voor den schoener ‘Egmond’. In 1852 was hij op een dezer schepen in Indië, waar hij (hoogstwaarschijnlijk op Amboina) blijkt kennis gemaakt te hebben met Eduard Douwes Dekker (Multatuli), toen op dat eiland geplaatst als ‘assistent-resident, tevens magistraat en kommandant van de schutterij’Ga naar voetnoot*). De heeren dronken blijkbaar wel eens een bittertje samen en bij een van die gelegenheden toonde ‘Gijs’ aan Dekker een exemplaar van dat alleraardigste prentenboek, toen nog niet lang geleden bij Roelants verschenen: Piet de Smeerpoets. Dekker had er heel veel plezier in en uitte zijn vroolijke ingenomenheid in een versje, dat hij op de tweede bladzij van het boek schreef, ‘ex tempore, onder een bittertje’. Ary Prins, in 't bezit geraakt van het prentenboek, heeft gemeend de lezers van Elsevier's op zijn beurt plezier te doen door ons Dekker's versje ter reproductie aan te bieden en mevrouw de weduwe Douwes Dekker-Hamminck Schepel gaf verlof tot deze reproductie. Dùs vindt men haar in deze kroniek. Is het niet een grappig rijm? H.R. | |
Valentijn Edgar van Uytvanck.Het teekenen voor periodieken, in het bijzonder weekbladen, is in ons land ondankbaar werk. En wel vooral, omdat ze dikwijls zoo kort van leven zijn, dat jonge en nog niet zeer geroutineerde teekenaars niet den tijd hebben, om er in te komen, zich het werk wat eigen te maken. Bovendien wil een weekblad graag actueel zijn, en zoo krijgt zulk een schilder of teekenaar dan de opdracht om op zeer korten termijn iets te leveren, waartoe hij eigenlijk noch de handigheid, noch de gegevens bezit. Zoo gaat het met de portretten van jubilarissen of van menschen die op een gegeven moment besproken worden. En zoo is het wel verklaarbaar, dat de portretten, die Van Uytvanck voor het weekblad Stad en Land, nu ook al lang weer ter ziele, heeft geteekend, nu juist geen overrompelenden indruk maakten, terwijl hij toch werkelijk als portrettist bijzondere gaven en een ernstigen wil heeft meegebracht. Zijn portret van Haverman was niet gelukkig, en zoo waren er meer; ook de reproductie deed er geen goed aan. Op zijn expositie in het gebouw Heystee Smit echter, waar een keuze | |
[pagina 142]
| |
van geschilderde en geteekende portretten bijeen was, kwam men tot een geheel ander oordeel. Hier spraken de portretten van een ernstig zoeken naar het karakter, van een waarlijk niet algemeen streven om nog iets anders te geven dan de uiterlijke vormen en de allure, om de modellen niet juist zoo te zien als zij gaarne gezien willen zijn. Kenmerkend in dit opzicht was het portret van Dirk Schäfer, volstrekt ongeposeerd, verdiept in zijn pianospel, wèg, zooals de schilder hem het belangrijkst vond. Ën Rensburg, zich op een stoel nestelend en beginnend, onder het genot van een sigaar, aan het opzetten van een boom, de schilder Harmen Meurs, ietwat verloren neerzittend, een bekende jonge actrice, die uitmunt in ietwat pijnlijke, naar het morbide neigende rollen, ouder dan zij is, weggedoken in haar kleeren, schuw en peinzend. De drie laatste portretten zijn geschilderd, en ook de kleur werkt mede tot de interessante expressie. Een geteekend portret van Dr. Frederik van Eeden toont evenzeer de neiging om de eens vastgehouden impressie sterk door te voeren. Maar Van Uytvanck schilderde ook stadsgezichten, landschappen en stillevens. Hij is een Zuid-Nederlander, die al tamelijk lang in ons land woont en werkt, en hij houdt veel van het Hollandsch landschap, dat hij ziet als donker, besloten, intiem en zwaar van kleur. Ongetwijfeld, en trouwens erkend, is hij onder den invloed gekomen van Le Fauconnier, den Noord-Franschman, wiens kunst in ons land zulk een sterke wijziging heeft ondergaan, en die hier zoozeer school heeft gemaakt. In groote kleurvlekken, zwaar tegen elkaar opdreunend, schildert ook Van Uytvanck het Hollandsch landschap, en wel van een zeer eigen karakter getuigen de studies, die hij uit Urk meebracht, waar hij met Ernst Leyden eenigen tijd doorbracht. Armelijk, somber, en eenigszins weerloos doet zoo'n Urker weggetje, en zelfs de tamelijk drukke visschershaven ons aan; de schilder heeft van land en volk een sterke impressie meegenomen. Een Amsterdamsch straatgezicht op een hoek genomen, met oude huizen, het houtwerk teekenachtig in zijn onregelmatigheid en zijn buigen onder den last van den tijd, behoort tot de beste dingen op de tentoonstelling. C.V. | |
J. Gabrielse bij Fetter.Het is nog niet zoo lang geleden dat onze kunstschilders eer overal elders heentrokken dan naar Insulinde. Zij gingen naar Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, enkelen naar Italië en Spanje, Algiers of Marokko, maar tot in Indië waagden zich weinigen. Ik geloof dat Nieuwenkamp wel een van de eersten geweest is, die als kunstenaar de schoonheid van Indië ging naspeuren. Nu lag het in den aard van zijn kunnen, dat hij | |
[pagina 143]
| |
meer het decoratieve, meer het ornamentale zag, dan den coloristischen en teekenachtigen kant. Sindsdien zijn Dake Jr., Duchattel, Gerdes, Briët, om slechts enkelen te noemen, er heengegaan, en thans vertoeven er Jan Veth en Isaac Israëls. Ieder van deze kunstenaars zag Indië natuurlijk op zijne wijze, maar velen waren nog te zeer aan hun Hollandsch kleurengamma gewend om de Indische atmosfeer direct aan te voelen; mogelijk ook was hun verblijf er te kort voor. Een der jongste kunstenaars die pas zijn oogst uit Indië heeft medegebracht en deze eerst bij Gerbrands te Utrecht en daarna bij Fetter te Amsterdam liet zien, is J. Gabrielse. Nu is Gabrielse meer teekenaar, ook in zijn schilderwerk, dan colorist. Hij is in de verte verwant aan Prof. v.d. Waay, heeft diens accurate voordracht en ook wel gave schildering, en hierdoor voelde hij zich ongetwijfeld meer aangetrokken tot het figuur dan tot het landschap. Het illustratieve talent dat hij bezit, leent zich meer tot uitbeelding van kleine gevallen dan tot weergave van grootsche natuurtafereelen. Hij is daarom op zijn best in zijn teekeningen, die hij op getint papier met wat zwart en wit, vlot weet neer te schrijven. Ook zijn geschilderde portretten, waarbij het om de gelijkenis en het costuum te doen is geweest - zooals bij zijn Indische princesjes - toonen ons zijn begaafdheid en tevens zijn habile schilderwijze. Gelaatskleur, kleeding, sieraden, ze zijn van tint en stofuitdrukking verzorgd, zooals wij dit van hem verwachtten. Enkele, vooral van zijn kleine schilderijtjes - ik herinner mij er een met 'n paar figuurtjes in 't water - zijn zelfs zeer compleet, omdat zij al de goede eigenschappen van Gabrielse in zich vereenigen, n.l. die van den teekenenden schilder. Voor mij ligt dan ook zijn sterkste kant in de min of meer illustratieve richting, zooals ik het zou willen noemen, zonder eenige kleineering, want wat is Rochussen geen goed illustrator geweest. En ik geloof dan ook dat een talent als dat van Gabrielse ons uitstekende platen van land- en volkenkunde zou kunnen geven en daar is haast nog meer behoefte aan dan aan een coloristisch landschap. R.W.P. Jr. | |
Herman Kruyder in de kunstzaal De Bois te Haarlem.Een der stillen in den lande die zonder zelf-overschatting, maar welbewust, wars van alle reclame-middelen, (ik denk aan Smorenberg die eens eene Tentoonstellings-advertentie plaatste ten tijde van kolenschaarschte met: ‘De kachel brandt’, of aan de manier waarop van Wijngaerdt's werken worden aangeboden, als gold het demisaisons!) wars van alle grootdoenerij het eens gekozen, moeilijk pad | |
[pagina 144]
| |
gaat, ten koste van alles. Juist deze afkeer van alle charlatannerie, gepaard aan het feit dat Kruyder, zelden tevreden met zijn werk, weinig uit handen geeft, is oorzaak dat zijn naam nog weinig bekendheid heeft. Hij is jarenlang verguisd en dat maakt dat hij zich bijna geheel teruggetrokken heeft en levend te midden van menschen, die hem niet begrijpen, veelal vijandig tegenover hem staan, is zijn werk hem alles. Contact met andere kunstenaren heeft hij zelden of nooit en zóó, gelukkig met zijn vrouw, zijn kippen en zijn honden, werkend alleen als de inspiratie hem daartoe aanzet, gaan Kruyder's dagen in rustig evenwicht voorbij, ook al kloppen de zorgen van het leven aan zijn deur. Er is iets van den wijsgeer in dezen mensch, natuurmensch in den besten zin des woords, en deze innerlijke stilte leeft sterk in zijn werk, dat door het academische heen gegroeid is, in rustige ontplooiïng tot wat op deze Haarlemsche tentoonstelling te zien is, waarmede Kruyder zich een eerste plaats verovert te midden der modernen. Zijn voorliefde gaat uit naar de hoog-ommuurde tuintjes, omsloten door de kreupele boerenhuisjes van het dorp (Heemstede) waarvan hem de vernieling door steedschen bouw verdriet en zoo staat er in zijn hier (bl. XXVII) afgebeeld schilderij ‘Arbeid’ dan ook een leelijke, vuurroode fabrieksschoorsteen als een vloek in deze landelijke omgeving. Kruyder houdt van tegenstelling. Deze leeft in het koele blauw (puur ultramarijn) van den boerenkiel der op de spade rustende figuur, en het warme-rood van het lage dak waartegen weer het sterke emeraldgroen van een boompje de complementaire kleur-noot is. Maar ook leeft zij in de houding der beide gestalten, symbool van werk en rust, doen en denken, daad en voorbereiding. Kruyder weet dit alledaagsch geval op te heffen tot een belangrijk gebeuren; het is niet meer de uiterlijke verschijning van mensch en dingen alleen, het is een oproepen van het symbool door middel der simpele handeling: dit planten als met kinderlijke toewijding van het koolstruikje door de grove handen van een landman en dit peinzend toezien van den helper, die den grond met de spade voorbereidde tot het opnemen en doen groeien van nieuw leven. Iets van deze wijding ligt in al wat Kruyder geeft in zijn stillevens, zijn door hooge muren omsloten tuintjes, zijn (soms aan Vincent herinnerende) boeren-figuren. Om deze wijding gaat het in de kunst en om den schoonen droom der dingen en dit heeft deze schilder begrepen, wien het gegeven is te leven in volmaakte eenheid met zijn diepe en beteekenis-volle kunst, waarvan ik gaarne met een enkel woord wilde getuigen. O.v.T. |
|