Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina X]
| |
het kanaal van damme voor den oorlog.
het kanaal van damme.
| |
[pagina 21]
| |
Met Viérin te Damme,
| |
[pagina 22]
| |
te breed om zoo verlaten te zijn; aan wederkanten rijen de woningen met gesloten luiken en in de donkere holten der opene deurgaten is niets dat roert of beweegt. Op het wijde marktplein staan de middeleeuwsche gebouwen omblakerd door de noenzon, doorschijnend lijken zij in de wondergrijze tint, als waren ze uit de asch opgerezen - stille getuigen, overblijfselen uit een tijd die lang voorbij is.... De aanblik wekt onweerstaanbaar een gevoel van eerbied, een huiver van ontroering: 't is alsof men ineens het verleden vlak vóór zich heeft! We dwalen er door straten en stegen waar 't gras welig tusschen de keien groeit, gelijk op een kerkhof. Aan den buitenkant van 't geen er van wallen en grachten nog overblijft, is het de volstrekte verlatenheid eener woestenij. Na die algemeene verkenning waarbij we den eersten indruk hebben opgedaan, zullen wij, gelijk gewone toeristen, met orde en gewetensvol, de merkwaardigheden van Damme bezichtigen. Het hoort wel dat we in de eerste plaats een groet brengen aan van Maerlant, den vader der Dietsche dichteren algader! Zijne rijzige gestalte staat er vóór de stadshalle, op een pseudo-gothiek voetstuk door een ijzeren hek omsloten. De oude dichter ziet er verweerd uit en gelaten, blijkbaar in gedachten verslonden, - eenzame waker over vervallen grootheid. Aan het uiteind der dorpsstraat hebben wij de kerk. Het is een indrukwekkend monument in middeleeuwschen bouwtrant, sober en streng van lijnen, doch in eigenaardigen staat van verval. 't Geen de huidige kerk uitmaakt, namelijk de koornis, gevormd uit een welfboog tusschen twee zijbeuken met puntgevels, werd geheel ontnomen uit het koor van het oorspronkelijk kerkgebouw. Het voorste gedeelte, tegen den toren, was vroeger het middenschip; de hooge zijmuren er van staan nog gaaf overeind, met de prachtige venstergaten in open gang van driedubbele spitsen op ranke zuiltjes, omlijst door een vollerringde, overvangenden boog. Lang- en dwarsschip zijn afgebroken en de groote gewelfboog zonder dak, gaapt er in de ijle ruimte, tusschen het afgesloten kerkgebouw en het klokhuis. Boven dit onttakeld kruisschip rijst de stompe torenmassa met de zware drummers langs drie boveneenstaande boogverdiepingen de lucht in. Aan den voet van die ontzaglijke grootschheid, in het lommer der kranslinden die er de kruispaden van het kerkhof afzoomen, liggen de oude grafzerken met uitgesletene opschriften, harenthare verzaaid in 't gras. 't Moet er goed zijn voor de afgestorvenen hier in de verlatene stilte, van de eeuwige rust te genieten. In het hospitaal laat de kloosterzuster ons de merkwaardigheden zien die er het lokaal museum uitmaken: enkele schilderstukken, middeleeuwsche handschriften en de verschillende antieke voorwerpen hier ter plaats ontdekt. | |
[pagina 23]
| |
Het stadhuis - de voormalige halle - met het hooge dak en schoone verhouding der onderdeelen, maakt een eigenaardigen indruk. Het stadhuis heeft echter het lot ondergaan van alle middeleeuwsche gebouwen: het is gerestaureerd geworden! Tot voor vijftig jaren stond het er onttakeld en in vervallen toestand: de opengewerkte gaanderij aan de kroon van den voorgevel evenals aan de pui, was verdwenen, de hoektorentjes, nissen en beelden weggebrokkeld, - en toen heeft men het zoo goed of zoo kwaad mogelijk opgeknapt en in zijn oorspronkelijken vorm hersteld. Het materiaal echter en de behandeling der nieuwe gedeelten ontsieren het geheel en het staat er strak en mager. De nieuwe beeltenissen van graven en hertogen zijn mannen van effen-op, in een steenen kuras. Het vrouwenfiguur op den rechterhoek maakt eene gelukkige uitzondering in de reeks; dit is een zeer merkwaardig beeld, mooi en slank van leden, eenvoudig van lijn, met eene teedere en verrukkelijke voornaamheid in het fijne profiel en iets guitigs in de uitdrukking van het meisjesgelaat; - die Margareta van York is iemand om verliefd op te worden! Met een innemend gebaar wendt zij het hoofd en houdt den vinger naar haren bruidegom - Karel den Stoute - uitgestoken; hij zelf houdt met steenen strakheid, den trouwring tusschen duim en wijsvinger gereed. Op den hoek aan den gevelmuur, onder datzelfde beeld, hangen aan verroeste ijzeren haken, de authentieke steenklompen die men - zoo heet het - de wijven aan den hals bond wanneer zij zich aan lastertaal of achterklap hadden plichtig gemaakt! Boven op het hooge dak, in 't midden tusschen de twee monumetale trapgevels, prijkt het houten kloktorentje met eene antieke, vierkante uurplaat en zonnewijzer; en op de pinne strekt de ‘hond’ zijn magere leden uit en draait er met den wind - als sprekende stadswapen, daar Damme zijn oorsprong aan den vermaarden ‘Hontsdam’ te danken heeft. Langs de dubbele trap komt men op het overwelfde bordes dat toegang geeft tot de voorzaal. Hier worden wij ontvangen door de vrouw van den champetter die er het ambt van concierge uitoefent en door 't stadsbestuur is aangesteld om er de honneurs te doen aan de toeristen. De vrouw heeft echter dadelijk opgemerkt dat wij ‘inboorlingen’ zijn voor wie zij de gewone plichtplegingen niet uithalen moet, en ze brengt ons in hare partikuliere vertrekken - eene ruime zaal aan den rechtervleugel van het gebouw gelegen, die als woonkamer, keuken, voedermagazijn en waschhuis dienst doet en waar heel het huisgezin, met talrijk kroost, een onderkomen vindt. Wij kouten er gezellig met de stokoude grootmoeder en bekijken er al de merkwaardigheden - antieke overblijfselen die hier nu in het dagelijksch gebruik van pas komen. | |
[pagina 24]
| |
De vrouw die ondertusschen heeft kunnen gewaarworden dat we van alles op de hoogte zijn, en haar uitleg dus overbodig is, verkiest aan de drukke bezigheden te blijven en laat ons maar vrij op ons eentje het stadhuis bezichtigen. In de aanpalende zaal, met de indrukwekkende verhoudingen, zijn de vermaarde drie zware balken die de hooge zoldering schragen, en de sluitstukken door Wouter van Inghem in 1465 gebeeldhouwd. Wonder verschijnsel van den middeleeuwschen geest, toen men er geen erg in zag en het de kunstenaars vrij stond de eerbiedwaardigste onderwerpen in tegenstelling te brengen met zinnelijke boertigheden, en zij aan de gewijde dingen zelfs hun spotlust mochten voldoen. In de versiering der drie balken vormen St.-Jan, O.L.-Vrouw en koning David de hoofdfiguren; er boven, in een raam van dubbelen spitsboog, zijn nog twee andere beelden aangebracht en aan het uiterste eind.... des sujets, zegt Jean d'Ardenne, qui montrent que les bonnes gens de cette époque n'étaient pas bégueules. Maintenant, que nous le sommes devenus, ces choses-là ne se décrivent guère: on va les voir. En voor dit doel, om aan de nieuwsgierigheid der bezoekers te voldoen, ligt er een spiegeltje bij de hand waarin men de dingen vlak onder den neus kan bezichtigen zonder in lastige houding den hals te verwringen met in de hoogte te staren. De andere zaal, even ruim en grootsch als de voorgaande, wordt door de vroede vaderen van het stadsbestuur als vergaderzaal gebruikt. Het streng deftige van den burgerlijk-gothischen bouwtrant is er naar den eisch zijner huidige bestemming en de aanwezigheid der enkele benoodigdheden van huiselijken aard, geven aan het geheel den stempel eener voorvaderlijke gemoedelijkheid. Naast de lange tafel met 't groene laken, waar over de belangen van het openbaar leven beraadslaagd wordt, naast de gothieke zitbanken en de houtene betimmering die zoo streng aandoet, bevindt zich de opene haardstede met gebeeldhouwde standers, alsook de reusachtige vuurtang, die minstens door twee kloeke mannen dient gehanteerd, verders de antieke brandijzers, de inhoudsmaten geijkt met de verschillende stadsmerken, de groote, koperen kraan voortijds aan de waterleiding bevestigd, die Damme van uit Male, van drinkwater moest voorzien. Boven den schoorsteen hangt een duister schilderstuk met heraldiek onderwerp en op den haardmantel zelf prijkt in moderne drukletters, het fier devies: ‘Parcere subjectis et debellare superbos.’ Een ander schilderij van twijfelachtige waarde, stelt op academische manier, den broedermoord van Caïn voor. Aan de sluitstukken der balken heeft dezelfde van Inghem de verschillende wapenschilden van Vlaanderen, Damme en Bourgondië gebeeldhouwd. Langs eene steenen wenteltrap klimmen wij naar den zolder. Een | |
[pagina 25]
| |
overgroote ruimte waar het reusachtig samenstel van dwarsbalken en gebinten die er het hooge dak schragen, doen denken aan het rif van een omgekeerden driemaster. Van uit de donkere nok, waar ze bij dage gezeten zijn, op de hanebalken, staren de uilen - het lijken wel dezelfde die er uit van Maerlants tijd zijn blijven zitten! - ons met hunne groote, gele oogen aan en op geregelde stonden, overhands blijkt het, laten zij hun drek op den planken vloer neerpletsen. In de algeheele stilte van dien reuzenzolder, is dàt gerucht de eenige gebeurtenis van belang. Op levensgevaar moeten we nu de vermolmde trapsteigers opklauteren om in de uurwerkkamer te komen, waar een ingewikkeld raderstel knarsend in elkaar loopt, en de tiktak van den slinger, die denken doet aan den stap van een reus, de stonden aftelt in 't ijle van den tijd. Verder geraken wij langs eene kramakkelige hoenderladder, door eene nauwe opening, tot in het torentje, waar wij met de handen de twee klokken kunnen bevoelen die het eerbiedwaardig jaartal dragen van 1392 en 1398! Van hier uit de hoogte overschouwen wij heel het stadje, met de verweerde daken, die er als een samengedrongen mutje in een singel van oude wallen omsloten ligt; verder weiden onze blikken over de blakke landstreek die door den donkeren gordel der boomenrijen, van de zee eenerzijds, en te landewaart van de bewoonde wereld is afgesloten. Doch het merkwaardigst en 't geen nu vooral onze aandacht trekt, 't is dat men van hier uit het inzicht krijgt over den bouwvorm der oude halle zelf: het grilig spel van lijnen die los en zwierig, langs de neggen van dak en veurst, de twee gevels verbinden. Het geheel doet hier aan als een gegroeid, een levend organisme; het lijkt wel alsof de bouwmeesters van dien tijd met opzet het gebruik van regel en paslood verwaarloosden om die eigenaaridge schoonheid te bekomen welke men in onze moderne gebouwen, die geometrisch juist ontworpen zijn, tevergeefs zoeken zal. De twee zijgevels staan uit den haak; de lijn van de veurst loopt over de spits van het dak, met dezelfde zachte slingerbocht die de boomen hadden waaruit men de balken heeft gezaagd om de nok te bouwen; de voegen der gebinten sluiten noesch en dwars, op geluk der krommingen weeral van het gegroeide hout, en daardoor steekt heel het gevaarte ineen, gelijk de nerven van een schip, met een zekere rekbaarheid, om beter de stormen van wind en weer te kunnen trotseeren. Wij dalen de trappen af tot in de kelders en onderaardsche gangen waar er gewelven zijn in vroeg-gothischen stijl, geschraagd door prachtige pijlers. Hier bestaan de oorspronkelijke gevangenissen nog waar meer dan één middeleeuwsch gevangene moet gezucht hebben, en de misdadigers van Damme worden er hedendaags nog achter de met ijzer | |
[pagina 26]
| |
beslagene deur, die zwaar op hare hengsels kriept, ingestopt en zij kunnen er alzoo een echt middeleeuwschen gevangenis-huiver ondergaan.... Bij 't naar buiten treden loopen we weer op van Maerlant die er in alle gelatenheid, het stralen der felle zon trotseert. We vragen ons echter af: waarom men den Vader der Dietsche dichteren hier in een ijzeren hek opgesloten houdt? En of het ook met inzicht gebeurd is, dat men de apocriefe grafzerk die in den wand van het klokhuis gemetseld zit, bachten eene geslotene poort gedoken houdt, waar het hoofd van den dichter amper tot aan den neus boven uitkijkt? Ongetwijfeld deelt van Maerlant hier het lot van alle idéalisten op de wereld, die het wagen dorsten aan hunne medeburgers, met kracht en stoutmoedigheid, hunne vooruitstrevende denkbeelden te verkondigen. Van Maerlant staat immers bekend als: de krachtigste en veelzijdigste verpersoonlijking van den Nederlandschen volksgeest der middeleeuwen, de gloedvolle heraut van de vroege beschaving. Verbeeld u, iemand, die in de jaren 1200, niet bang was luidop te beweren: ‘Hi (Kaïn) was dalre eerste, die stichte
Mate, lantgesceet ende gewichte;
Hi keerde der lieder simpelhede
Ter vrecheit ente gierechede,
..........................................
Want voer sine coemst alleene
So was derdsche goet gemeene.’
Eigendom dus als gevolg van broedermoord, met alles wat er is uit voortgesproten: ‘Twee worde in de werelt syn,
Dats allene mijn ende dijn;
Mochtmen die verdriven,
Pays ende vrede bleven fijn,
Het ware al vri, niemen eygijn,
Manne metten wiven.’
Veel idéaal-communisten weten wellicht niet dat ze in van Maerlant zulk een vroegen voorganger hebben, en weinigen onder hen die den verkondiger hunner eigen leer hier komen begroeten. Damme wordt eigenlijk maar bezocht door badgasten of toeristen die om de aardigheid het oude plaatsje eens willen ‘aandoen’; ze komen van den zeekant uit of van Brugge, loopen heel vlug het marktplein over, bekijken de kerk, bezoeken het stadhuis en troepen rond van Maerlant dien zij als een onbekenden zonderling aanstaren, en de excursie | |
[pagina 27]
| |
is afgeloopen. Anderen, die een Kodak of verfdoos meebrengen, nemen in der haast de typische ‘zichtjes’ en vertrekken in de meening dat zij Damme op zak hebben! Van Maerlant staat er den godganschen dag, gelaten en geduldig, gelijk eene rariteit ten toon: hij aanschouwt het komen en gaan van die pretmakende zomervogels in hun flodderige kleedij en met zijn wijsgeerigen ernst en streng gemoed, schijnt hij bij zich zelf te mompelen: ‘Ic kenne al dese saken....’
* * *
Het wezen en de ziel eener oude plaats met historisch verleden, kan men eerst ontwaren wanneer men 's morgens, na het ontbijt, met kommerloos gemoed uit het logement op straat treedt, er zich als een inwoner voelt, in de overtuiging dat men den vollen dag en de volgende dagen, vrij heeft van alle andere bezigheden. Men moet er op goed geluk en zonder haast, rondkuieren, de frissche morgenlucht opsnuiven, er de stille voormiddagen en de nog stillere namiddagen verleven en de innigheid der avondstonden vooral, wanneer de dingen hun werkelijk uitzicht verliezen, het deemster er zijn droomsluier over weeft om de fantasie vrij spel te laten.... Men moet er het uitzicht der dingen nagaan in het trage keeren der dagstonden, zoodat men er heelegansch opgaat in de stilte en er 't bestaan der wereld bij vergeten kan. Hier in die verlatenheid gaat dit uitstekend. De twee klokken - dezelfde die onze voorouders in de XIVe eeuw gehoord hebben, - tellen om de beurt, met een fijnen zilverklank, de uren en halfuren af en de tijd gaat er zonder stoornis van den morgen tot den avond en van den avond tot den morgen. Gouden schemering, felle zonneschijn, mist en grijze nevels, deemster en maneglans die het stadsbeeld in altijd wisselend aanschijn belichten of bedoezelen, houden er de onveranderlijke stemming waarin het eerbiedwaardige uit de oudheid is blijven bestaan. Alhoewel Damme voortijds gerangschikt werd onder de ‘smalle steden’, was zij toch een voorname erfgenaam en duchtige mededingster van 't vorstelijke Brugge; met zijne prachtige haven, waar de schepen uit heel de bekende wereld in landden en de kostbaarste koopwaren uitgewisseld en verhandeld werden, vormde Damme eene der bloeiendste plaatsen van Europa en eene drukke bevolking leefde er in weelde en in opperste welvaart. Dit alles is vergaan als een droom, - de wijde haven waar de 1700 schepen van Philip-August eens tegen de Engelsche vloot van Salisbury slag leverden, is herschapen in eene zee van groene weiden waar loome koeien in grazen. Als éénigst vaartuig op de smalle waterstreep van 't kanaal, is er nog enkel het kleine, witte | |
[pagina 28]
| |
bootje dat er op vaste uren van den dag verschijnt en even geruischloos weer verdwijnt. De enkele reizigers die het meegebracht heeft, staren rond gelijk menschen die in eene droomstad zijn aangeland, bevreesd de doode dingen te zullen storen. Van heel de dichte bevolking uit de middeleeuwen zijn er nog een klein duizendtal inwoners en van die duizend krijgt men enkel een troepje kinderen op straat te zien. Sedert honderden jaren is jachten en slaven hier vergeten, geroes en geweld zijn er uitgestorven, en degenen die er nu hun bestaan zoeken, hebben al eens het besef niet meer van 't geen hier voortijds, ter plaats geschied is. Aan hun stille poendering hebben de huidige bewoners blijkbaar genoeg en ze schijnen daarenboven onbewust van 't geen er verder op de wereld omgaat. Den dag door blijven ze aan hunne bezigheid en 's avonds eerst komen ze naar buiten, zitten er op den drempel hunner woning in 't deemster en fluisteren er ondereen over de dingen uit hunne omgeving. Te midden dier wijde vlakte die uitspreidt als eene woestijn, blijft er dat schamel levensvonkje opgeschrompeld, door een singel van hooge boomen ingesloten en ver van de bewoonde wereld afgezonderd. Omgeven door laaggehurkte dorpshuisjes doen de stadshalle, het grootsche rif der onttakelde kerk en de hooge gevels der overgebleven patriciërswoningen in hunne aschgrijze tint, als eene onwezenlijke verschijning aan: - 't overblijfsel eener opgedolvene stad uit den voortijd, of de bedrie gelijke weerschijn, eene zichtsbegoocheling die na enkele stonden tegen 't ijle van de lucht zal uitwisschen. Grooter verval van vroegeren luister is wel niet denkbaar en met reden kan men de weeklacht van den dichter op 't huidige Damme toepassen: O diepgezonken vorstenstad!
Eer ooit mijn voet uw' grond betrad,
Kende ik alleen u in uw' luister.
* * *
Naarmate men er zich in leeft wordt het hier al moeilijker werkelijkheid en schijn uiteen te houden, - de tegenstelling van dat geniepig dorpsleven te midden dier enkele overblijfselen van vroegeren luister, brengen gedurig van de wijs: men kan onmogelijk het verband snappen tusschen die twee uitersten en 't onderzoek, van 't een als van 't ander, helpt al evenmin om oorzaak en gevolg te verklaren. Schilders echter maken het zich met zulke dingen niet lastig, - gelijk kinderen scheppen zij hun verheugen in het merkwaardige van het verschijnsel, in de schoonheid van het uitzicht zonder meer. Zij bekommeren zich veel meer om de stemmingen door kleur en licht teweeggebracht en om de manier waarop zij die stemmingen tot schoonheid verwerkt, | |
[pagina XI]
| |
binnenzicht der zaal met de balken in het stadhuis. penteekening door luc. viérin.
stadhuis te damme.
| |
[pagina XII]
| |
gothieke gevels op het marktplein.
van maerlants standbeeld te damme.
de kerk te damme.
| |
[pagina 29]
| |
zullen weergeven. Gelukkige stervelingen die, gelijk zangers, loopen langs het land en de schoonheid opnemen gelijk de natuur ze hun aanbiedt om ze uit te zingen op het doek! Dichters zijn het bij wie het uitzicht der dingen, onder eene bepaalde atmosfeer, alleen reeds de ‘impressie’ verwekt die zij in eigen visie opvatten om ze in kleur-lyrisme tot ‘expressie’ te brengen. Dagen lang hebben wij samen door straten en stegen gewandeld, hoeken en kanten bij alle verschillende belichting gezien en onze bevindingen over het geziene wederzijds medegedeeld; en ondertusschen heeft de schilder met zijn ontwikkelden opmerkingsgeest, de onderwerpen uitgekozen die hij wenscht te behandelen; daar hij er zich genoegzaam mee vertrouwd gevoelt en den incubatie-tijd voltrokken acht, zal hij aan 't werk vallen. Een vroegen morgen raapt hij zijn gereedschap bij elkaar en trekt er op uit. Voortaan is zijn tijd over eene vierledige dagtaak verdeeld. In den uchtend staat zijn wijd zonnescherm, op eene witte huif gelijkend, langs den oeverbarm van het kanaal geplant, waar men het uitzicht heeft op het rijzig, witgekalkt molentje en een troppel oude knotwilligen, in eene atmosfeer waar de zon, het doorschijnend blauw van den hemel, heel de ongerepte puurheid van den nuchteren morgenstond aandoen als de heldere klank eener frissche meisjesstem die opgalmt in de oneindige ruimte. 's Middags is de huiftent opgeslagen vóór den openen achterkant eener kleine boerenwoonst, waar de vlakken der gekalkte muren, de lage afdaken van stalling en bijveerden, een graspleintje met kezende hoenders, overlommerd zijn door een machtig gewelf van appelaren. Het zonlicht dingelt op den bovenkant der kruinen en door de wemelende bladermassa schieten de lichtstralen door dien looverkoepel heen, die er eene wondere speling van diepe, halve en gebrokene tonen doen ontstaan: een mengelmangel van rood-en-groen op de verweerde daken, eene verscheidenheid van vergaan wit-en-blauw op de oude muren, eene ongrijpbare tint van afgebleekt groen op ramen en luiken, fluweel-purperen schaduwvlekken op het grasplein en perelgrijze korsten tegen de ronding der knoestige boomstammen. De ‘doening’ staat op de oneindigheid der felle lucht uitgebeeld en in de onderdeelen wisselt het gloeiend zonnegoud langs de teederste schakeeringen, naar de donkere schaduwholten, - het licht zingt en zindert er over de hooggestemde toonladder eener rijke kleurengamma. Impressie van schaduw onder licht-hitte in noensche rust. Rond vespertijd gaat de schilder post vatten aan den kerkekant van waar uit heel de huizenreeks over de lange dorpsstraat in 't verschiet openligt. De aaneengerijde gevels verschillend van hoogte en vorm, elk in | |
[pagina 30]
| |
eigen schakeering van kalkwitsel, naar 't geel wendend de eene, naar 't blauw de andere, met den rooden zonneglans op 't geboende rood der daken, waarboven het torentje der stadshalle spitst, - het beeld van het doode Damme in zieleslaap gedompeld, waar de zon den godganschen achtermiddag in stooft en de ontzaglijke, witte wolken aan de onbereikbare hoogten des hemels over heenvaren naar verre oorden toe, naar de oneindigheid der zee.... Die stille dorpsstraat ademt de ingetogene stemming uit van een begijnhof, - beeld van wanhopige verlatenheid. Op het uur wanneer de zon ten Westen neigt, zit de schilder op een der wallen van waar hij het stadsbeeld midden de vlakte vóór zich heeft: de torenmassa rilde oprijzend, hoog tusschen de twee spitse beukengevels der kerk, omhurkt door het klein gedoe der dorpswoonsten - wit-en-rood van muren en daken -, verlaten en eenzaam in de vlakke evenheid van weilanden, met op het voorplan een reusachtig boomgevaarte dat met zijne donkere massa in den waterspiegel van het kanaal gedubbeld staat. In het hoog, effengespannen veld van 't diaphaan-blauw geluchte mengelt de oranjegloed der avondzon, en daar tegen, klein in de omgeving der onmetelijke ruimte, prijkt de slanke steenromp van den grijzen toren. Omstraald met een nimbus van rood gloeilicht die zijne lijnen en vormen oplossen, glinstert hij als een kristallen kegel, aetherisch, onwezenlijk als eene droomverschijning in eene middeleeuwsche wondersproke. Op deze vier ‘onderwerpen’ zit de schilder nu dagen naar een te porren; buiten zijne doeken bestaat er voor hem niets meer op de wereld, en uit de richting waar zijn wit zonnescherm vlekt tegen de lucht, kan men eenbaarlijk hetzelfde zeurliedje hooren opgaan: O diepgezonken vorstenstad!
Eer ooit mijn voet uw' grond betrad
Kende ik alleen u in uw' luister....
En ware 't niet dat oog, verglaasd en onbewogen,
En ware 't niet die wang, met lijkwade overtogen....
Het schijnt wel dat schilders, als ze in hun werk verdiept zijn en hunne aandacht geheel op het schilderen gericht blijft, behoefte hebben om een of ander zaagdeuntje tot in 't oneindige te herhalen en er dan iets uitflappen zonder kop of zin soms. Ledegancks weeklacht zal hier wel spontaan opgekomen zijn omdat die woorden de impressie weergeven van de plaats en dus heel geschikt om als leitmotief bij het werk dienst te doen. Of de geïmproviseerde voois nu bij de woorden past, is al heel twijfelachtig, doch erger wordt het wanneer er geleidelijk verschillende varianten op dien klassieken tekst ontstaan en het zeurliedje op 't laatst ontaardt onder den vorm eener fantastieke vertaling: | |
[pagina 31]
| |
N'était ce pas cet oeil
Vitré et immobile......
N'était ce pas cette joue
Couverte de linceuls......
Waar men ‘vitreux’ met boosaardig opzet tot ‘vitré’ verbasteren durft, blijft er maar één stap te doen over om ‘lijkwade’ in.... lijkwagens te veranderen en de vertaling moedwilig door te voeren tot: Couverte de.... corbillards!
Aan eerbied voor de dichtkunst ontbreekt het veelal bij schilders en als ze maar treiteren kunnen, denken ze dat hun werk veel beter vlotten zal. * * *
Terwijl Viérin de vier getijden van den dag bezig is om de visueele uitzichten van Damme tot dichterlijke impressies in kleur te verwerken,Ga naar voetnoot*) blijft me nu de keus om volgens lust en inzicht, mijn eigen wegen te gaan: eensdeels kan ik den schilder gezelschap houden en zien: hoe hij de verf op het doek smeert, er naderhand geleidelijk de kleuren uitveegt die hij tot ‘tonen’ verfijnt om de gewenschte stemming te bekomen; - of ik kan maar eenvoudig het verglijden der schaduwen nagaan en de rimpeling op den waterspiegel van het kanaal, - uitstaren op de vervallen stad die altijd weer de verzuchting ontlokt om de tijden die onherroepelijk verzwonden zijn. Hier in de eenzaamheid, waar de stilte door niets gestoord wordt, waar de uren van den dag onmerkbaar voortschuiven, mede met de schaduwen en met 't water in 't kanaal, duiken de gedachten op gelijk de wolken aan den hemel, die in hun trage vaart onmerkbaar vervormen en wisselende gedaanten aannemen; - door loomheid omdoezeld verliest de geest het onderscheid tusschen heden en verleden, in een staat van helderzienheid gaat de fantasie haren gang om schimvertooningen te scheppen die gelijk figuren op bonte tapijten, te voorschijn komen. Het klokje dat om het halfuur zijne zilverbeiers door de glasheldere ruimte vallen laat, hetzelfde dat sedert eeuwen, stil en bescheiden, de eindelooze uren aftelt in het eindelooze van den tijd, helpt er toe mee om de illusie te verwekken. Het klokje is als een bezield wezen dat de herinnering aan het versteend verleden wakker houdt en die bijzondere wijding over de omgeving spreidt. De zilveren klank gaat door de aamlooze ruimte als eene luchtbel, die boven het helder water openbarst en wanneer men aandachtig luistert, meent men er iets van Maerlants vromen ernst en Uilenspiegels | |
[pagina 32]
| |
jolige spokerij in te ontwaren.... Met ontroering volgt men den klank wegdeinend in eene atmosfeer die vergeestelijkt is door 't eerbiedwaardige van 't verleden. Men wordt er in opgenomen als in een andere wereld, waar alle besef aan het wezenlijk bestaande ophoudt en uitwischt. Opeens is er beweging ontstaan en rumoer van menschen die drukdoende rondloopen; het volk in feestdos, stroomt samen op de straat, dringt in de richting van marktplein en haven; grappenmakers, narren, goochelaars en liedjeszangers schreeuwen van op hun verhoog de mengte toe; vlaggen wapperen aan de masten der schepen, kleurdoek en vanen hangen over de straten en aan de huizen. Eindelijk komt de vloot in 't zicht die van 't Zwin uit, aanvaart: eene bonte wemeling van tjalken, kotters, fregatten en galjoten, - de koningsgalei legt aan en de menigte verdringt zich om den hertog van Bourgondië, Karel den Stoute, met zijn gevolg te zien landen. Edelknapen en lijfknechten staan gereed met opgetuigde peerden en onder vreugdegeroep van het joelende volk, trekt de stoet van edellieden in staatsiegewaad, omgeven door soldeniers wapenknechten en koddebeiers, met pieken en kruisbogen gewapend, over het marktplein naar de woning toe van den schout Eustachius Wijdts. Op het bordes, dat overhuifd is met behangsels van kleurlaken, verschijnt Edward de Vierde, koning van Engeland, met zijne zuster Margareta hertogin van York, omgeven door den bisschop van Salisbury, hooge prelaten, hovelingen, staatsambtenaren die er met den koning in Sluys aangeland zijn om hier den hertog van Bourgondië te verwelkomen en de huwelijksplechtigheid bij te wonen. Terwijl het edelvolk binnentrekt, zoemt en rumoert het over straten en markt, in huizen en schepen van de wemelende menigte die dringt en woelt, schatert en roept en giegelt, dol van de pret, verzot op feestelijk vertoon. Daar springt een nar met zottekap op 't hoofd en den bellestok in de hand, maakt tuimelboomen en wipt op de ton; de toeschouwers juichen, lachen en staan vol verwachting te gapen, want zij hebben Thyl herkend, den vermaarden Uilenspiegel! Daar begint hij al te grijnzen en smoelen te trekken en roept met schorre stem: En ware 't niet die wang,.... verglaasd en onbewogen,
En ware 't niet dat oog, met lijkwade overtogen....
De menigte schiet in luiden schaterlach uit en op 't zelfde oogenblik is alles verdwenen! (Slot volgt). |
|