Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De kunst van Dante en in Dante,
| |
[pagina 98]
| |
van zijn machtige kunst? Dante zelf ontdekt het ons, wijst het ons aan. In zang XXIV van den Purgatorio, op den voorlaatsten kring van den berg der loutering ontmoet Dante den even ouderen dichter Buonagiunta da Lucca, die hem vraagt, of hij is ‘degene die naar voren bracht de nieuwe rijmen.’ (‘colui che fuore trasse le nuove rime’). En dan antwoordt Dante met een uitspraak, welke de waarde heeft van een geheele verhandeling over de dichtkunst, een zuivere wet der aesthetica is. De dichter zegt dan van zichzelf: ‘Ik ben er een die, wanneer de Liefde mij iets inblaast, luistert, en naar de wijze waarop zij het ingeeft, getuigt.’ (‘Io mi son un che quando Amor mi spira, noto, ed a quel modo che detta dentro, vo significando’). Bij deze woorden moeten wij even stilstaan, want zij zijn het geheim van Dante's kunst, de sleutel die ons toegang verleent tot de meest verborgen plekjes van zijn geest en van zijn hart. Zij vertegenwoordigen een kunsttheorie, zei ik reeds, een aesthetisch voorschrift. Wat verstaat Dante onder het woord ‘liefde.’ In zang XVIII van den Louteringsberg houdt de dichter een bespiegeling over de liefde. ‘De ziel, die geneigd tot liefhebben is geschapen, gaat uit naar alles wat behaagt, zoodra zij door welgevallen tot daad is gewekt. Uw begripsvermogen krijgt een beeld van iets dat werkelijk is en ontvouwt dat binnen in u, zoodat de ziel zich daarheen wendt. En als, daarop gericht, de ziel zich neigt tot het beeld, dan is dit neigen liefde, dan is dit natuur, die door welgevallen zich opnieuw in u bindt. Voorts, gelijk het vuur door zijnen aard omhoog streeft, daarheen waar zij langer in hare grondstof duurt, (in de sfeer van het vuur) zoo geraakt de door liefde bevangen ziel tot begeeren, wat een geestelijk bewegen is, en zij rust niet, voordat datgene wat zij liefheeft, haar doet genieten’. (Purg. XVIII 19-33). Deze uiteenzetting is mooi, en de filosofische stof, die een korte samenvatting is van de theorieën van zijn tijd, vanaf de leer van Aristoteles tot aan de Provençaalsche en Italiaansche minnezangers, heeft Dante in een schoon, dichterlijk kleed weten te hullen. Maar toch is de heele verhandeling over de liefde in den achttienden zang niet van zooveel waarde als de hierboven aangehaalde enkele regels, waarin wij zuivere poëzie voelen, waarin de ziel van den dichter ademt, zich verheffend en met merkwaardige intuïtie zich bevrijdend van alle vormen der scholastiek. In deze drie dichtregels krijgt het woord ‘liefde’ een beteekenis, die niet verklaard kan worden, daar iedere verklaring ervan de waarde zou verminderen, want zeker is, dat Dante niet alleen de aardsche liefde, noch de liefde tot de wetenschap, noch alleen mystische liefde bedoelt, maar dit alles te zamen, den waren goddelijken geest die zich in ons openbaart door de menschen en door de natuur, en die den zang uit het hart doet opwellen in harmonie met de oneindigheid, zooals in het schoone beeld dat de dichter ons geeft: | |
[pagina 99]
| |
‘Allodetta che in aere si spazia
Prima cantando, e poi tace, contenta
Dell'ultima dolcezza che la sazia.’
(Par. XX, 73-75).
(‘de leeuwerik, die eerst zingend opstijgt in de lucht, zwijgt dan weer, tevreden met de laatste zoete tonen welke hem verzadigd hebben.’) Keeren wij terug tot de beroemde regelen. Dante zegt dus dat, wanneer de geest der liefde ontwaakt in zijn hart, hij diens bewegingen nauwlettend waarneemt en getrouw weergeeft door het woord. Verband dus tusschen de innerlijke gewaarwording en de uitdrukking in woorden, meer dan verband zelfs, overeenstemming. Uitdrukking dus van een zielstoestand, van een innerlijk leven, hetgeen beteekent verband tusschen inhoud en vorm. En dit is kunst, precies volgens de moderne opvatting, waaraan de hedendaagsche schrijvers over kunst lange tijdschriftartikelen en lijvige boeken wijden. En juist daarom moet men om Dante te kunnen begrijpen, vóór alles zijn poëzie voelen. Hij is een gróót dichter, omdat in zijn poëzie zijn volle persoonlijkheid doorstraalt. Daarom moeten wij tot hem naderen, den mensch waarnemen, zijn wezen weder opbouwen uit de zoo zeer verschillende typen van menschen van zijn ‘Komedie’, welke, zooals men haar later heeft willen noemen, goddelijk is, zeker, maar bovenal menschelijk.
Het is niet mijn bedoeling in deze korte studie genoemden wederopbouw te beproeven, maar nu wij eraan toe zijn de inspiratie van den dichter, van den kunstenaar Dante te bepalen, de innerlijke drijfkracht die leidt tot uitbeelden, lijkt het mij wel van belang, de lijnen en streken van den meester eens nader te beschouwen, de eigenaardige kwaliteiten van den plastischen kunstenaar, die met het woord zoodanige effekten weet te bereiken, alsof hij steeds op het juiste oogenblik de beschikking had over penseel, stift of beitel, en tegelijkertijd het opbouwend talent bezat van den architect en de rijke verbeelding van den schepper eener symfonie. Dante heeft werkelijk alle hoedanigheden van een schilder. Afgescheiden van het feit, dat hijzelf schilderde, of teekende tenminste, zooals wij weten uit het verhaal, dat hij doet in de Vita Nuova: ‘......ik was ergens gezeten waar ik, aan haar (Beatrice) denkende, eenen engel teekende op een zeker plankje......’ (‘......io mi sedea in parte nella quale ricordandomi de lei disegnava un angelo sopra certe tavolette......’). Afgescheiden van zijn groote vriendschap voor Giotto, afgescheiden ook van het feit, dat hij de kunstenaars van zijn tijd goed kendeGa naar voetnoot*), dat hij behoorde tot het gilde der ‘speziali’ (drogisten), waaronder ook de schilders gerekend werden, en over kleuren spreekt en kunsttermen gebruikt | |
[pagina 100]
| |
op een manier, welke een niet geringe vakkennis bewijst, toont Dante zich ook in de Divina Commedia een waar landschapschilder met een schitterend kleurenpalet, die een landschap, of beter gezegd, tallooze landschappen afbeeldt, waaruit de natuur straalt in heel haar rijke pracht, in de meest verschillende belichtingen, vanaf het eerste ochtendkrieken, tot het felle middaglicht, den zachten glans der avondschemering en het nachtelijk duister. En deze rijke afwisseling betreft zoowel plaats als tijd. Ieder jaargetijde, iedere maand zelfs weet hij te kenschetsen door een karakteristiek, treffend beeld, met een reeks van schakeeringen, en niet alleen aan talrijke plaatsen en streken in Italië en daarbuiten weet hij kleur en leven te geven: de werkelijke natuur, maar niet minder aan de wereld zijner fantasie, machtige schepping van zijn geest, of minstens een geheel persoonlijke weergave van bestaande, vage ideeën; een onwerkelijke wereld wel is waar, doch welke hij met de grootst mogelijke duidelijkheid, als realiteit uitbeeldt, zooals bijvoorbeeld de rood-gloeiende vestingstad Dis in de Hel, of het glinsteren van den rimpelenden zeespiegel aan de kust van het eiland, waarop zich de Louteringsberg verheft, of wel de oneindige ruimten en de glanzende lichtsferen van het Paradijs. Zijn landschap vormt dus in een schoon perspectief een volkomen harmonisch geheel van plaats, van tijd van den dag (‘l'ora del tempo’) en jaargetijde, dikwijls, ja altijd mag ik wel zeggen, den gemoedstoestand, de stemming der menschen die het bevolken, of van Dante zelf, weerspiegelend. ‘Era già l'ora che volge il disio
Ai naviganti e intenerisce il core
Lo dì c'han detto a'dolci amici addio,
E che lo novo peregrin d'amore
Punge, se ode squilla di lontano,
Che paia il giorno pianger che si more’.
(Purg. VIII, 1-6)
(Reeds was 't de ure, die het verlangen der zeevarenden doet keeren en 't hart hun week maakt, den dag dat zij den geliefden vrienden vaarwel zegden; en die den nieuwen pelgrim met liefde steekt, wanneer van verre hij het klokje hoort, dat den stervenden dag schijnt te beweenen). Hoe goed voelen wij in deze versregels de aandoening van een dichtersziel tegenover het schouwspel der natuur, die hem van liefde vervult en doordringt, omdat hij weet en voelt, dat de natuur, dat alle dingen bezield zijn: ‘sunt lacrimare rerum’. Deze zes regels alleen - als wij niet het geheele werk van Dante hadden om hetzelfde te bewijzen - zouden reeds voldoende zijn om aan te toonen, hoe modern zijn gevoel voor de natuur, zijn genieten van het landschap | |
[pagina 101]
| |
is, totaal afwijkend van het middeleeuwsche gevoel voor natuurschoon, dat echter reeds door den heiligen Franciscus menschelijker, inniger werd weergegeven, waar deze de zon, het water, de sterren, de bloemen, de wolven, al het geschapene met de teedere namen van ‘broeder’ en ‘zuster’ toespreekt; een nieuw, diep gevoel, hetwelk door liefde ingegeven, het schoonst tot uiting komt in de lyriek en in de kunst van het eind der dertiende en het begin der veertiende eeuw in Italië, van dat tijdperk, waarin, bij 't in het geheugen roepen, de namen Francesco, Giotto en Dante zich vereenigen in onzen geest, evenals zij in de Divina Commedia worden vereenigd. De verleiding is groot om mijn bewering te staven met talrijke aanhalingen van beelden en beschrijvingen, die mij in de gedachte komen en een waar genot voor oog en oor zijn, nu eens slechts één regel, een enkele penseelstreek van een machtig kunstenaar, b.v. ‘Verdi come fogliette pur mo' nate.’ (‘Groen als nauw ontloken blaadjes.’) dan weer uitgebreider, over een of meer terzinen verdeeld. Ik kan niet nalaten even te herinneren aan de prachtige beschrijving, die Dante op den top van den Louteringsberg ons geeft van het ‘dichte en levende, goddelijk woud,’ (‘divina foresta spessa e viva’) dat het Aardsch Paradijs vormt in zang XXVIII, dien men met recht kan noemen den zang der natuur ‘eeuwig maagd en moeder’, zooals Carducci zegt (‘vergine e madre eternamente’). Bij deze beschrijving had de dichter het heerlijke ‘pijnbosch op de kust van Classis’ voor oogen, (‘la pineta in sul lido di Chiassi’) bij de plaats zijner verbanning, Ravenna, en de herinnering aan dat wondermooie, door de natuur bevoorrechte plekje nam hij mee op zijn reis naar den hemel, om het ideale oord, het Aardsch Paradijs, af te beelden. De gemeenschap met de natuur moet wel de grootste troost zijn geweest in zijn zwerversleven tijdens zijn verbanning, wellicht is zijn liefde ervoor daardoor juist grooter en intenser geworden. Zijn genieten van de natuur, van zijn geliefd Toskaansch landschap, waarnaar het verlangen van den banneling steeds uitging, moet wel innig en hartstochtelijk zijn - en daarom modern - toen hij schreef: ‘Li ruscelletti che dei verdi colli
Del Casentin discendon giuso in Arno,
Facendo i lor canali freddi e molli,
Sempre mi stanno dinanzi.........’
(Inf. XXX, 64-67).
(De stroompjes, die van de groene heuvelen van den Casentino omlaag vlieten in den Arno, hun beddingen koel en zacht makend, staan mij steeds voor oogen). En niet te vergeten: | |
[pagina 102]
| |
‘......i fioretti dal notturno gelo
Chinati e chiusi, quando il sol l'imbianca
Si drizzan tutti aperti in loro stelo.’
(Inf. II, 127-129).
(De bloempjes, door de nachtvorst gebogen en gesloten, richten zich op, zoodra de zon ze beschijnt, gansch open op hunne stengels.) Schitterende regels, waarin de dichter het eigenaardige leven der bloemen zoo juist weergeeft, de verlichting welke zij ondervinden door den verkwikkenden kus der zon, verlichting, die door den dichter zelf wordt medegevoeld, en - oh! macht van den artiest - ook door ons lezers van dit wonderschoone beeld der natuur, een en al kleur, leven, liefde en teerheid. Nog een enkel voorbeeld van schildering van een ander landschap: ‘In quella parte del giovinetto anno,
......................................................
Quando la brina in sulla terra assempra
L'imagine di sua sorella bianca,
Ma poco dura alla sua penna tempra.’
(Inf. XXIV, 1).
(In dat gedeelte van het jeugdig jaar, wanneer de rijp op d'aard de beeltenis teekent van hare witte zuster, doch kort van duur slechts is de hardheid van haar stift). Het is de lente, die hier wordt gegeven, of neen, de aankondiging van de lente, het ontwaken der natuur, het eeuwige, zich altijd hernieuwende leven, de zich in goedheid gevende natuur, van welker goedheid wij worden doordrongen door den zoeten naam van ‘zuster’, want Dante is geen schilder van ‘nature morte’ (stillevens), maar bezielt de natuur door eigen innerlijk leven. En voelen wij in de volgende regels niet het jeugdig-frissche van de lente: ‘......annunziatrice degli albori,
L'aura di maggio movesi ed olezza,
Tutta impregnata dall'erba e da'fiori’.
(Purg. XXIV, 145-147).
(Verkondiger van het eerste ochtendgloren, verheft 't Meizuchtje zich en geurt, bezwangerd gansch van kruid en bloem.) Maar ik zal niet langer voortgaan, voorbeelden van deze soort te geven, daar ieder die ook maar eenigszins thuis is in de Divina Commedia, zelf ‘bloem na bloem’ kiezend, zich tallooze bekoorlijke, onvergetelijk | |
[pagina 103]
| |
mooie tafereelen voor den geest kan roepen, alle naar de natuur geschilderd door een machtig, fijngevoelig kunstenaar. En niet alleen ziet en voelt Dante als een schilder, maar hij heeft ook een hooge opvatting van de schilderkunst. Wij moeten van hem geen uitgebreide verhandelingen verwachten zooals van een Cennini, een Alberti, een Leonardo da Vinci, alhoewel hij toch de later algemeen bekende theorieën van den laatste reeds schijnt te hebben voorzien, b.v. waar hij in Zang XXVII van het Paradijs de schilderkunst een mededingster noemt van de natuur en zegt, dat beide dezelfde bewondering wekken in den menschelijken geest: ‘E se natura od arte fe'pasture
Da pigliar occhi, per aver la mente,
In carne umana o nelle sue pinture
Tutte adunate parrebber niente
Ver lo piacer divin che mi rifulse,
Quando mi volsi al suo viso ardente.
(Par. XXVII, 91-96).
(En indien natuur in menschelijke lichamen, of kunst in hare schilderingen ooit voedsel hadden gegeven om den geest te vangen, dan zou dat alles te saam niets schijnen, vergeleken bij het goddelijk behagen, hetwelk mij tegenstraalde, toen ik mij keerde tot haar glanzend aangezicht). Verder zien wij in deze passage hoe de dichter, om eenigszins een idee te geven van de goddelijke schoonheid, welke hij weerspiegeld ziet in het lachend gelaat van Beatrice, geen ander, geen treffender beeld weet te vinden - hoewel ontoereikend - dan in de natuur en in de plastische kunst, wat niet alleen een bewijs is, hoe hoog hij de schilderkunst schat, altijd binnen de grenzen van het menschelijke, maar bovendien van zijn zuiver begrip van deze. Laten wij niet vergeten, dat wij in een eeuw zijn, waarin nauwelijks het eerste licht der nieuwe kunst schemert. Dante blijkt echter zich hiervan bewust te zijn. Nog elders in de Divina Commedia vinden wij de natuur en de kunst vereenigd door het genot dat beide schenken. In het Aardsch Paradijs verwijt Beatrice, zich vrouwelijk gekwetst voelend in haar eigenliefde, den dichter, dat hij, na haar, een andere vrouw heeft liefgehad, en zij spreekt hem plechtig aldus toe: ‘Mai non t'appresentò natura o arte
Piacer, quanto le belle membra in ch'io
Rinchiusa fui, e sono in terra sparte.
(Purg. XXXI, 48-50).
| |
[pagina 104]
| |
(Nooit schonk natuur of kunst zóó groot behagen u, als de schoone leden, waarin ik was gehuld, en die tot aard nu zijn vergaan.) Ook uit Dante's Convito herinner ik mij een gedachte, welke, behalve dat ze bewijst, wat ik reeds zeide omtrent zijn praktische kennis van de schilderkunst, ons een formule geeft, die eveneens als een kunst-wet mag worden beschouwd. Hij schrijft: ‘Geen schilder zou eene figuur in teekening kunnen brengen, indien hem niet eerst nauwkeurig voor den geest stonde, hoe deze figuur moet zijn.’ Dit wil dus zeggen, dat een kunstwerk niet anders is dan de uitbeelding van een in het brein gevormde voorstelling door middel van nabootsing der werkelijkheid. In overeenstemming hiermede is de uiting van Michelangelo, dat in het maken van een kunstwerk alleen slaagt ‘de hand die het brein gehoorzaamt.’ (‘la man che obbedisce all' intelletto’). Maar de rijke, de scheppende fantasie van Dante blijkt de grenzen der aardsche mogelijkheden te willen overschrijden; hij weet, dat de menschelijke kunst niet anders dan ééne, blijvende houding der figuren vermag te geven, en hij denkt zich ‘iets nieuws voor ons,’ ‘een zichtbaar spreken’, het onafgebrokene van den dialoog, figuren in actie, toch uitgehouwen in de stugge materie, het marmer, waardoor het wonderbaarlijke wordt geschapen, voortbrengsel der goddelijke kunst, van ‘De(n)gene, die nimmer nog iets nieuws zag.’ (‘Colui che mai non vide cosa nuova’). Ik heb hier den tienden en de twee daaropvolgende zangen op 't oog, waaraan ook de aangehaalde woorden zijn ontleend, zangen, die worden beheerscht door de kunst, welke - zooals Dante zegt - niet alleen wedijvert met de kunst van PolykletusGa naar voetnoot*), maar waarover zelfs de natuur beschaamd zou zijn. (‘lì avrebbe scorno’). Dante en Virgilius zijn op een ‘eenzaam vlak’ van den eersten der zeven kringen van den Louteringsberg gekomen, waar de zielen der hoogmoedigen zich louteren, en, gebukt gaande onder zware rotsblokken, in den bergwand verschillende voorstellingen, voorbeelden van deemoed uitgehouwen zien, en voorbeelden van gestraften hoogmoed ‘afgebeeld (langs) den ganschen weg, die buiten den berg uitsteekt,’ (figurato quanto per la via di fuor del monte avanza’) op dezelfde wijze als het beitelwerk op de ‘aardsche graftomben’, ‘maar met sprekender gelijkenis volgens de kunstvaardigheid’, dat wil zeggen volmaakter van uitvoering, omdat deze beeltenissen Gods werk zijn. De eerste geschiedenis welke is uitgehouwen in het marmer van den rotswand, stelt de Verkondiging voor, een geliefd onderwerp van de middeleeuwsche kunstenaars, vooral van de Florentijnsche schilders, voor wie, evenals voor Dante, het eenvoudige verhaal van den evangelist Lucas een bron van bezieling was. Van de drie hoofdmomenten uit het verhaal werd door vele artiesten, en ook door Dante, niet de houding van verbazing over de engelverschijning, noch die van ontsteltenis over een dusdanige boodschap | |
[pagina 105]
| |
gekozen, doch het oogenblik dat Maria, berustend in Gods wil, zich deemoedig en onderworpen toont. Dante heeft met het woord het mystieke verhaal zoo volmaakt uitgebeeld, dat wij de in het marmer gebeitelde figuren werkelijk zien, dat het leven het marmer doordringt. In deze zoowel als in volgende voorstellingen - die ik den lezer zeer aanbeveel - schijnt Dante de merkwaardige vooruitgang der beeldhouwkunst vanaf Nicolò Pisano tot aan Ghiberti te hebben voorzien, bij intuïtie te hebben geweten. In genoemde periode zien wij met een geleidelijken vooruitgang wat de techniek aangaat, een sterker streven, een inniger verlangen naar gevoelsuiting samengaan, een drang naar een meer menschelijke kunst. Schenken wij nu onze aandacht aan Dante's verzen, die zooveel liefelijks wekken in onze ziel, beluisteren wij ze met volle overgave, zooals ze vereischen, dan zal het beeld, door den dichter opgeroepen met zijn pen, welke tegelijkertijd penseel en beitel is, levend en bezield, voor onzen geest verschijnen. ‘L'angel che venne in terra col decreto
Della molt'anni lacrimata pace,
Che aperse il ciel dal suo lungo divieto,
Dinanzi a noi pareva sì verace
Quivi intagliato in un atto soave,
Che non sembiava imagine che tace.
Giurato si saria ch'ei dicesse “Ave”,
Perocchè ivi era imaginata quella,
Che ad aprir l'alto amor volse la chiave;
Ed avea in atto impressa esta favella
“Ecce ancilla Dei” sì propriamente
Come figura in cera si suggella.’
(Purg. X, 34-45).
(De engel die op d'aard kwam met 't besluit van den sinds vele jaren afgesmeekten vrede, welke opende den hemel na 't lang verbod, verscheen voor ons zóó sprekend uitgebeiteld met liefelijk gebaar, dat 't niet een zwijgend beeld geleek. Gezworen zou men hebben, dat hij zeide: ‘Ave’, daar hier was afgebeeld degene, die den sleutel vond, om d' hoogste Liefde te bewegen. En in haar houding was het woord: ‘Ziehier des Heeren dienstmaagd’ zoo duid'lijk uitgedrukt, als een figuur in was gestempeld). Het is mij een behoefte wat langer stil te staan bij deze zangen van den Louteringsberg, waarin de hoogmoedigen hun schuld boeten, en waarin, zooals ik reeds zeide, de kunst overheerscht. In zang XI spreekt Dante van twee artiesten die ‘de kunst welke in Parijs ‘verluchten’ wordt genoemd (‘quell'arte che “alluminare” è chiamata in Parisi’) beoefenden, een speciaal middeleeuwsche kunst, door Dante zeker gewaardeerd en | |
[pagina 106]
| |
bewonderd en misschien wel ook door hemzelf beoefend. Een feit is, dat zijn dichtkunst op vele plaatsen overeenkomst met de kunst van den ‘verluchter’ vertoont, door het fijne en teere zijner beelden, door zijn frissche tinten, zijn rijkdom van kleuren. Oderisi da Gubbio waande zich ‘om het groot verlangen naar uitblinken, waarop (hij zijn) hart zette’ (‘per lo gran desio dell'eccellenza, ove mio core intese’.) bij zijn leven de eerste der miniatuurschilders, maar na zijn dood erkent hij zijn hoovaardij en geeft nederig toe, dat hij overtroffen werd door Franco Bolognese, van wien wij, om de waarheid te zeggen, weinig af weten. Van deze vergelijking maakt Dante gebruik, om het verlangen naar roem van de menschen met zijn scherp critischen geest te veroordeelen, en de ijdelheid van den roem aan te toonen, door te wijzen op de kunst van Giotto, welke die van zijn leermeester Cimabue verre overtroffen heeft. ‘Credette Cimabue nella pittura
Tener lo campo, ed ora ha Giotto il grido,
Sì che la fama di colui è oscura.
(Purg. XI, 94-96).
(Cimabue meende in de schilderkunst het veld te houden, en nu heeft Giotto den roep, zoodat zijn faam is verduisterd). Welbekende regelen, waarmee Dante Giotto's roem onsterfelijk heeft gemaakt, en die getuigen van groote hoogachting voor den eersten artiest van zijn tijd, die zijn vriend was. En deze vriendschap voor Giotto is niet de eenige, welke het bewijs levert, dat Dante's kunstenaarsziel zich aangetrokken voelde tot de beeldende kunst en van zelf omgang zocht met de artiesten van zijn tijd. Ik kan hier niet uitweiden over de overeenkomst tusschen Giotto's en Dante's kunst en moet mij bepalen tot 't wijzen op het portret, dat de grootste schilder van den grootsten dichter maakte, waardoor ons van dezen een beeld gebleven is, waarin wij, hoewel het helaas de sporen draagt van den tand des tijds en vernieling door menschehanden, toch de gelaatstrekken kunnen herkennen, ons door Boccaccio beschreven. Als het waar is, dat Giotto, den dichter in zijn jeugd schilderend, diens beeld idealiseerde en symboliseerde, zonder echter geheel af te wijken van de werkelijkheid, want de gelaatstrekken van zijn jeugdvriend moesten hem wel dierbaar en in 't hart gegrift zijn; als het waar is - en het valt, dunkt mij, niet te betwijfelen - dat hij genoemd portret op het Paradijs-fresco in de kapel van het Palazzo della Podestà (Bargello) te Florence, in de laatste jaren zijns levens schilderdeGa naar voetnoot*), dan meen ik hierin te mogen zien, een wijding der kunst en der poëzie, die beide eeuwig jong blijven, gelijk ook altijd zullen blijven leven en nooit zullen verouderen Dante's zangen en Giotto's schilderingen. | |
[pagina 107]
| |
Het menschdom in al zijn verscheidenheid beeldt Dante af. Zijn komedie is een levende caleidoscoop, de groote komedie der menschheid op het tooneel gebracht, waarvan wel is waar zijn tijd den achtergrond vormt, doch waarop alle, of bijna alle figuren de algemeen menschelijke eigenschappen verpersoonlijken, welke immers in alle tijden ongeveer dezelfde blijven, en de reden waarom Dante's kunst altijd zal blijven bestaan is, dat hij al zijn personen levend voor ons heeft weten te maken, heeft vereeuwigd, niet in het onwezelijke, het vage en onbepaalde is vervallen; op dezelfde wijze als Michelangelo zijn in marmer gehouwen en zijn geschilderden figuren niet alleen als 't ware vleesch, beenderen en spieren heeft gegeven, daarmee zijn bewonderenswaardige kennis van het dinamisme van het menschelijk lichaam toonend, maar tegelijkertijd in die figuren zijn eigen grooten, titanischen geest heeft doen uitkomen, de kracht en macht zijner denkbeelden, zijn scheppend en opbouwend genie. Tal van vergelijkingen zijn gemaakt tusschen Dante en Michelangelo en vele daarvan zijn willekeurig en gezocht. Maar al werd door enkelen de invloed van Dante op Michelangelo overdreven, zoo zelfs dat men in de Sixtijnsche kapel niet anders dan een schildering van de Divina Commedia zag, en daarmede blijk gaf den geest dezer beide genieën te miskennen, zeker is, dat beide, meer dan eenig andere, gigantische figuren zijn, twee machtige geesten, twee zielen, die, hoewel in veel opzichten verschillend, elkander het meest naderen, zusterzielen zijn. Ook valt 't niet te ontkennen, dat om Dante's kwaliteiten van beeldend kunstenaar in 't licht te stellen, wij die niet beter kunnen kenschetsen - hoewel het feitelijk een anachronisme is - dan door ze Michelangiolesk te noemen. Waarlijk Michelangiolesk b.v. is de figuur van Farinata degli Uberti. Deze is volkomen de partij-man, vijandig zelfs in zijn woorden tot Dante gericht. De hooghartige Ghibellijn is hij en de Florentijnsche edelman wiens ziel werd gefolterd door twee hartstochten: zijn partij en zijn geboortestad. Heel alleen staand verdedigde hij zijn Florence tegen de woede zijner partij, die de stad wilde vernietigen: met den grond gelijk maken. Even heerschend als wij ons zijn fiere gestalte moeten voorstellen bij het militaire concilie, waar hij zijn stad verdedigde, even fier opgericht staat hij ook tusschen de vlammen van het brandend graf in de Hel. ‘Vedi là Farinata che s'è dritto:
Dalla cintola in su tutto il vedrai.’
................................................
Ed ei s'ergea col petto e con la fronte
Come avesse lo inferno in gran dispitto.’
(‘Ziedaar Farinata, die zich heeft opgericht: Vanaf den gordel zult gij gansch hem zien.’ En hij verhief zich met borst en voorhoofd als hadde hij voor de Hel diepe verachting). | |
[pagina 108]
| |
Had Dante's woord wel soberder, machtiger, beeldender kunnen zijn? Prachtige regels, overeenkomstig met den krachtigen, indringenden slag van den beeldhouwer, die, als hij een groot kunstenaar is, bij het uithouwen van de vormlooze stof, deze leven ingeeft en bezielt. Als wij nu van het bizondere tot het algemeene overgaan, als wij, na beschouwing van de ‘nauw ontloken blaadjes’ en de houding van ‘diepe verachting’, trachten de heele danteske wereld te overzien met een daaraan evenredige spanning van onzen geest, met een allesomvattenden, synthetischen blik, dan zullen wij, na onze bewondering voor het fijne, minutieuse werk van den miniaturist, voor de forsche streken en rijke verven van den schilder, of wel voor de vaste, vormende hand van den beeldhouwer, in den dichter des te beter de karakteristieke eigenschappen van den bouwmeester herkennen, die te meer bewonderen, en zal ons meer dan ooit het grootsche van zijn scheppend genie voor oogen staan. Met recht kon Dante zeggen, dat hij een gedicht had geschreven ‘waartoe èn hemel èn aarde de stof geleverd hebben.’ Hij was zich bewust van de grootheid van zijn werk, waarvan hij het merk droeg, dat hem ‘mager maakte.’ (‘...... il poema sacro...... che m'ha fatto per più anni macro’). Een monument van dichtkunst heeft hij opgericht, een verheven tempel gebouwd in een eigen uitwendigen en een inwendigen, mystischen stijl, waarin volmaakte orde, volmaakte symmetrie en harmonie tusschen de verschillende onderdeelen heerscht; een mystische architectuur, die als grondslag en uitgangspunt heeft het getal drie met zijn veelvoud negen en de samengestelde eenheid; en de uitkomst hiervan is een harmonische numerieke constructie; zijn werk is enkel- en drievoudig, evenals God, de bezieler, enkel- en drievoudig is. De Divina Commedia bestaat uit drie deelen, drie ‘cantiche’: Hel, Louteringsberg en Paradijs, en elk dezer deelen bevat 33 zangen, plus een zang ter inleiding, om een totaal te bereiken in het volmaakte getal 100. Drie ‘cantiche’, alle drie eindigend met het woord sterren, als wilde de dichter ons daarmede aansporen, den blik steeds omhoog gericht te houden; schitterend woord, drie keer herhaald om ons andermaal door de éen- en drieéénheid den diepen, mystischen zin van zijn volledig werk te doen beseffen. Iedere zang is weer verdeeld in drieregelige strofen (terzinen) met een sluitregel, die los is van de ineenvlechting der rijmen, op zichzelf staat, als stempel van den zang. In het ‘woeste woud’ waarin Dante is verdwaald, ontmoet hij drie dieren: een panter, een leeuw en een wolvin, en daartegenover staand zijn er ook drie hemelsche vrouwen tot zijn redding: Maria, Lucia en Beatrice; drie gidsen begeleiden hem op zijn mystische reis: Virgilius, Beatrice en Sint Bernardus, respectievelijk symbolen van zelfonderzoek, loutering en aanschouwing. Negen kringen heeft de Hel, plus het voorhof, negen afdeelingen de Louteringsberg, plus | |
[pagina 109]
| |
het Aardsch Paradijs, negen hemelen het Paradijs, plus het Empyreum. De getallen één, drie, negen vormen dus de harmonische basis van Dante's bouwwerk, dat de weerkaatsing is der gansche schepping. Zoowel in de hoofdlijnen als in de onderdeelen is maat en evenwicht, doordat de dichter van den beginne, bij het leggen van den eersten steen, zijn visioen scherp en volledig voor oogen had, en nooit, niettegenstaande de groote geestes-inspanning en de kracht zijner hartstochten ‘den toom der kunst’ (‘lo fren dell'arte’) losliet, hij, de harmonische bouwmeester. Alles in Dante is harmonie. Carlyle schrijft in zijn prachtige studie over ‘Dante en Shakespeare’:Ga naar voetnoot*) I give Dante my highest praise when I say of his Divine Comedy that it is, in all senses, genuinely a Song. In the very sound of it there is a cantofermo; it proceeds as by a chant. The language, his simple terza rima, doubtless helped him in this. One reads along naturally with a sort of lilt. But I add, that it could not be otherwise; for the essence and material of the work are themselves rhytmic. Its depth, and rapt passion and sincerity make it musical; - go deep enough, there is music everywhere.’ Dante was ook een kenner en liefhebber van muziek in de ware beteekenis. Boccaccio vertelt van hem: ‘In zijn jeugd schiep Dante groot behagen in klank en zang, en met iederen grooten zanger of toonkunstenaar uit die tijden zocht hij omgang en vriendschap.’ Niet zonder een glimlach om het fijn-geestige en den echten humor kunnen wij terugdenken aan de mooie episode in den vierden zang van den Louteringsberg, waar Dante ons in kennis brengt met Belacqua, een beroemd Florentijnsch luitmaker, zoowel om zijn groote bekwaamheid als kunstenaar, als om zijn onvergelijkelijke luiheid bekend. Na zijn dood is hij nog precies dezelfde als in het leven; want Dante's kunst is van dien aard, dat hij altijd zijn personen, hoewel in het hiernamaals ontmoet, uitbeeldt, zooals hij ze heeft gekend, of zooals hij ze zich voorstelde bij hun leven op aarde. Evenals in zijn winkel te Florence, welke Dante, omdat hij vertrouwd was met luiten, gitaren en violen, dikwijls bezocht, doet Belacqua ook aan den voet van den berg der Loutering ‘zich nog vadziger voor, dan alsof de luiheid zijn zusterken ware.’ (‘......mostra se più negligente Che se pigrizia fosse sua sirocchia.’) Dat de dichter Belacqua op den Louteringsberg heeft geplaatst, vrij van de eeuwige martelingen der Hel, niettegenstaande zijn zware schuld, is niet alleen om het feit, dat hij zijn vriend was (anderen vrienden spaarde hij de Hel niet), maar meer nog, zou ik haast zeggen, een bewijs, dat hij den zondaar Belacqua heeft willen verlossen en eeren om zijn kunst, als bekwaam luitmaker en zanger, die hij toch ook was. Nog een andere zanger is er, Casella, een der schoonste figuren uit de | |
[pagina 110]
| |
Divina Commedia; welk een beminnelijk, bekoorlijk beeld geeft Dante ons van hem, een en al liefde en innigheid; hun vriendschap had niet schooner geuit kunnen worden dan in de herhaalde omarming der twee: Casella en Dante: de musicus en de dichter; hoe liefdevol en harmonisch is deze ontmoeting door Dante beschreven in den tweeden canto van den Louteringsberg, waarin alles licht is, alles zang, een waar preludium van het latere Paradijs, en groote tegenstelling van de pas verlaten Hel, waar duisternis heerscht, waar niets als geraas is en hartstocht, ware disharmonie dus in de moreel-verwarde wereld, waarom men terecht heeft opgemerkt, dat in de Hel het muzikale element ontbreekt, hetwelk daarentegen overwegend is op den Louteringsberg en nog meer in het Paradijs. De ontmoeting der beide kunstenaars aan den voet van den berg is een der meest treffende, meest menschelijke episodes uit de Commedia. Casella kende den dichter in zijn jeugd, ‘diede suono’ (gaf klank) aan diens zangen, welke getuigen van zijn liefde voor de jonge Beatrice, en Dante's verzen aan deze liefelijke herinnering gewijd, schenken ons een groot, aesthetisch genot, zijn van een zuivere poëzie, een frischheid en jeugd, die ons ontroeren en verrukken. De dichter verzoekt Casella zijn, na den langen en bangen tocht door de Hel, afgematte ziel te vertroosten met ‘het lied der minne, dat al (zijn) verlangens placht te stillen.’ (‘......l'amoroso canto, che mi solea quetar tutte mie voglie’) En dan volgen de schoone regelen: ‘Amor che nella mente mi ragiona,’
Cominciò egli allor sì dolcemente
Che la dolcezza ancor dentro mi suona.
Lo mio Maestro, ed io, e quella gente
Ch'era con lui parevan si contenti
Come a nessun toccasse altro la mente.
Noi eravam tutti fissi ed attenti
Alle sue note......’
(Purg. II, 112-119).
(‘Liefde, die in den geest mij spreekt’ begon hij toen zóó liefelijk, dat nog de lieflijkheid in mij weerklinkt. Mijn meester, ik en 't volk dat met hem was, schenen zóó voldaan, of geen den geest op iets anders hield gericht. Wij stonden allen vastgenageld, aandachtig luistrend naar zijne tonen...’) De zang dus, bekent Dante ons, placht op aarde al zijn begeerte te stillen, en nu ook weer, buiten de menschelijke wereld, luistert hij in verrukking naar het lied der liefde. Ook in het tweede hoofdstuk van zijn Convito schrijft hij: ‘Muziek trekt de menschelijke vermogens tot zich...... zoodat deze bijna ophouden te werken; zoozeer is de ziel in zichzelf gekeerd, terwijl zij luistert......’ (‘La musica trae a sè gli spiriti umani...... sicchè quasi cessano da ogni operazione, sì è l'anima intenta quando l'ode......’). | |
[pagina 111]
| |
Maar wat in den Convito zuiver theorie is, wordt in de Commedia echte, heerlijke poëzie; dit blijkt meer dan ergens anders in den zooeven genoemden zang, waarin Dante waarlijk niet beter had kunnen weergeven, welk een geluk en tevredenheid van gemoed muziek in ons vermag te wekken. Zooals ik reeds zeide, overweegt het muzikale element in de beide laatste ‘Cantiche,’ en dat niet alleen door het innig muzikale der verzen zelf, maar ook door de auditive indrukken, die Dante heeft weten te verzamelen en dien hij klank heeft weten te geven: het zingen der vogels, het ruischen der bladeren, het getinkel der avondklokjes, de klank van muziekinstrumenten, solo- en koorzang, accoord en melodie. Op den Louteringsberg van kring tot kring stijgend, en in de hemelsche sferen hooren wij gebeden, psalmen, gezangen, die ons een gevoel van onuitsprekelijk zoete verrukking geven. Is niet het gansche Paradijs een symphonisch gedicht: ‘Dolce sinfonia di Paradiso’ is de muziek, welke wij er hooren, Dante zelf zegt het ons in zang XI, als hij naar den hemel van Saturnus is opgestegen. Alles in het Paradijs is licht, harmonie, beweging; licht en klank vereenigen zich met beweging en dans. ‘Poi chè il tripudio e l'alta festa grande,
Sì del cantare e sì del fiammeggiarsi
Luce con luce, gaudiose e blande......’
(Par. XII, 22-24).
(Toen de vreugde en het grootsche hoogfestijn, zoowel van 't zingen als van 't fonkelen om strijd van licht met licht, blijde en liefelijk......). Een waar ‘festijn’, zuivere vreugde biedt ons de lezing van Dante's inderdaad Goddelijke Komedie. Wij moeten tot den dichter naderen met harmonischen geest, aandachtig luisteren naar zijn heerlijk woord, dat opwelt uit zijn zingende ziel. Luisteren naar zijn woord niet om den moreelen en historischen inhoud als zoodanig, maar omdat geschiedenis en moraal levend zijn in Dante, omdat hij als artiest het leven voelde en weergaf, de gansche schepping in harmonie innerlijk aanschouwde, doordrongen van den diepen ethischen zin der kunst. Luisteren naar en genieten van zijn woord en zijn verzen moeten wij om den harmonischen vorm, waarin hij ze heeft gekleed, want, gelijk wij weten, iedere schrijver geeft uiting aan een eigen innerlijke melodie, waardoor hij dikwijls onvertaalbaar is; zijn poëzie genieten, zeg ik, zoo mogelijk in de taal van ‘het schoone land waar het Si klinkt,’ (‘Del bel paese là, dove il Si suona’) de taal van Dante ‘den besten maker der moedertaal,’ (‘miglior fabbro della lingua materna’) van hem die ‘toonde wat onze taal vermocht,’ (‘mostrò ciò che potea la lingua nostra’) en wiens heerlijke kunst nog altijd, na zes eeuwen, ons ‘van ontroering bevend’ in haar macht heeft. |
|