Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Het boerenhuis in Noorwegen,
| |
[pagina 83]
| |
bederven kon. Van buiten heeft het loft, dat ook ‘stabbur’ heet - eigenlijk ‘het door balken gedragen huis’ - dan ook rijke versieringen. Fig 7 geeft een détail-teekening van een der kunstig-uitgesneden zijpilaren; fig 4 laat zien hoe alles, deurstijlen en schoorbalken van sval en dak met een rijk snijwerk is getooid. In dit voorbeeld is de lichtopening in den sval al heel simpel; dikwijls is het uitgesneden in Romaansche bogen met fijnbewerkte pilaartjes, in den trant van fig 8. Ook hier had op den duur een splitsing plaats in verschillende gebouwtjes, toen de behoefte aan ruimte steeds grooter werd. Gelijk 't oude haardhuis zich achtereenvolgens zóó ontwikkelde, dat er in plaats van dat eene armelijke bouwsel kwamen te staan een wintervertrek, zomervertrek en vuurhuis, die vaak aaneengebouwd werden tot één grooter complex, zoo splitste zich het stabbur dikwijls in een afzonderlijke spijsschuur en gastvertrek. De laatste kreeg dan natuurlijk het leeuwenaandeel van de versieringen, maar dat ook de nu zelfstandig geworden benedenverdieping niet leeg uitging, bewijst de afbeelding van fig 6. Het gebruik om de verschillende woningen samen te voegen tot een geheel vindt men o.a. in Setersdal. In de lengte naast elkaar staan daar zomer- en wintervertrek, loft en karnhuis, terwijl ze onderling vereenigd zijn door een gesloten gang van plankwerk, de zoogenaamde ‘drombegang’ (zie fig. 8), waardoor eenige beschutting gevormd werd voor hem, die van het eene gebouw naar het andere moest gaan. Er waren slechts een paar kleine lichtopeningen in die galerij; het was er dus donker en in zwarte stormnachten als de wind gierde door de slechtgevoegde planken onheilspellend. Dan spookten in wintertijd de booze demonen, op den loer naar een slachtoffer, dat zich buiten de veilige beschutting van het haardvuur waagde. Vooral als in de Juulnachten de ‘Oskereia’ het dal doortrok, de fantastische tocht der stormdaemonen, dan gebeurde het vaak, dat een meisje, dat zich op de drempel vertoonde, werd meegesleurd in de razende vaart en schrikkelijke dingen moest uitstaan. Het samenbouwen van de verschillende vertrekken onder één dak is pas het werk van latere, ja van geheel moderne ontwikkeling. Maar het spreekt vanzelf, dat daarmee juist het eigenaardige, dat elk huis karakteriseerde, wordt opgeheven en we wel flinke kapitale boerderijen van modern voorkomen krijgen, maar juist verliezen wat het oude boerenhuis zoo waardevol maakt. Het is niet mijn bedoeling een eenigszins volledig overzicht te geven van de verschillende vormen, die in een uitgestrekt land als Noorwegen de boerenhuizen vertoonen. Dat zou het opnoemen zijn van detailverschillen, die weinig bijdragen tot een inzicht in het geheel. Maar één woningtype wil ik nog in het kort noemen, n.l. de in Oost-Noorwegen voorkomende barfrøstue. In verschillende landstreken vinden we den deuringang beschermd door een soort voorportaal, tenzij zooals in den plattegrond is aangegeven, een afzon- | |
[pagina 84]
| |
derlijk kamertje dient om de koude buitenlucht te weren. Maar wanneer de buitendeur onmiddellijk toegang geeft tot het woonvertrek, dan bouwt men er graag een klein vierkant portaaltje voor, dat wanneer het langs den heelen voorgevel wordt doorgetrokken den vorm van een sval of drombegang kan aannemen. Een zelfden uitbouw heeft ook de barfrøstue, maar hier is er bovendien een tweede verdieping opgezet, die aan het huis iets imposanters, voornamers geeft, dan de andere huistypen hebben. Overigens is het een onbeduidende modificatie van het gewone type, en we leeren er niet anders uit, dan dat het eenvoudige ouderwetsche grondplan gelegenheid bood tot allerlei nieuwe probeersels. Maar nog iets meer ook, n.l. hoe zelfs in bouwstijl van boerenhuizen voorbeelden uit den vreemde van invloed kunnen zijn. Immers ‘barfrø’ is een vernoorsching van het oudduitsche ‘bercvrit’, dat meer bekend is onder den verfranschten vorm ‘beffroi’ (= Vlaamsch ‘belfroot’) en de naam is voor een Middeleeuwschen verdedigingstoren. Oorlogszuchtige bedoeling had dit bouwsel aan de Noorsche boerderij intusschen niet; het was een nuttig versiersel, dat tegelijk aan het huis een vertrek toevoegde en er een eigenaardig cachet aan gaf. Voor verdediging diende in den ouden tijd, toen de boerengeslachten vaak in bloedige veeten met elkander overhoop lagen, de sval der tweede etage van het loft. Niet alleen dat daar de kostbaarheden bewaard werden, maar ook was dit het eenige huis, vanwaar men een vrij uitzicht had over het omringende land. Wie de Skandinavische volksliederen gelezen heeft, weet wat een beteekenis die ‘høieloftssval’ in de liefdes- en krijgshistories der vroegere tijden had! Maar laten we terug keeren tot den klassieken grond van Noorwegen, en wel Telemarken. Het dal van dezen naam, aan welks einde de plaatsen Skien en Larvik liggen, heeft samen met Setersdal de reputatie, dat daar de boerenkultuur van Noorwegen in zijn meest eigenaardige vormen te vinden is. Setersdal is het meest ouderwetsche, stond tot voor korten tijd dicht bij de Middeleeuwen nog; daar leefde ook een bevolking met een schat van volkstradities. Telemarken daarentegen is de streek, waar die boerenkultuur tot hoogsten bloei is gekomen, zoodat van daar uit tot in de kuststreken van West- en Noord-Noorwegen zijn invloed te bespeuren is. Setersdal en Telemarken zijn de twee dalen, waar de dansliederen inheemsch waren; hier ook is het eigenaardige gebruik om in korte, vierregelige strofen, het zoogen. Stev, uiting te geven aan de gevoelens en gedachten van het oogenblik, een poëzie à l' impromptu, die men vergelijken kan met de Opperduitsche Schnadahüpfel. En als een bewijs hoe welig hier ook in het bewustzijn van het volk de oude sagen hadden wortelgeschoten, herinner ik er aan, dat ook alleen in deze streken de rijk gebeeldhouwde kerkportalen uit de 12de eeuw voorkomen, waarop de tafereelen van Sigurd en de Nibelungen zijn afgebeeld. Het zijn in de eerste plaats de Telemarkensche boeren, die aan hun woning een eigen schoonheid hebben weten te geven. Het was een gelukkige | |
[pagina XXII]
| |
9. rozenbeschildering der ramberg-kamer.
10. bedsteden der ramberg-kamer.
| |
[pagina XXIII]
| |
11. kamer-interieur uit kviteseid in telemarken.
12. interieur van seljord in telemarken.
| |
[pagina 85]
| |
tijd, toen er vreugde in arbeid was en zin voor het mooie. De man, die zijn huis zoo'n harmonisch architectonisch uiterlijk gaf, maar tevens zijn meubelen behalve doelmatig ook mooi maakte, en elk voorwerp, hoe klein ook, schikte in het verband van het geheel, heeft recht op onze bewondering. Maar in Telemarken ontwikkelde zich nog iets hoogers, langzamerhand. Hier leefde een vreugde in kleur en schittering, een behoefte aan versiering zoo groot, dat de boerenkunst zich geheel kon uitleven. En ten slotte staan we verbaasd over die speelsche lust in grillige slingers en bloemranken, zoo bijzonder, dat men over de verwondering van het ongewone heen moet zijn om het geheel te kunnen waardeeren. Dat is begonnen met een kleuren en teekenen op de kasten aan den wand en in den hoek, op de stijlen en den hemel van het ledikant, en op den muur boven de eerezetel, en dat is verder en verder gegaan, totdat er ten slotte geen vakje tusschen de daksparren, geen kommetje op de schappen was, of het had zijn kleurig tooisel gekregen. Heele tafereelen soms zijn er geschilderd over de halfronde boomstammen, die als muren zijn opgetrokken; verhalen uit den bijbel, als de wijze en de dwaze maagden, of de heldendaden van Samson, zooals in fig 9, maar ook profane geschiedenissen, ontleend aan sprookje en sage. De portretten van voorvaders in kinderlijk probeeren naar het vinden van een gelijkenis, dat ten slotte toch uitloopt in het maken van een stereotiepe teekening. Lange slingers met godsdienstige spreuken of eenvoudige woorden van wijsheid. En dat alles in een rijkdom van kleur, die om zijn krasse tegenstellingen verrast, maar toch de heele kamer oplost in een sfeer van feestelijke stemming. In dit versieren van wanden en dak leeft misschien nog een herinnering aan de oude gewoonte, om de muren met veelkleurige weefsels te bedekken, zooals dit in de middeleeuwen het geval was. Daarop kan wijzen, dat het waarschijnlijk de wand achter de eerezetel was, die het eerst op zoo feestelijke wijze werd beschilderd. Maar de manier, waarop zich deze versiering ontwikkelde werd toch bepaald door invloed, die van elders kwam. Het is de Hollandsche faience, die hier in motieven en kleurenrijkdom het voorbeeld gaf. In 16e eeuw en 17e eeuw was er een levendig handelsverkeer met Holland, waardoor op allerlei wijze het volksleven der Noren werd beïnvloed. Van uit de kustplaatsen drong die invloed naar binnen, langzamerhand, maar onweerstaanbaar. Hollandsche meubelkunst vindt men vertegenwoordigd tot diep in de bergdalen. En in de woning van welgestelde boeren was Delftsch aardewerk, dat de Hollandsche schippers voor eigen rekening naar Noorwegen verkochten, lang niet ongewoon. De bloemmotieven, wonderlijk grillig vaak, maar soms ook van een gedurfd naturalisme, zijn van dit aardewerk het kenmerk. Maar tegelijk de fantastische kleur-nuanceeringen, die ten slotte in het geheel van den schotel toch zijn oplossing vindt in een sterk-geconcentreerden eenheidsindruk. Daarnaast de figuren op het binnenvlak van dat aardewerk; allerlei dieren, mannen en vrouwen, | |
[pagina 86]
| |
krijgsvolk en ruiters. Als men ziet den vorm van een paard op zoo'n Delftsch bord en in de Noorweegsche boerenkunst, dan is het vaak onmogelijk uit te maken wat Hollandsch en wat Noorsch is. De onevenredig breede bek, de pooten in traditioneelen stand zijn voor beide even kenmerkend. Hier ligt een terrein van onderzoek ook voor den Hollandschen kultuurhistoricus, dat, naar het mij voorkomt, bijzonder aantrekkelijk is. Tot nu toe is het vooral de conservator van het volksmuseum te Skien, Rikard Berge, die deze verhoudingen heeft onderzocht. En hij komt tot verrassende resultaten. Een enkel voorbeeld, hoe sterk en alzijdig die invloed uit Holland was: het hoofdsieraad der vrouwen in de buurt van Voss heeft zijn eigenaardigen vorm gekregen doordat het Friesche oorijzer hier werd nagevolgd. Zou er zoo ook geen verband bestaan tusschen het kleurrijke interieur van een Hindeloperkamer en de feestelijke versiering van het Telemarkensche huis? Hier is stellig nog veel interessants te vinden en het is te hopen, dat het heele werk niet alleen aan Noorsche onderzoekers wordt overgelatenGa naar voetnoot*) Toen ik de Rambergstue op het museum te Skien binnenkwam, waarvan fig. 10 nog een andere afbeelding geeft, voelde ik iets als een wijding, die van het heele interieur uitging. Alle gedachte aan zorg en moeizamen arbeid, ontbering ook, die anders het boerenhuis zoo sterk kenmerken, was hier uitgesloten; alleen een heerlijke blijheid, een stemming van feestelijkheid straalde er uit de kleurige bloemen en tafereelen op muur en wanden. Het detail is vaak onbeholpen en soms zelfs onaesthetisch - de doop van Christus, die afgebeeld staat op een der wanden, is juist een typisch voorbeeld van het kenmerkende gebrek aan plastiek. Maar die voorstellingen, in hun omlijsting van krachtig geteekende slingers, fantastische rococo-schelpen en warmkleurige rozen, geven een totaalindruk, die bewondering wekt voor het kunstinzicht van den man, die deze kamer beschilderde. De afbeelding van fig. 12 geeft daarvan een duidelijk beeld. De vakken tusschen de dakbalken zijn op origineele wijze gevuld met een forsch-geteekende, en warm-geschilderde bloemversiering - nog het meest treft mij de juiste intuïtie, waarmee de grootte van het detail in volkomen overeenstemming gekozen is met het oppervlak van het te beschilderen vak. Van de uitwerking van het bloemen bladmotief tot een geslaagde vakvulling geeft een heel gelukkig voorbeeld het schilderwerk tusschen de Jonas-figuur en de fijn-besneden kast. Bloemmotieven waren het meest geliefd; daarnaar noemt men de heele kunst wel rozenbeschildering. Maar daarnaast zijn het allerlei motieven, die in West-Europa de groote kunstinrichtingen hebben gekenmerkt, en die zijn blijven voortleven in deze eenvoudige boerenhuizen. Renaissance- en barokstijl hebben vooral hun stempel op deze versieringen gedrukt; dikwijls vinden we de antieke akanthus-rank in iets gemodificeerden vorm. Sedert | |
[pagina 87]
| |
het midden van de 19de eeuw is het weer het rococo, dat het meest in trek was. Maar hoe verschillend de herkomst der motieven ook moge zijn, hier zijn ze versmolten tot een sprookjesachtig geheel. En daarbij wat een kleurenweelde! Hoogrood, roodachtig-violet, steenblauw, blauwachtig-groen en hel-geel zijn de meest-geliefde kleuren. In het getemperde licht van een Noorsch binnenhuisje toovert de Telemarkensche schilder met zijn uit het alledaagsche wegdroomende kleurenweelde een feestelijken schijn van heftig begeerde en smartelijk gemiste schoonheid. Mij was het een openbaring te zien, wat een kunstzin er eens leefde in die boerenbevolking van Telemarken. Het was een kloek ras, dat zulke schilders voortbracht, die elk onderdeel hun eigen sterk-geprononceerd karakter wisten te geven en toch alles ondergeschikt maakten aan den indruk, die het geheel moest geven. Het boerenvertrek wordt zoo tot een feestzaal, vol sierlijke kleuren en luchtige slingers, vaak van voorname distinctie, wanneer bij al de weelderigheid van het detail toch soberheid van vakvulling is nagestreefd (vgl. de afbeeldingen 11 en 12). Daarnaast vindt men het fantastische van een sprookjeswereld: groote paarse bloemen duiken weg in het duister van het gewelfde dak; deuren en kasten prijken met een weelde van kleuren alsof men het kostbaarste inlegwerk had met parelmoer en edel metaal. Arabesken slingeren zich omhoog langs de zuilen van den bedhemel, en ginds weer in het duister van een kamerhoek rijst een bleek Christusbeeld omhoog, uit een profusie van geel en blauw en rood. Het spreekt van zelf, dat het niet iedereen gegeven was, zich met een gelukkigen uitslag te wagen aan een zoo gedurfde kleurversiering. Vandaar dat men soms een vermoeienden indruk krijgt van het geheel, omdat het oog nergens rust vindt, maar in alle hoeken wordt verrast door ongewone kleur en lijn. Men moet aan zoo iets trouwens ook wennen. Wij moderne menschen hebben den waren zin voor het feestelijke verloren. Wij leven tusschen witte plafonds en eenkleurige behangsels in alledagswoningen, en voelen zelfs thuis den ernst en de schraalheid van den werkdag. De boer werkt buiten en komt thuis om te rusten en te genieten. En hij kan als een kind blij zijn om de kleurensimfonie, die hem van alle kanten tegenstraalt, en als een nieuwe kom of schotel zal worden gezet tusschen de andere, dan is het hem een lust die te versieren met snijwerk en kleurfiguren, om alles goed te doen passen in het feestelijk milieu van levensblijheid en levenskracht. Dat was een andere opvoeding tot schoonheid en evenwichtigheid, hier in het Telemarkensche boerenhuis, dan tusschen de prullige versiersels van de moderne arbeiderswoningen, met hun fabrieksmeubelen en schreeuwende uitdragersprenten. Vreugdeloos drinkt men uit de witsteenen koppen van het schamele heden - maar wie met leutige blijheid het bier kan drinken uit zijn houten nap, dat is de man, die tijd en lust en kunstzin genoeg had, om die zelf te snijden en zelf te beschilde- | |
[pagina 88]
| |
ren en naief-weg om den rand te zetten zoo'n eenvoudige spreuk als deze: God geve een goed jaar,
Goede herfst, goede lente:
Goed bier krijgen we dan zeker ook!
Dat is een mengeling van ernst en luim, die het leven gelukkiger en lichter maakt, dan de morrende afgunst van het stedelijke proletariaat. De Telemarkensche schilders waren beroemd om hun werk en gezocht wijd en zijd in het rond. Van velen is de naam vergeten; maar enkelen hebben hun produkten geteekend of ook op andere wijze is hun gedachtenis blijven leven. Zoo van Olav HanssonGa naar voetnoot*) uit Tinn, die door het persoonlijk karakter van zijn werk tot ver in Noorwegen bekend was. Van hem is ook de hierboven afgebeelde Ramberg-stue. Kisten door hem geschilderd vindt men tot in het Tronjemsche toe. En als men in zijn tijd aan de Westkust van Noorwegen iets bijzonders wilde geschilderd hebben, dan was er geen weg te lang of te bezwaarlijk om Luuraas uit Tinn te halen. Vandaar dat ook de rozen-schilderingen zijn doorgedrongen tot in Setersdal en Numedal en Gudbrandsdal - maar nergens zijn ze geworden tot zoo'n weelde van kleurenveelheid en tegelijk zoo'n synthese van het ongelijksoortige als in Telemarken. Niets is meer te beklagen, dan dat de moderne huizen met meer kamers en meer verdiepingen, die nu in de dalen van Noorwegen verrijzen, niet worden versierd en beschilderd met die oude liefde en kunstvaardigheid. De prullen uit de stadsfabrieken zijn goedkooper en het is in elk geval gemakkelijker zich die aan te schaffen dan ze zelf te maken ten koste van veel tijd en inspanning en...... oefening. Maar in waarheid, een kale, witgeschuurde muur, en het sobere huisraad van een Setersdalhuis is aesthetischer en dus beter voor den geest, dan al de schreeuwerige vodderij, die de stedelijke industrie over het land uitstort. Op het oogenblik schijnt het, dat de boerenkunst aan het verdwijnen is. Al het nieuwe, dat de moderne industrie bracht, eischt den vollen aandacht van den boer; in zoo menig opzicht moet hij zijn bedrijf aanpassen aan de veranderde omstandigheden en gebruik maken van de vele technische uitvindingen. Maar mogelijk dat daarna een tijd van zelfbezinning komt, die den boer weer terug zal voeren tot zijn eigen, oude kultuur. En dan kan, wel niet dezelfde, maar toch een gelijksoortige werkzaamheid geboren worden, die het huis, waar men woont, weer maakt tot een plaats, waar het krachtigste kunnen en de opperste blijheid is belichaamd. (De afbeeldingen 3, 4, 5 en 8 zijn naar foto's van het museum op Bygdö, 9 en 10 naar foto's van het museum te Braekke bij Skien, 6 is een foto, 1, 2 en 7 zijn teekeningen van den schrijver, 11 en 12 aan Johan Meyer, Fortids Kunst i Norges Bygder, Telemarken I, pl. VII en XIII). |
|