| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Oorspronkelijke litho door W.B. THOLEN.
| |
| |
| |
W.B. Tholen,
door mr. R.S. Bakels.
THOLEN is in zijn onderwerpen wat men noemt een ware zoon van zijn land. Ik heb niets tegen deze benaming, als men maar niet vergeet, dat het kunstenaarschap eigenlijk niets speciaal met een bepaald land en zijn inwoners te maken heeft, evenmin als het noorderlicht of de regenboog.
Tholen is thans 61 jaar. Hij bracht zijn eerste jaren door in Kampen en schilderde later in Giethoorn. Maar zijn groote liefde voor havens en schepen ontstond eerst, toen hij met een vriend een zeiltocht maakte naar Norderney. Vluchtende voor het opgekomen slechte weer vielen zij de reeds overvolle haven van Enkhuizen binnen. De schuiten, zij aan zij op rijen gelegen, wiegelden en botsten tegen elkander, zeilen en houtwerk klapperden en rinkelden en wimpels piepten; de stormwind gierde door de boomen aan de haven en striemde het grauwe water en zoo nu en dan klingelde het kapot naargeestig carillon van de Drommedaris op de vlagen van den wind. Welk een indruk maakte dit op hem, deze verweerde, door het zeewater aangevreten kleuren, de onheilvolle, jagende lucht, de somberheid der oude huizen, zich bukkende achter het grijze scherm der regenbuien. Welk een verlatenheid, doch welk een schoonheid, dit oude nest! Als hij het u thans vertelt met plastische gebaren, is het, alsof gij het voor u ziet.
Wanneer men aan Tholen denkt, denkt men aan een schuit. Jaren lang ging hij met zijn boeier uit varen, bleef liggen, waar de wind hem, van den eenen dag op den andere, gevoerd had, dreef zijn eigen kleine huishouding en maakte studies van alles, wat hem bekoorde.
Dat was iets voor hem! Later had hij een woonschuit met een motor, maar dit was hem te omslachtig, te grootscheepsch (ditmaal ook in werkelijken zin), het maakte hem zenuwachtig. Toen dan ook, op een goeden dag, brand ontstond in de machinekamer, gaf hij er kortweg den brui van!
Hij woont sinds jaren in den Haag in de Kanaalvilla bij de Witte Brug. Zijn woning met den grooten tuin is daar een eenigszins geheimzinnig eiland te midden van het wereldsch verkeer van en naar Scheveningen; en wanneer ge in dien tuin ziet, wat somber met zijn hooge boomen, zijn romantische duiventil, (thans bewoond door spreeuwen, zijn lievelingsvogels), en zijn met veel klimop begroeide hoogen tuinhuis, zoudt ge niet denken, bij een zoo groote en moderne stad te zijn.
Hij werkt daar stil en aanhoudend voort. Het is slechts zelden, dat men hem eens in gezelschap ziet opduiken.
| |
| |
Er zijn menschen, die er bijzonder veel behagen in scheppen, schilders in rubrieken te verdeelen. Gij vindt pogingen daartoe in schier ieder dagblad. Deze lieden vertoonen teekenen van onrust en ongenoegen, wanneer dit niet zoo terstond gelukt.
Welnu, zouden zij zeggen, wat is Tholen? Is hij im- of expressionist? Is hij modern of ouderwetsch?
Ik ben er zeker van, dat Tholen zelf hierop niet anders dan met een glimlach, vriendelijk doch niet zonder spot, zou antwoorden.
Doch er zijn er (zekere kunstkenners, die de kunst kennen zonder haar, als een kunstenaar, te kunnen uitoefenen), die een des te stelliger antwoord gereed hebben. Gewoon, u te verdooven met een stortvloed van woorden (vooral bijvoegelijke naamwoorden), waarvan wij schilders zelf dikwijls tittel noch jota begrijpen, noemen zij hem den laatste van een oud geslacht (ook prettig, om in een antiquiteitenkast te worden opgeborgen!), die den strijd onzer dagen niet onderging (wat weet ge er eigenlijk van!) en niet meer voldoet aan de verlangens, die wij koesteren (u kan wel ik weet niet wat verlangen!) Oorlog en revolutie wordt u naar het hoofd geslingerd en een reeks ‘moderne’ namen, wier moderniteit intusschen soms ijselijk veel aan de oude Egyptenaren, Grieken en Italianen doet denken.
Zoo is hij dan niet modern? De hemel mag weten, wat dit woord beteekent! Alsof de begrippen kunst en schoonheid geen eeuwige waarheden aanduiden en niet slechts de alleen belangrijke vraag mag worden gesteld, of zekere werken, van nu of vroeger, deze bevatten! Wat deze lieden verwarren, dat is de uiterlijke verschijning met de innerlijke waarde der werken, den geestelijken inhoud.
Hetzij een werk glad geschilderd is of ‘vlekkerig’, hetzij gestyleerd en met veel paars en blauw (waarvan thans evenveel misbruik wordt gemaakt als vroeger van bruin!) of met een onoverkomelijke neiging tot kubussen, parallelogrammen, sectoren en scheeve kopjes en schoteltjes; de eenige vraag, die ons belang inboezemt is deze, of het werk inderdaad schoon is!
En dan mogen wij voor Tholen gerust zijn; los van eenige theorie en afkeerig van voorbijgaande mode, vindt hij, met kinderlijken geest maar wakker oog, overal en altijd iets moois, omdat zijn ziel altijd bereid is, het mooie te ontvangen, en schier altijd op voortreffelijke wijze weer te geven.
En hiermee is, naar ik meen, het probleem der rubriek volkomen afgehandeld.
Gij zult nieuwsgierig zijn te weten, wat voor soort van mensch onze kunstenaar is. En terecht, want men zal er zijn werk beter door begrijpen.
Tholen dan is een schilder, eenvoudig een echte schilder, hier- | |
| |
mee is alles gezegd. Hij is niets meer, maar dan ook niets minder. En dit zegt wat voor iemand, die dit woord kan begrijpen. Er zijn menschen, die dit nu wel heel aardig vinden - spreek er mij niet van, het is het overgroote deel onzer bevolking, vooral in de ‘betere’ kringen - maar die zouden vragen, welke verdiensten zoo iemand bovendien nog had, van die soort verdiensten, welke hem recht zouden geven b.v. op den Nederlandschen Leeuw.
Het schijnt niet voldoende te zijn, dat men zoomaar gewoon een uitstekend schilder is. Maar dan mag men van een Professor of Staatsraad toch ook wel eischen, dat zij nog bovendien fraaie etsen maken of iets dergelijks?
Zijn kunstenaarschap, zijn werk is dezen echten schilder nagenoeg alles.
Hij is dus egocentrisch, niet evenwel in dezen zin, dat hij zelfzuchtig is, maar in dezen anderen, dat hij zijn waarde kent en gevoelt, een roeping te moeten vervullen. Hoe jaloersch is hij niet op zijn tijd, en hoe weert hij niet ieder en alles (tot op het koppige af) wat hem in zijn werk zou kunnen belemmeren!
Gij zoudt evenwel verkeerd doen, indien gij meendet, dat dit samenging met een soort van inbeelding. Integendeel! Hoe bescheiden is hij, hoe wars van complimenten en vleierij. Doch hij kan zich deze bescheidenheid veroorloven. Een rots te midden van de dreunende golven der zeeëngte behoeft geen uithangbord.
Als man uit één stuk, evenwichtig, eenvoudig en kundig, met een sterken wil en een groote zelfbeheersching, gaat hij sterk en rustig zijn gang.
Maar hoe zacht is de kern onder dit omhulsel van tucht! Het moge zijn, dat een stille melancholie zijn innerlijk overwaast, hij is allerminst ongelukkig. Integendeel, hem bezielt een dichterlijke scheppingsvreugde en met kinderlijke teederheid beschouwt hij alles, zelfs het oogenschijnlijk geringste, b.v. een verdorde bloem of een doode musch op het tuinpad. Ook een gevoel voor humor (een kenmerk van hen, die zich boven de omstandigheden verheven gevoelen) ontbreekt hem niet; zie slechts hoe hij een gebaar van vaarwel nabootst van een baliekluiver op het havenhoofd of er pleizier in heeft, sommige bekende schilders of familieleden te laten schaatsenrijden op zijn bekende schilderij van den vijver in het Haagsche Bosch.
Ik denk, dat de aard van zijn gevoelens gelijk is aan die van hen, die in den droom de dingen op een hooger en gelukkiger plan beleven. Voor hem is de zoogenaamde werkelijkheid ook droomvol.
Zoo iemand staat min of meer boven of, zoo ge liever wilt, buiten de wereld, die hem lief is, maar die hij beschouwt. Hij houdt van de menschen, de natuur en de dieren, maar het zou mij verwonderen, als hij een voorkeur had voor een van deze drie!
| |
| |
Vandaar zijn houding tegenover ‘de menschen’. Hij is onwereldsch en onsociaal in dezen zin, dat hij zich in geen enkel opzicht bekommert om datgene, wat men de ‘maatschappij’ gelieft te noemen, om rang, macht en eer. Hij is volstrekt niet geneigd, een of anderen Minister, dien men om zijn bijzondere eigenschappen prijst, naar de oogen te zien en hij zal u, misschien tot uw verwondering, de vraag stellen, of het nu eigenlijk wel zoo buitengewoon gesteld is met de hoedanigheden van dien hoogwaardigheidsbekleeder. Met evenveel pleizier zal hij zich onderhouden met een politieagent in de Scheveningsche Boschjes of een scheepstimmerman of metselaar, indien deze hem bevalt. Hoe ridderlijk en vriendelijk is hij evenwel niet voor zijn naaste omgeving en hoe dikwijls had hij niet tijd en moeite over voor onbekende jonge schilders, die hij met zijn adviezen verder bracht.
Zoo is hij niet eenzaam, hij zal ‘als het zoo valt’ u met genoegen te woord staan, zelfs op zoo vriendelijke wijze, dat geen wereldling het hem zou verbeteren, maar wee u, als ge 't in uw hoofd zoudt krijgen, hem op de een of andere wijze te binden, en hoe zoudt ge van een koude kermis thuiskomen, als ge hem op al te familiare wijze zoudt toespreken, wanneer ge dacht, dat dit wel ging met zoo'n beminnelijken, eenvoudigen schilder!
Hij heeft soms de schuchterheid van hen, die gaarne hun gansche toegenegenheid zouden willen plaatsen, doch dit om de een of andere reden niet kunnen. Maar wanneer het gaat, ziet ge zijn expressief gelaat met de doordringende doch vriendelijke blauwe oogen in al zijn innemendheid.
Het spreekt wel van zelf, dat zoo iemand iedere intrige, ieder middel om op slinksche wijze tot zijn doel te geraken, vreemd is. Hij is schichtig voor publiciteit, maar heeft de vaste overtuiging, dat het werk wel komt op de plaats waar het hoort, ook zonder dat men zich hiertoe in bochten wringt.
En wat doet nu zoo iemand als hij niet werkt? Eigenlijk werkt een scheppend kunstenaar altijd, ook, wanneer hij niet voor zijn ezel zit. Hij ‘loopt (wat men zoo noemt) een eindje om’, maar inderdaad werkt hij in stil en diep gepeins aan zijn nieuwe schilderij, die hij wandelende duidelijk voor zich ziet. Hij houdt veel van Thomas à Kempis, doch ook van Couperus, dien hij een groot kunstenaar vindt, Don Quichot en de Duizend en één Nacht. Gaarne buigt hij zich ook over den ouderwetschen Statenbijbel, maar ik denk, dat hij hierin meer het eerwaardige gevoelt dan dat hij de bevrediging zoekt van godsdienstige verlangens. Ik vermoed, dat hij zich met vraagstukken als die der onsterfelijkheid b.v. niet veel bezighoudt: al het schoons, dat zich iederen dag vernieuwt, schijnt heel zijn aandacht in beslag te nemen.
Tholen is een gewetensvol schilder, ook in zuiver vakkundigen
| |
| |
w.b. tholen in zijn atelier.
w.b. tholen.
portret van mevr. th.
w.b. tholen.
op de reede bij enkhuizen.
| |
| |
w.b. tholen.
steenhouwerij.
w.b. tholen.
pink op het strand.
| |
| |
zin. Op doek en verf is hij zeer kieskeurig. Hij schildert, vooral in zijn latere werken, zoo dun mogelijk, zoodat het weefsel van het doek te zien blijft; hij maakt geen korsten, krabt niet af, glaceert niet. Hij meent, en ik geloof terecht, dat, uit zuiver technisch oogpunt, de schilderij aldus het langst zijn waarde zal behouden. Gevaar voor barsten bestaat niet en de kleuren blijven onaangetast. Hoe bang is hij niet voor vernis, zelfs voor een eenvoudige retouche: hij gebruikt hiertoe liever de onschuldigste aller stoffen: eiwit.
Zijn schilderswijze is eenvoudig, direct, vloeiend. Hij bepaalt de kleur op zijn palet (en dan moèt het goed zijn) in tegenstelling met hen, die zoo lang op het doek zelf ploeteren en wurmen, dat de juiste kleur gevonden is. Dit is geen zuiver technische bijzonderheid. Deze wijze van werken vloeit immers uit zijn persoonlijkheid voort, die eveneens de keuze van het onderwerp bepaalt. Hoe geëigend is deze techniek b.v. niet voor het spiegelende, spelende en woelige water, waarvan hij zooveel houdt!
Het moet een heerlijkheid voor onzen schilder zijn, deze vloeiende streken, deze draaiingen van den kwast neer te zetten, en, als men kijken en voelen kan, hoe bloeit daaruit niet de gewaarwording op, die den schilder bezielde, toen hij, verrukt van zijn onderwerp, scheppend met verhoogde gevoelens, zijn kwast hanteerde. Ik zie in de eigenaardigheid van zijn toets zelfs de bewegingen, de gebaren, die Tholen in het dagelijksch leven eigen zijn. Zie b.v. naar de wijze, waarop hij de takken en bladeren tegen de lucht weergeeft. Zijn werk is dan ook terstond van dat van anderen te onderscheiden.
Hoe meesterlijk trekt hij zijn touwen, zet hij zijn wimpels in de lucht. Een buitenstaander neemt dit als vanzelf sprekend aan, maar als ge u, zooals ik, wel eens aan schilderen hebt bezondigd, weet ge, welk vast besluit, welke moed er toe noodig is, in een goedgeschilderde natte lucht deze halen en streken te maken. Een trilling van uw hand, een verkeerde richting en heel uw lucht, heel uw schilderij loopt gevaar. Dan moet het zijn: erop of eronder en Tholen heeft hierin nooit geaarzeld.
Er zijn er, die de draagwijdte der schilderij berekenen op groote afstanden, groote tentoonstellingszalen. Het schijnt soms, alsof zij, door blauwe omtrekken om chinaasappelen te schilderen, op drie kwartier afstand duidelijk willen maken, dat deze vrucht inderdaad schrikkelijk oranje is. Niet aldus Tholen. Gij ziet zijn werk het best in kamers en wanneer gij het op tentoonstellingen ziet naast de werken van hen, die ik zooeven bedoelde, zoudt ge kunnen meenen, dat ze soms wat mat, wat al te bescheiden waren.
Ten onrechte. Zij schreeuwen u niets toe, doch langzaam maar zeker komt ge onder hun bekoring en dringt de fijne spanning des gemoeds
| |
| |
tot u door, die in vorm en kleur discreet verborgen ligt. Zoo is het juist de kunst, het kunstige te bedekken. Ars est, artem tegere!
Toch is zijn schilderij soms forsch en nadrukkelijk, wanneer hij, plotseling getroffen door iets schoons (een schuit onder den donkeren boog van een brug of blinkende donderkoppen boven een stadsbuurt) haastig en stout zijn indruk weergeeft.
Met een argeloos gemoed steeds gereed het schoone te zien, brengt Tholen velerlei voort. Ik zal u deze veelzijdigheid toonen.
Hij schildert de zee. Soms is zij grijs en eenzaam. Geen schip is te zien. Golven krullen stuivend om op den voorgrond (probeert u eens, dat de schilderen!), terwijl zij, afnemend in grootte en kleurwaarde aan den horizon slechts als flauwe aanduidingen van ruw weer te zien zijn. Dan weer ziet men haar bij havenhoofd of meerpaal, terwijl een verbazingwekkend kundig geschilderd spel van krinkelend water en schuim het zog van een uitvarenden botter weergeeft. Elders haasten zich een paar donkere ansjovisvangers als onheilspellende vleermuizen voor het dreigende weer naar de haven. Of zie eens naar het hier afgebeelde schip voor anker. Geelgrijs is het Zuiderzeewater met reflexen van het blauw der lucht. Hoe mooi is dit blauw! Men kan gemakkelijk zeggen, dat de lucht nu eenmaal blauw is. Maar blauw en blauw is twee. Want smeert ge de lucht vol met een zeker blauw, dat, naar ge meent, het juiste is, dan lijkt het precies heelemaal niets op dien lichten, rijktintelenden koepel, die de heerlijke oneindigheid is. Daarom komt het wel voor, dat sommige goedgezinde dilettanten naar den verfwinkel loopen en vragen, welk soort van blauw zoo'n schilder nu eigenlijk gebruikt. Is het cobalt of ceruleum blauw? Welk een beminnenswaardige eenvoud! Natuurlijk worden deze kleuren wel gebruikt, maar op het palet gemengd, intuitief, haastig, met ik weet niet wat voor andere kleuren, in honderd variaties neergezet, nu eens forscher, dan weer dunner, vloeiender of markanter, zonder dat men zou weten hoe, zonder dat men het zou kunnen herhalen, totdat eindelijk na een geweldige inspanning het blauw, het blauwe trillende licht der onafzienbare ruimte wordt benaderd. Benaderd, zeg ik, en niet: verkregen, daar geen enkel ernstig schilder (en dit is het min of meer tragische in zijn arbeid) zou meenen, de schoonheden der natuur te kunnen evenaren. (Hoe ‘kunstkenners’ hierover denken, mag ons onverschillig laten!). Hoe statig drijft de blinkend witte wolk
langs den hemel. De lucht welft, zij welft tot ver achter den horizon. En het doet mij denken aan een gebaar van Tholen, die, met het geluid van den wind op de lippen, in de lucht zwaait en ver, ver! weg wijst. De boeg van de tjalk glinstert in de zon en zie vooral de heerlijke grijs-blauwe schaduw (ja, welke kleur is het eigenlijk?) tusschen schip en schuitje; deze kleur
| |
| |
geeft u de heerlijke zilte koelte, die u doet verlangen naar zeilen en zwemmen. Hoe eenvoudig is eigenlijk de geheele zaak: Uw verlangen wordt opgewekt door de tegenstelling van twee kleuren, het grijsgeel van het zonnige water en het grijsblauw van de schaduw. Er was niets anders voor noodig, dan deze kleuren juist te kiezen (gelijk, naar ik meen, Gabriël zeide: eigenlijk het heele geheim der schilderkunst is, de juiste kleuren op de juiste plaatsen te zetten). Het is alleen maar jammer, dat dit zoo drommels moeilijk is!
Dan schildert hij de schepen. Hij zelf is een goed schipper. Ge ziet ze alleen varen of wel in de havens van oude steden. Ge ziet ze bij een brug of in het riet, en dan denk ik, dat het Tholen's schuit zelf is, waarvoor hij daar een aardige ligplaats heeft uitgekozen. Gij kunt er zeker van zijn, dat geen visscher of schipper er aanmerking op zou kunnen maken, hoe graag hij dit ook zou willen. Grootzeil, fok en kluiver, het tuig, gaffel en giek, het is alles in orde, het spreekt van zelf. En zijn zeilende schepen, voor of bij den wind, zeilen inderdaad.
Vervolgens stadsgezicht, kerken, torens, buurtjes en bruggen.
Hij deed dit in Zierikzee, Rhenen en Enkhuizen, ja bovenal is Enkhuizen hem lief. Ik vertelde u reeds, hoe hij daar voor het eerst met stormweer binnenviel. Maar ditmaal ziet ge op de reproductie, hoe een zachte ochtendzon straalt uit een door nevelen getemperde blauwe lucht en de Drommedaris, oude huisjes, dijk en schepen verlicht. Heerlijk is het witte zeil geschilderd in het midden der schilderij, zooals het loshangend flappert in den oostelijken wind. Hoe aardig en wijs is het gevonden, den Drommedaris half af te snijden en zoo een afsluiting te vinden, terwijl anders dit hoogschouderige gebouw zoo spoedig leelijk wordt. Maar eerlijk en onopzettelijk schildert hij alles, zooals het daar lag. Hij liet het witte zeil niet wat meer naar rechts gaan, om de gelegenheid te hebben, de thans daarachter verscholen zeer mooie oude huisjes te kunnen doen uitkomen en tevens de leelijke kantoortjes op de sluis te bedekken, en de oogenschijnlijk ongewenschte samentreffing van toren, mast en dak bij de ophaalbrug trachtte hij niet te vermijden. Vandaar o.a. het natuurlijke in dit alles. Zoo was het daar, zoo heeft het hem getroffen en nu wenscht hij het niet eigenwijs te verfraaien. Het détail is liefdevol behandeld, de wimpels, de vensters en de meeuwen, die ditmaal geen accolades zijn. Het water spiegelt verrukkelijk, maar de zachte wind doet het hier en daar rimpelen en langs het boord der schepen hoort men het kabbelen en klapperen.
Ten vierde de avond. Dit schijnt wel haast Tholen's uur bij uitnemendheid. Dan doolt hij, verzonken in een weemoedig geluk, gaarne rond in de straatjes, waar de burgers achter de theelichtjes zitten; hij ziet, hoe de ingang der kerk, een ophaalbrug of de windassen op de
| |
| |
sluis door een lantaarn worden verlicht, terwijl de rest zich in het onbestemde duister verliest, hij ziet een schip met licht op den boeg zich weerspiegelen in het water bij een oud kasteel, hij ziet, hoe aan den burgwal een meisje uit het venster staart naar het avondlicht. Nimmer zag ik deze avondstemming mooier uitgedrukt dan in een kleinere schilderij, waarop alleen een havenhoofd met aanliggend schip te zien is en op de wijde zee in de verte een tjalk met uitgebreid groot zeil stil wegvaart. Heel ver weg drijft de rook van een stoomboot, die reeds lang achter den horizon is verdwenen.
Maar er is meer: zanderijen en zandschuiten, Giethoorn met zijn slooten en bruggetjes, ijstafreelen, waarop hij de bewegingen der schaatsenrijders zoo kundig weergeeft, bouwerijen en regelmatige nieuwe huizen, die hij toch tot iets moois samenvat, sluiskolken, kasteelen, interieurs van fabrieken, watermolens met hun schepraderen en golvende weerspiegelingen, steenhouwers, metselaars en timmerlieden, allen goed waargenomen in hun bedrijf en karakteristieken lichaamsstand, hondjes (zie, hoe ze als menschen uit het raam kijken!) slagerijen (hoe overwint het gevoel voor schoonheid van kleur hier iederen afkeer bij den dierenvriend), kermissen, de stilte van den winter, wanneer een schip door het kanaal vol schotsen vaart of een doodstil tuinhuis staat aan den kant van een sloot met donker dooivlak.
Mij dunkt, dit alles is niet weinig (vooral wanneer men bedenkt, dat hij verschillende technieken beheerscht, olieverf, aquarel, steendruk en ets), maar dan is hij nog bovendien een schilder van portret! Ik begrijp niet, dat dit betrekkelijk zoo weinig bekend is. Het is alleen te verklaren uit Tholen's bescheidenheid. Hoe jammer, dat de portretten, b.v. van zijn Vrouw, den Grootmeester de Ranitz op zijn sterfbed, de meisjes Arntzenius, den Generaal van Dam van Isselt, de kindertjes Rueb, Plasschaert, de Rouville en Plate niet eens samen worden tentoongesteld!
Hier geen vervelende zoogenaamde karakterontleding, geen onware zwier van een buitenlander, geen wereldsch vertoon van een behaagzieke.
Hier alleen eerbiedige toegenegenheid voor den mensch, een drang, om zuiver en eenvoudig het innerlijk in schoonheid te openbaren. Hier spreekt een schilder zich uit, wiens inderdaad gelijkende portretten tevens kunstwerken zijn.
De naam van Tholen is gevestigd doch nog steeds stijgende, gelijk die van Gabriël, die ten onrechte zoolang niet den roem genoot van zijn tijdgenooten. Het nageslacht zal hem ongetwijfeld de eer geven, die hem toekomt, doch ook het Nederland van thans zal niet in gebreke blijven!
| |
| |
w.b. tholen.
enkhuizen.
w.b. tholen.
avondstemming.
|
|