Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Albertine Draayer-de Haas, De Gelukzoeker, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1920.In zeker opzicht zou men dezen nieuwen roman eenigszins ouderwetsch kunnen noemen. Hij behoort n.l. door zijn inhoud en aard tot de, in het laatst van de vorige eeuw onder invloed der fransche romanliteratuur ook hier te lande tamelijk veelvuldige soort der verhalen van ondergang - romans en novellen, alle realistisch en pessimistisch, en ook alle min of meer fragmentarisch - ‘tranches de vie.’ Zij waren meerendeels slecht van compositie, die romans; de aesthetische waarde der compositie scheen in die jaren door nog maar weinigen erkend te worden. Gansch litterair Holland stond sterk onder invloed der theorieën van ‘tachtig’. Waartoe ook het voorschrift behoorde: begin maar ergens en schrijf, beeldend en fantaseerend, op-het-gevoel-af door, tot uw hoofdpersoon, hetzij letterlijk, hetzij op-sterven-na, dood is. Van dien aard ongeveer is ook de makelij van bovengenoemden, toch pas in 1920 verschenen roman. Het is een tamelijk gerekt verhaal en wij begrijpen niet altijd, waarom het den hoofdpersoon toch zoo onveranderlijk slecht moet gaan, waarom hij na zijn eerste huwelijk bijna nooit meer eens een lieve vrouw tegenkomt, en blijkbaar, met zijn eenige ‘Mies’, ook zijn eenig talent moest ontbeeren. Het lijkt wel een soort van straf voor zijn egoïstischen, ja bijkans harteloozen omgang met die eerste vrouw. Een welverdiende straf dan - maar wórdt inderdaad de ondeugd in dit leven op deze wijze gestraft? Ik twijfel er wel een beetje aan.... Tot zoover over den algemeenen inhoud van dit boek. Wanneer ik nu verder nog gezegd heb, dat ik het van taal en stijl verre van onberispelijk vind, ja zelfs hier en daar zeer berispelijk slordig en gejaagd, hinderlijk ondoordacht, om niet te zeggen: knoeierig, dan kan ik mij verder wijden aan de taak mijn lezers te wijzen op fijnheden en schoonheden, die erin voorkomen, op geestig- en gevoeligheden vooral en finesses van karakteristiek, welke niet alleen van Mevrouw Draayer's bijna pijnlijke ontvankelijkheid voor indrukken van moreelen aard, maar ook van haar warm hart, haar scherpen geest en haar levendige deelneming in het leed van anderen getuigen. 't Kwam misschien wel alleen, doordat het zooveel gemakkelijker valt eens auteurs taalzonden aan te toonen (ik geef hieronder eenvoudig een paar ‘sprekende’ voorbeeldjes!Ga naar voetnoot*) dan de schoonheid zijner zielsuitdrukking, dat ik ditmaal niet met dit laatste ben begonnen. | |
[pagina 60]
| |
Een echt moderne, meelij-, maar ook afkeerwekkende figuur staat scherp gebeeld in dezen roman. Die n.l. van den derde- of vierde-rangsdichter, den kleinen kunstenaar, die, misschien juist doordat hij zoo weinig anderen imponeert, hevig van zichzelf geïmponeerd is, egoïst en verwaand, bespottelijk in zijn eischen, min of meer bewust aan omgeving en aan het leven gesteld. Een figuur als deze zou er zich uitstekend toe leenen in een, hetzij vroolijke, hetzij vinnige, goed volgehouden satire behandeld te worden. Mevrouw Draayer heeft dat niet gedaan; haar menschelijkheid is er te warm, te lichtbewogen, misschien ook alleen te vrouwelijk week voor. Wie een satire schrijven wil, moet wreed kunnen zijn, wreed tegenover het kleine tot redding van het groote. Of mevrouw Draayer het niet soms zoo bedoeld heeft? Dat geloof ik wel, ja ik durf zelfs zeggen, dat zij er - in het begin vooral, maar ook later telkens weer even - merkwaardige gooien naar gedaan heeft. Haar allereerste bladzij b.v. is zuivere en fijne satire. Aldus begint haar boek: ‘Zong Mies daar weer? De dichter Lanz sprong op. Hij greep in zijn baard, een gewoonte, wanneer hij driftig was en sinds den korten tijd, dat hij dat baardje droeg. Ze wist het toch, dat hij met literatuur bezig was, dat hij zijn lentecyclus was begonnen...... zijn wanhoopsvers voltooien moest. Nu was hij het kwijt, dat mooie geluid, dat juist in zijn hoofd aanzwol, voller werd en zich uitstooten ging: de oververzadiging zijner stemming en dan de kristallisatieschok: het Vers. De felle ergernis, waar een kleinigheid hem redeloos in storten kon, was als een oogenblik van woede-zwijmel. Weerloos meegevoerd op die stemming woelden zijn blanke vrouwenhanden in fijne beweeglijkheid met drukke grijpingen in den blonden baard. Boven die drift van zijn handen lag zijn gelaat, onaandoenlijk van regelmatigheid en onbetwistbare gezondheid, waarvan het blozende ronde als was het een groot gegroeid kinderhoofd, de boosheid niet bergen kon.’ Dit begin brengt ons ook wel aanstonds midden in het geval: de redelooze en hartelooze wrok van een zwakken dichterling tegen zijn zachte, lieve, zich volkomen aan hem toewijdende vrouw. Maar niet in volgehouden satire heeft mevrouw Draayer dit geval willen (of kunnen) geven. Te zeer ontroerd is zij van den aanvang af geweest door het lot der vrouw, te veel medelijden heeft zij later gekregen met dat van haar hoofdpersoon zelf. Dat het ten slotte zijn eigen ontoereikendheid is, die dezen mensch, als ons allen, toomeloos doet lijden, het is haar niet ontgaan, en haar satire is er - haast al te spoedig - door verstomd. ‘Mies’ sterft na een miskraam, en het zijn de stukjes, waarin Hermans berouw, zijn naar haar terugverlangen, zijn retrospectieve bewondering en liefde staan beschreven, die mij voorkomen de mooiste van dezen roman te zijn. Lanz, al vóor den dood zijner vrouw jongensachtig verliefd op een kil-coquet knap vrouwtje, zijn collega op school, weet dit | |
[pagina 61]
| |
menschje-van-niets tot een huwelijk te bewegen. Welk een ellende brengt hem deze domheid! Wrange, grove twisten doen den, dan toch fijn-aangelegden leeraar in het Nederlandsch beseffen wat hij verloren heeft. Ruw rukt Mary bloemen af van een rozeboompje, door Mies geplant. Hij zegt er iets van, en zij verwijt hem dit: (bl. 193) ‘Wat doe je sentimenteel over je vrouw, waar anderen bij zijn!’ En als hij zich nader verklaard heeft: ‘Wat ben je braaf, wat doe je braaf, jij, die je vrouw hebt dood gemaakt.’ ‘Hij verbleekte. En uit hem schoot een waarheid waarvan hij zelf ontstelde: ‘O,’ zei hij, ‘wat je daar zegt, zou zij je niet vergeven.’ Het nieuwe paar komt al gauw tot een scheiding, maar van geluk is voor Lanz geen sprake meer. Zelfverwijt en wrok vervolgen hem. Pogingen in de richting van nieuwe liefdesrelaties mislukken ten eenen male. En op blz. 341 vinden wij hem liggen, ten gronde, in het Haagsche Bosch: ‘Weer vlogen schimmen van gedachten, beelden uit zijn jeugd en uit zijn later leven in een voortijlenden stroom hem langs. De krankzinnigheid raakte hem aan. In zijn angstig opgericht gezicht vlekten radeloos de blauwe oogen, bleek als een van stervende. Verdwaald, hij was verdwaald in 't leven, hij had geen moeder en geen vrouw. God, god, een wonder, één oogenblik haar terug om haar voeten te kussen. Eén oogenblik, dan mocht ze gaan. Haar vergeving, haar vergeving! En dat zij weten zou hoe hij leed. Hoe ieder hem verraden had, behalve zij. Hij bonkte zijn hoofd tegen den grond in een radelooze zucht naar zelfmarteling en bleef toen roerloos liggen in den slaap der bewusteloosheid.’ Wat daarna nog volgt had misschien ook wel weg kunnen blijven. Het essentieele was hier gezegd. Dat Lanz nog akeliger verloopt, aan den drank raakt en ten slotte voor niets meer deugt...... wij hadden het ook zóó wel geloofd. Maar geest en fijn gevoel zijn ook hier, zijn overal in dezen, daarom opmerkelijken roman ten zeerste te waardeeren. H.R. | |
Ada Gerlo, Daadlooze Droomen, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1919.Wat toch wel het voornaamste bestanddeel zou zijn van de charme die ‘Ada Gerlo’ voor zeker het overgroote deel harer lezers bezit? Is dat haar keurige, zuivere taal, het smaakvolle, door-en-door gedistingeerde van haar litterair optreden? Ik geloof het niet. Onze bewondering voor die eigenschappen, hoe warm ook, wordt, voor ons gevoel, in waarde overtroffen door de stille, diepe en heerlijke bewogenheid, teweeggebracht door den humor dezer schrijfster, een humor zoo weinig ostentatief, zoo weinig op grappigheid gelijkend, dat hij enkelen moge ontgaan, zoo fijn en innig tevens, dat, wie ervan genieten kúnnen, er zeer sterk van genieten. Een humor is het die der schrijfster zelve op veel pijn en smart zal komen te staan - experimenteert zij niet in den regel op eigen ziel? Er is iets Heiniaansch in, maar | |
[pagina 62]
| |
zij is lang zoo fel niet als Heine, misschien ook zoo geestig niet, maar zeker niet zoo vooropgezet geestig. Het lijkt of zij niets doet dan rustig vertellen. Maar aldoor bemerkt de gevoelige lezer den stillen, ironischen of sceptischen, medelijdenden of spottenden glimlach. En ook aldoor, in den toon, in den klank van de stem, hoort hij den verborgen snik. Sentimenteel? Geen kwestie van! Luchtig, lichtzinnig, hinderlijk spottend? Nog veel minder! Dit is de taal, de eenvoudige, natuurlijke, nooit geforceerde, toch zoo kunstige en verrukkelijk in toon gehouden taal van een wonderfijn-gevoelige vrouw, té gevoelig misschien, té veel begrijpend, té zeer alles doorziend om naïef-gelukkig te kunnen zijn, maar gelukkig juist fijn en sterk genoeg om veel geluk te kunnen geven, geluk van schoonheid, geluk van zachte, innige, teedere, en, ondanks al het smartelijks dat zij vertelt, on-sombere ontroering. H.R. | |
Anna van Gogh-Kaulbach, De Hooge Toren. Amsterdam, L.J. Veen. - Zonder jaartal.Het boek van een dubbel conflict. Het conflict namelijk van een revolutionair denkenden en voelenden arbeider - misschien moeten wij, waar Rusland in dit verhaal zoo herhaaldelijk genoemd wordt, meer bepaald van een bolsjewistischen althans communistischen werkman spreken - met eenerzijds de burgerlijke samenleving, en anderzijds 's mans ‘kleinburgerlijke’ vrouw. Vermeer, ijverig en vurig lid van ‘de partij’, die met zijn normaal-gelukkig gezin van zijne inkomsten redelijk kon leven, is bij gelegenheid van eene staking op de zonderlinge gedachte gekomen, een onderkruiper langs pugilistischen weg tot het partij-inzicht te bekeeren, en als inleiding daartoe hem de waarde en de beteekenis te demonstreeren van een ondubbelzinnigen knock-out. Hij boet deze euveldaad met een jaar eenzame opsluiting, en wanneer hij na verloop van dat jaar weer vrij komt, treft hij niet slechts, natuurlijkerwijze, zijn gezin in verval aan, doch bemerkt hij tevens groote moeite te zullen hebben, weer geregeld werk te vinden. De samenleving wordt namelijk gezegd neiging te vertoonen den revolutionairen bokser uit te stooten, en zoo begint dan onder weinig hoopvolle uitzichten een bittere strijd om het bestaan. De samenleving eischt ordelijkheid en braafheid, en Vermeer, telkens door iets-echt-van-binnen daarin ook bij de secuurste voornemens tot netjes-oppassen verhinderd, kan zich maar niet laten fatsoeneeren tot een zoogenaamd ordelijken werkman. Zoodat hij regelrecht de armoede in de armen loopt - de dubbele ellende van eenerzijds geen of slecht betaald werk, althans maatschappelijke terugzetting, en anderzijds den last van voortdurend huiselijk ongenoegen, wijl moeder-de-vrouw, opkomend voor haar gezin, van meening is dat het ordentelijke, behalve het fatsoenlijkst, ook het voordeeligst is. Het einde van de geschiedenis wordt, wonderlijk genoeg: een baantje. Een baantje, door vrouw Vermeer, na hare | |
[pagina 63]
| |
desbetreffende smeekbeden, van den plaatselijken wethouder voor haar man afgebedeld op belofte van voortaan mondje-toe en uit ‘de partij’. Tusschen dit alles door het motief van een lichamelijk zwakken zoon, mede-revolutionair, dienstweigeraar uit principe, die, voorbestemd om in deze samenleving reddeloos ten onder te gaan, sterft na eerst nog ‘het licht van Rusland’ aanschouwd te hebben. Het bovenomschreven conflict, of liever de beide bovenomschreven conflicten, zijn zeer goed mogelijk - ze zijn denkbaar. En in een goed kunstwerk dus ook realiseerbaar. Maar dan moeten ze zuiver gesteld, en van den aanvang af logisch en consequent ontwikkeld worden...... en dat is nu m.i. hier niet het geval. Er zijn tal van onwaarschijnlijkheden - de schrijfster overtuigt niet steeds. Zoo is bv. in de eerste plaats onwaarschijnlijk, al had de schrijfster dat voor haar verhaal (of mogelijk voor haar gemak) zoo noodig, die kwestie van Vermeer's aanstelling en gevreesd ontslag door een wethouder, die zoo waar - anno 1921! - gemachtigd schijnt gemeentebetrekkingen op zot accoord te vergeven, accoord van kneveling en onderwerping ten spijt van ‘vakbond’ en ‘partij.’ Zijn dat heden ten dage zulke doetjes? En zijn hare leden zoo in-den-grond, hoe moet ik zeggen, serviel? Zoo is er verder Vermeer's vrouw. Is het gemiddelde type arbeidersvrouw, zij moge dan kleinburgerlijk en niet van de inzichten van haar in partijstrijd opgaanden man zijn, gelijk aan de hier beschreven Jans, die ‘zich schaamt’ voor de buren en voor heel de stad, en aan eene weldoende dame zoo onderworpen mogelijk vraagt ‘een goed woordje bij Meneer’ te doenvoor haar zondigen verpolitiekten man? Welke man dan, zonder dat van vakbond of partij daarna verder iets vernomen wordt, ook werkelijk (pag. 131) alle propaganda en het partijlidmaatschap opgeeft in ruil voor eene aanstelling als gemeentelijk...... stratenmaker? Weliswaar blijft, bij dezen ruil, de man aan het plaveien van wegen, al zijn het dan niet die naar de toekomst...... doch is het aannemelijk? Is het waarschijnlijk en overtuigend? En van zulke onwaarschijnlijkheden zijn er vele in dit boek. Hoofdstuk Vlijkt mij, in dit verband, wel het zwakst en het meest bedenkelijk. Wanneer dit boek een tendenzboek moet wezen, had ons Vermeer als overtuigend en vooral sympathiek moeten zijn uitgebeeld, had hij krachtig - althans hijzelf! - door de macht van zijn idealisme en zijn geestdrift, boven de hier geschetste wereld van kleine dingen en kleine verhoudingen moeten uitrijzen; en hadden wij, aan het slot van het boek, de overtuiging moeten behouden dat Jans, en de in haar verpersoonlijkte kleinburgerlijkheid, was overwonnen. Nu echter is Vermeer hier bekrompen en oppervlakkig in zijne gemakkelijke fraseologie, en daartegenover Jans heldhaftig in haar verzet en tegelijk heroïsch gelaten in haar voorvoelen van het bittere einde; Jans, die, hoezeer dan bekrompen, immers niet praat, maar doet, zie maar pagina 91: | |
[pagina 64]
| |
‘Henk werd wakker in zijn bedstee. Hij zag 't keukentje volgevloeid van egaal grijs ochtendlicht. Lekker! Zondag! dacht hij, sloot zijne oogen weer. In zijne ooren drong gesuizel van den zomerregen, die gestadig neerstroomde op het dak; dit gaf hem nog feestelijker gevoel omdat hij niet - als in de week - door dien regen zou hoeven te sjouwen met boodschappen. Hij rekte zich, duwde zijn voeten tegen 't beschot, dat 't kraakte. Hoe laat zou 't zijn? Zeker wel acht uur. Achter hem werd Wimpie wakker, vroeg met slaperig stemmetje: ‘Henk...... motten we niet opstaan?’ ‘Ja, derekt, maar jij moet er in blijven tot 't water heet is.’ ‘Waarvoor?’ vroeg 't ventje met verholen lach. ‘Omdat je verschoond moet worden en Keessie ook. Nu lachte Wimpie luid-op. ‘En ik ben al lekker gewasschen!’ zong zijn stemmetje blij. ‘Wanneer dan?’ ‘Moe hêt 't gedaan, toe jij met vader uit was gisteravond. Dan had je je Zondag vrij, zei Moe. ‘Zei ze dat?’ Henk voelde zich warm worden; 't leek hem, dat hij zich ergens over te schamen had. Die goeie Moe! hij had nog wel toen hij met vader naar de vergadering ging gezegd, dat hij vanmorgen de kleintjes zou wasschen. En ze had nog kousen te stoppen en ze was al zoo moe van 't zaterdagsche geploeter. Hij had nog thuis willen blijven, maar vader had hem meegenomen naar de vergadering.’ Zoo zou er meer zijn aan te halen - maar genoeg daarvan! Want wat is het, dat ten slotte, ten spijt van al de aangevoerde bezwaren, verzoent met De Hooge Toren? Waardoor is het, dat toch het dieper oordeel zich niet richt naar de zooeven geformuleerde bedenkingen, maar zich wijzigt, meer en meer, naar het einde toe? Waardoor komt het, dat toch ten laatste wij van welwillende en milde gezindheid jegens dit boek vervuld ons weten? Dat is het feit, dat dit boek toch het accent heeft van echtheid. Dat hier een wezenlijk bewogen hart, vol menschelijk mededoogen, een gemoed vervuld van zuivere deernis om de lijdende menschheid gesproken heeft van eene nieuwe wereld en van eene nieuwe orde der dingen, die het zielvol starend oog van deze kunstenares ook werkelijk innerlijk aanschouwd heeft. Hierdoor uitsluitend wordt het kunstwerk-als-geheel ten slotte toch geheven in eene spheer van warme menschelijkheid en levende waarachtigheid, waarin de zoogenaamd realistische détailbeschrijvingen het m.i. niet vermochten te plaatsen, hierdoor denken wij er met genegen en welwillend begrijpen aan terug. D.Th.J. | |
[pagina 65]
| |
J. Kriege.Vóór mij staat een rood-koperen aschbakje; het is uiterst eenvoudig van vorm, heeft alleen maar dien vorm, welke noodzakelijk is om van een ronde koperen plaat een praktisch aschbakje te maken. Alleen is de rand door kleine inkeepingen verdeeld. De versiering bestaat uit een paar ingedreven bol-liggende puntjes, die het midden accentueeren terwijl langs den rand een streep is gedreven, die bij elke inkeeping even omwentelt. Waarom bekoort mij dit bakje? Het is moeilijk, dit vast te stellen; maar ik kan wel zeggen, dat dit het voornamelijk is: dat het materiaal, het roode koper, in dezen vorm tot mij spreekt, mij doet gevoelen, dat het gebruikt is zonder zijn aard geweld te doen. Het is niet iets anders geworden, maar rood koper gebleven; en het is nu, door de bewerking, gewekt tot een leven, dat ik voel. Het is ‘iets’ geworden door den arbeid van een mensch, die wist, hoe dat leven te wekken. Ook zie ik overal, hoe handen, die pons en hamer bestuurden, en niet een machine, dit iets deden ontstaan. Waarom bekoort mij dat? Omdat ik daardoor iets terugvoel van de vreugde, die de maker ondervond, toen hij aan dit bakje werkte. En nu kan Kriege - want van hem is het bakje - edelsmeedwerk maken, dat honderdmaal ‘kunstiger’ is, met ingewikkelde motieven en oplegging van email, het zal me niet zeggen, wat dit eenvoudige ding mij zegt. Kriege is een van onze jonge edelsmeden, die heelemaal uit het ambacht is voortgekomen en niet als ‘aestheet’ is begonnen. Dit is een groot voordeel, want om een gebruiks- of siervoorwerp te maken uit het een of andere metaal, moet men per slot van rekening dat metaal kunnen bewerken. Hoe gelukkig, dat dit zoo moeilijk is! Een kwast met verf hanteeren kan zelfs een abnormaal mensch in een halven dag leeren, en wie dat 'n klein beetje kan, mag zich tegenwoordig schilder noemen en zich 'n -isme, 'n maandblad plus 'n kunstkring laten aanmeten (welke laatste, als ‘circulus’ meestal ‘vitiosus’ is). Nu, Kriege ként zijn ambacht uitstekend en dat is een van de voorwaarden om iets moois te maken. Maar het is niet alles. Er moet de fijne intuïtie zijn, die uit de techniek de schoonheid doet geboren worden. Kriege heéft die, maar ze laat hem ook wel eens in den steek. Te veel nog zien we bij hem de neiging om het voorwerp te overladen met al of niet opgeloste versiering; te veel tracht hij zijn koper of zilver met email of steentjes op te fleuren. In het algemeen moet het materiaal op zichzelf voldoende zijn om er de volledige uitdrukking der idee in te geven. Kriege's email en steentjes in het gebruiksvoorwerp zijn vaak iets overbodigs en soms moeten ze dienen om een leegte te bedekken. Het is voor een jong kunstenaar ontzettend gevaarlijk, zijn arbeid door dergelijke versiering smakelijk te maken. De verleiding is groot, deze elementen toe te passen, waar ze niet hooren. Ik geloof, dat Kriege | |
[pagina 66]
| |
goed zou doen, in deze eens 'n strenge onthouding te betrachten en niet eer terug te grijpen naar deze hulpmiddelen, dan wanneer hij het te bewerken metaal-zelf volkomen voelt. Ook met het ciseleeren is voorzichtigheid geboden; zoo gauw ontstaat een te veel en verdwijnt de rust. Als Kriege argeloos werkt en ingetogen zijn materiaal behandelt, maakt hij mooie dingen, die veel van hem doen verwachten, en die ook iets eigens hebben, iets dat van Kriege alleen is. Dit geeft mij, met het feit, dat hij een harde werker is, een self-made man, die met groote moeilijkheden zijn eigen weg heeft gevonden, vertrouwen in zijn toekomst. J.Sl. | |
Het portret in Nederland.
| |
[pagina 67]
| |
Is de groote revolutie niet een geweldig keerpunt in het maatschappelijk leven in al zijn uitingen - welnu, er is geen diepgaand verschil waar te nemen in het psychisch levensbeeld van de menschen van voor en na dien tijd; niet slechts, dat de menschen zelf niet veranderd zijn, maar ook dat de wijze, hen voor te stellen dezelfde bleef! Er komen hier kunstenaars van buiten met zeer grooten naam. Een Perronneau pastelleert een vrij groot aantal Hollanders; het zijn in hun soort (dat niet zeer hoog staat) meesterwerken van bouw, kleur, techniek; zij treffen op deze tentoonstelling als hoogtepunten, vooral ook om het psychisch-doorleefde van het model en de zeer beschaafde voordracht - nergens vindt men eenigen invloed van dit werk. Wat eerder is Liotard aan het werk in Holland. Zijn pastels zijn technisch, hoewel ongelijk, de hollandsche tijdgenooten vooruit. Zijn kleurcombinaties zijn rijker en delicater. En hij zoekt naar strakker bouw en een sterker werking van de lijn. Troost noch Jelgersma, die wij hier als de eenige Hollandsche pastellisten van dien tijd opmerken, schijnen iets van hun aanwezigheid geleerd te hebben of te hebben willen leerenGa naar voetnoot*). Dan komt J.F.A. Tischbein. Zijn vaardigheid schijnt het te zijn, zijn modellen, wier trekken hij wel zuiver weergeeft, ja zelfs zeer scherp nagaat, zoodanig in een smaakvolle voordracht in te kleeden, met gretig gebruik van de flatteuse haardracht, dat het resultaat steeds even bekoorlijk, elegant en gedistingueerd is. Doch slechts schijnbaar gelijken deze dames alle op elkaar; in werkelijkheid zijn de persoonlijkheden wel degelijk, zij het dan eenigszins versluierd, weergegeven. En ook deze kunst, die geenszins in eigen tijd op den achter-grond bleef, vond eigenlijk geen aanhangers. Na een zaaltje met teekeningen, maar waar ook o.a. een merkwaardig geschilderd jongensportret van F. Decker hangt, merkwaardig om de mate van vereenvoudiging der vormen in hun meest plastische weergave, maar dat zeer onaangenaam van kleur is, en waar verder twee vlotgeschilderde koppen van Troost, studieblaadjes voor een regentenstuk, en een allerhouterigst van kleur en zeer hard paradestukje van T.P.C. Haag, dat echter documenteerende waarde heeft, opvielen, alsmede de reeks geestige, wel onbeholpen maar zeer fijn geobserveerde en gekarakteriseerde aquarelletjes van Visser Bender, den heel jong gestorvene, en de frissche portretstudies van kunstbroeders van Wijbrand Hendriks (vooral die van zijn latere vrouw de weduwe Palthe) - na deze voorzaal, kwam men in het eerste kleine zaaltje waar de genoemde buitenlandsche meesters met, voor hun doen, goede werken vertegenwoordigd waren. Met behulp van de fijn grijze wandbekleeding en de intieme vorm van dit zaaltje, werd getracht hier iets te scheppen dat even de fijne atmosfeer van die zeer beschaafde, decadente en weelderige interieurs in | |
[pagina 68]
| |
herinnering bracht. Hier hingen ook de werken van Spinny, den hoofschen hofschilder van Franschen bloede, die de luchtigheid, en speelschheid, en het decoratieve van den Lodewijk XV stijl nog het zuiverst vertegenwoordigt en een statieportret van den Hollandschen hofschilder Philips van Dijck, zeer beschaafd en een tikje ‘voos’ van kleur (Raadpensionaris van Slingelandt). Bij dit zaaltje sloot zich eigenlijk het best het achterzaaltje aan waar de Hollandsche directe voorgangers en tijdgenooten van deze buitenlanders bijeen hingen. In de werken van Troost werd de in den aanvang van dit artikel genoemde reactie duidelijk. Wij zien hem in het vroege, geschilderde familietafereel, half allegorisch, pastoraal getravesteerd, een uitlooper van den stijl van Van de Werff, Schalcken, de oudere Van Mieris, ja ook nog van de Netschers. - Wij zien in zijn twee pastels de droge, burgerlijke werkelijkheidsweergave met accentueering van de gewichtigheid die de 18e en begin 19e eeuwsche kunst zal blijven beheerschen. Knap zijn deze pastels wel, maar toch ook weer vol teekenfouten. Het is of de energie, die een geheel werk zuiver voltooien kan, verloren is; al deze werken gaan ergens mank, en dikwijls heel erg. Maar het groote mansportret van Troost is een buitengewone verrassing (van 1727). Dit heeft de qualiteiten van een goed, gerijpt kunstwerk. Prachtig is het rood van den mantel en er is een uitstekend gebruik gemaakt van de eigenaardigheden van het model: de zeer groote pruik werd kostelijk verwerkt als omlijsting, in vorm en kleur, voor het bolle, nog jeugdige, bloeiende, maar hooghartig-vadsige gezicht van dezen man. Dit is een portret van groote allure. Op een zelfde pijl staan de zeer goede portretten van Van der Mijn uit het Mauritshuis. (Ploos v. Aemstel en zijn vrouw). Het was onmogelijk dezen schilder met minder bekende werken te laten zien. Zijn degelijke techniek, zijn beschaafde kleur, fijne toon en interessante voordracht kan men er echter ten volle uit bewonderen. Hoe, eerlijk gezegd, beroerd is de rest! De groote familiegroep van Quinkhard heeft nog qualiteiten, vooral van kleur, al is het schilderij allermalst misteekend. Pothovens groote familie tafereel is echter een bewijs, dat deze man wel goede portretten voor gravures kon teekenen (goede in den zin van documenteerende weergave) maar niet kon schilderen. Buys' groote figuren zijn gruwelijk vervelend, al is de kop van den man niet kwaad - een geheel schilderij kon hij niet aan. Een klein stukje als dat oude-heerenportretje is even een verrassing. Jelgersma wekt de lachlust op; Stolker is in zijn oude heer niet onverdienstelijk, zijn kindertjes zijn wel aardig maar hard, en het is alles zoo klein. Van Quinkhards kleine portretjes is de man wél goed (de traditie van de kleinmeesters vrij zuiver bewaard) het andere heel slecht, wonderlijk afwijkend (na de dood der dame geschilderd). Tusschen deze twee zalen, de periode voor en na 1800. Drie schilders treffen hier meer dan de anderen: Wijbrand Hendriks, P.C. Wonder, Johan Bernard Scheffer, en dan de Engelschman Hodges. | |
[pagina XIV]
| |
j. kriege.
gedreven doosje.
j. kriege.
sieraden.
p.c. wonder. w.j. de bruijn de neve in den kring van zijn gezin. (het portret in nederland).
| |
[pagina XV]
| |
w. hendriks.
maria kops, echtgenoote van jan van walré, met haar dochtertje. | |
[pagina 69]
| |
Wijbrand Hendriks is de Frans Hals van deze periode (behalve wat qualiteit aangaat). Deze Haarlemmer is vlot, geestig, raak, hij heeft allure, mooie kleuren; zijn pendants, een heer met zijn stalknecht en rijpaard, een dame die haar dochtertje een koekje geeft, doen denken aan Engelsche prenten; zij zijn scherp van karakteristiek en geestig van voordracht; echter alweer gedeeltelijk zeer misteekend. Opvallend delicaat zijn de kleuren in het interieur; het zilveren trommeltje lukte hem echter niet; het heerenportret in ovaal, is een aangenaam schilderij, de twee jongenskopjes zijn zeer goed (vervelend van kleur). Jan Bernard Scheffer (de vader van Arie) is zeer fijn van kleur en van kopschildering in den heer die een brief staat te lezen, het groote meisjesportret heeft de défauts de ses qualités: de dunne pretieuse schilderwijze werd hier te oppervlakkig (het schilderij heeft ook erg geleden.) Wonder's portret van Jacob van Stry is een verrassing. Het is een bijzonder sterk psychologisch portret, dat in deze omgeving sterk opvalt. Hodges is vrij bekend. Hij kwam, vóor hij schilderde naar Holland, waar hij steeds bleef. Men kan hem dus wel tot de Hollanders rekenen. Zijn meesterschap blijkt echter on-Hollandsch. Zijn pastels zijn zeer fijn. Zijn schilderijen vallen in dit milieu op door de frissche breedheid der voordracht, door de natuurlijke gemakkelijkheid der schilderwijze (die echter scherpbeschouwd niet nobel is) door de voorname pose die de modellen hebben, zonder dat men vleierij voelt. Hoe ziet men in Tozelli's pastels zijn navolger! Nog noem ik van der Kooi. Zijn portret van Rhijnvis Feith trok sterk de aandacht. Het komt mij echter voor dat de tijd hier vooral schuld aan is; men vergelijke maar eens het andere professorenportret en vooral het damesportret, die zijn verf ‘in den ouden glans’ laten zien! Laat ik eindigen met mijn eersten zin: ‘Wie een tentoonstelling van Nederlandsche portretten, ontstaan tusschen 1730 en 1830 gaat inrichten, weet wel dat hij geen aesthetisch hoog-genot voor de bezoekers gaat bereiden,’ en er aan toevoegen dat er toch wel enkele zeer goede, en meerdere wel te waardeeren kunstenaars blijken te zijn geweest in dien suffen tijd - en dat de tentoonstelling leerzaam geweest zal zijn voor ieder, die zich met de geschiedenis der Nederlandsche kunst bezig houdt. G.Kn. | |
Dilettantisme of kunst?Wat is Dilettantisme, wat Kunst? Is er onderscheid, Zoo ja welk? Gelden dan nog de oude onderscheidingen? Het zijn vragen van gewicht voor den kunstenaar, voor den dilettant, voor onze maatschappij, voor de kunst zelve. Eenmaal was de Dilettant degeen die voor zijn plezier, ‘per dilettare’, in zijn vrijen tijd zijn scheppingslust en schoonheidszin bevredigde door iets te vervaardigen, te schilderen, te beeldhouwen voor zichzelf of voor familie of vrienden. Maar den kunstenaar was de scheppingslust | |
[pagina 70]
| |
een drang; hij wist zich de geroepene, voelde in zich de noodzaak zijn leven er aan te geven om meester te worden over de materie teneinde zijn werk zoo volkomen mogelijk te doen zijn, Hij moest steeds weer trachten te kunnen, moest vakkundige zijn. Voor kunst was kunnen noodzakelijk. De Dilettant stelde zich tevreden te worden bewonderd in familie en vriendenkring, Het woord ‘dilettantisch’ was een smaadwoord voor den kunstenaar, voor wien de kunst levensernst, levenswerk, nooit spel mocht zijn. Maar onder de begrippen, en daardoor de woorden, in onzen tijd, die tot karikatuur werden van zichzelf was dat van kunstenaar en zijn dubbelganger: Artiest. Het begrip ‘Kunstenaar’, sedert de Renaissance verheven, werd na een periode van terugzetting opnieuw verheerlijkt, ja vergoddelijkt en de kunstenaar buiten en boven de menschelijke wetten gesteld. Maar den godentroon voor de weinige benadigden opgericht, werd beklommen door velen, steeds door meer: door hen die zich geroepen waanden (en steeds grooter werd die waan), door degenen die zoo niet de onsterfelijkheid, dan de bewierooking begeerden en door hen die zich voor een gewoon ambacht niet wilden of konden inspannen. Doch 't meest wies de vloed, toen ook voor den kunstenaar, het kunnen onnoodig werd geacht, ja zelfs door eenigen beschouwd werd als een materieele belemmering van het uitstorten van den heiligen geest. Deze verandering in 't begrip Kunstenaar was niet alleen schadelijk in ideëel opzicht, daar ze aesthetische verwarring bracht, maar ook maatschappelijk schadelijk, doordat, waar in onzen tijd zoo velen noodig zijn voor materieele en vooral voor geestelijke opbouwing, een groot aantal jonge krachten aan den maatschappelijken arbeid worden onttrokken. Want wat is aanlokkelijker dan door anderen en door zichzelf met een aureool gekroond te worden als kunstenaar, zonder dat men zich buitengewoon behoeft in te spannen, om zijn kunst te leeren beheerschen, om vakkundig te zijn? En dan niet allen bekroond met den aureool van kunstenaar, maar ook beloond in klinkende munt, dikwijls voor het minst waardevolle werk! Want de economische waarde van 't werk van kunstenaars zonder gevestigde reputatie staat in geen verband met haar geestelijke waarde, doch is afhankelijk van een met de mode wisselende smaak, nog meer van allen grond ontbloot, nu de geldbezitters en dus kunstkoopers vaak tot de aesthetisch minst ontwikkelden behooren. Nu dan voor den kunstenaar het vakkundig-zijn ook niet meer noodig is, wat blijft het onderscheid tusschen kunstenaar en dilettant? Volgens de gangbare onderscheiding alleen dit: terwijl de dilettant zijn hoofdwerk en verdienste elders vindt, is de kunstenaar degene, die tentoonstelt voor 't publiek en probeert te verkoopen, Aldus beschouwd behoeft er geen innerlijk onderscheid in het werk van beiden te zijn. De tentoonstelling van 't genootschap ‘Kunstliefde’, dat al wie in Utrecht en omstreken aan kunst doet, dilettant en kunstenaar, had opge- | |
[pagina 71]
| |
roepen, heeft dit, althans wat schilder- en teekenkunst betreft, schijnbaar bewezen. Onderscheid tusschen hen, wier vak dat van ‘kunstenaar’ is en hen, die zich dilettant noemen, was er in 't algemeen niet. Het werk der ijverige dilettanten en middelmatige kunstenaars raakte elkaar. Maar, - wanneer onder de exposanten ware geweest de geniale, de met groot oorspronkelijk talent begaafde, die gansch zijn ziel en zijn leven geeft aan zijn kunst en wiens scheppingsdrang hem dwingt tot den strijd met de materie, opdat hij deze van zijn geest doordringe - men zou zijn werk ver boven dat der dilettanten hebben zien uitblinken. Eigenlijk zou alleen dezen de naam ‘Kunstenaar’ (wanneer men dezen naam tenminste met den aureool blijft omgeven, -) toekomen, terwijl men den werkzamen beelder, die de kunst tot vak werd, beeldhouwer of schilder enz. kan noemen, tot ook hij wellicht 't kunstenaar-, schap verovert. Doch den velen, die de lauwerkrans en de wierook begeeren, doch den arbeid niet en steeds de nieuwste richting als een ijdele vrouw de nieuwe mode volgen, zou men den naam ‘dilettant’ kunnen geven.
Op de tentoonstelling, die aanleiding werd tot deze beschouwing, waren behalve schilderijen, etsen en teekeningen, eenig beeldhouwwerk van Agterberg en mooi muntwerk van Wienecke en Van Goor. (Van vergelijking met dilettantenarbeid was hier geen sprake.) Daaronder was van Wienecke een interessante symbolische plaquette te zien: Op wetboeken gezeten is de heilige Bureaucratius, een geestig gebeelde harige duivel, die zijn brandijzer en wierookkwast zwaait. In hem als middelpunt komen de draden samen van een spinneweb, waarin aan den bovenrand een tor en vlinders gevangen zijn, terwijl onder de wetboeken paddestoelen opschieten. Een mooie in brons uitgevoerde verbeelding. C.v.H. | |
Tentoonstelling van kunstnijverheid te Arnhem.In de afgeloopen maand Mei werd in de zalen van het Gemeente-Museum te Arnhem een tentoonstelling van kunstnijverheid gehouden, georganiseerd door de Mij. van Nijverheid, Departement Arnhem. Deze tentoonstelling blonk, behalve door veel goed werk, ook uit door haar voortreffelijke indeeling en sobere, rustige aankleeding. De inrichters volbrachten de zware taak 69 inzendingen in een betrekkelijk kleine ruimte zoo te moeten plaatsen, dat het nergens overvol werd. Ik moet hier volstaan met een greep te doen en enkele inzendingen te bespreken. Het hoofdmoment dezer tentoonstelling leken mij de tapijten van Jaap Gidding; ze hebben een diepen indruk op mij gemaakt, door hun prachtige kleur en fijn ornament. Het groote tapijt met zijn prachtige grijzen, zijn zwart en paars, had terecht de eereplaats en daartegenover | |
[pagina 72]
| |
hing een hangtapijt met een liggende hinde, niet zuiver-decoratief opgelost, wat mij een bezwaar lijkt, doch verrukkend alweer om de kleur. Een tapijt was er ook, naar ontwerp van F. Spanjaard, van zeer strenge, rechtlijnige indeeling en dat aansluiting zoekt aan de architectuur. Spanjaard gaat blijkbaar van een ander beginsel uit dan Gidding en laat de architectuur van een woning meespreken in het tapijt. De een zal hiervan de noodzakelijkheid voelen, de ander niet. Eveneens van Spanjaard waren hier o.a. een groote kast (bergingsmeubel), een groote staande lamp en een tafeltje, alle treffende door hun goed-verantwoorde, rustige vormen. Noemde ik Gidding's tapijten het hoofdmoment, niet minder belangrijk is de vergaderzaal van Wouda, waarvan hier niet de betimmering was, doch alleen de meubels met groote electrische lamp. Wat men zich van een vergaderzaal denkt, is in deze meubels voortreffelijk neergelegd. De tafel en de stoelen belichamen in hun krachtigen eenvoud volkomen het idee, dat hieraan menschen zullen zitten, die met elkaar iets moeten bespreken, dat hen allen raakt. Niet geheel daarbij aansluitend vind ik de fauteuils, waarvan de massale, zware onderbouw contrasteert met de te ijl toeloopende rug. Van G. Jacobus van den Hof een mahoniehouten paneel ‘schemering’ van fijne rhythmiek. Van H.F. Bieling zeer interessant werk, vooral de drie kleine bronzen, een naakt, een ‘groteske’ dansfiguur, tot stand gekomen onder den invloed van de danseres Grit Hegesa en een Marathon-looper in rust, zittende. In dit werk waardeer ik een harde, ernstige wil, een groote eerlijkheid en vaak een aanzienlijk expressief vermogen, maar niet in alles kan ik Bieling navoelen; met name begrijp ik niet de noodzakelijkheid om aan het menschenhoofd met opzet al het menschelijke te ontnemen en er een hersenlooze, wangedrochtelijke ‘knopvormige verlenging van den romp’ van te maken. Menschen, die altijd vreezen niet modern te zijn en van wie ik een hartgrondigen afkeer heb - de dichter J.C. Bloem heeft dit onlangs van zijn kant voortreffelijk gezegd in zijn artikel over Baudelaire in ‘de Gids’ - zullen deze ‘ontmensching’ wellicht verdedigen met tal van woorden; ik kan er voorhands noch de noodzakelijkheid van inzien, noch het schoone van voelen. Wat ik in Bieling's werk waardeer, ontvalt mij bij Wichman. Met geen mogelijkheid kan ik in zijn voortbrengselen - hij beweegt zich op vele terreinen van kunst-nijverheid - iets anders ontdekken dan een te hoog grijpend dilettantisme. Zeker heeft Wichman begaafdheden en hij heeft soms ook wel gevoel voor rhythme, getuige zijn zilveren plaquette, maar het is bij elkaar niets meer dan een man-van-smaak uit dezen tijd kan hebben. Toch wil ik den moed niet opgeven, dat Wichman nog eens iets beters maakt, als hij eerst begint met een ambacht grondig te leeren. J.Sl. |
|