Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Kroniek.Boekbespreking.L. van Deyssel, Verzamelde Werken, deel III-VI, Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel.Na mijn aankondiging van deel I en II dezer nieuwe uitgave mocht ik, kort na elkander, al de andere deelen ontvangen. Het was een beetje overstelpend. Al dit werk inderdaad te bespreken, het zou gelijkstaan met een studie te schrijven over het, bijna onbegrijpelijk veelzijdige, litteraire wezen van den grooten prozaist die Van Deyssel is. Tot zulk een studie zou mij allerminst de lust ontbreken - integendeel, zij lijkt mij een uiterst aanlokkelijke onderneming - het is om andere redenen dat ik haar voorloopig moet opgeven, althans uitstellen...... ik heb zelfs geen denkbeeld tot wanneer! Maar wat ik niet langer uitstellen màg noch wìl, dat is: de zeer belangrijke verschijning, ook van deze laatste vier deelen der nieuwe Van Deyssel-uitgave, ten minste aan te kondigen. Want zou het geen feit van groote beteekenis zijn, dat in een tijd van zoo algemeene gedruktheid, onverschilligheid, demoralisatie - of is het méér een, zoowel algemeen cultureele als speciaal litteraire, apathie? - een nederlandsch schrijver en zijn uitgevers den moed hebben, een nieuwe uitgaaf te lanceeren, een fraaie, aan hooge eischen voldoende uitgaaf, van critische en beschouwende litteraire werken die, hoe schoon en belangrijk zij overigens geacht mogen worden, den gloed en de prikkelende charme van het nieuwe, onbekende en onverwachte missen? Werken die, ook in gansch anders gezinde tijden, die altijd en overal toch maar alleen kunnen spreken tot de zuiverst kunstgevoeligen en in kunst belangstellenden? Enkele kritieken van Van Deyssel en zijn roman Een Liefde mogen een tijd lang zekere populariteit genoten hebben, blijkende o.a. uit opgewonden lof-prijzende besprekingen door zeker soort van journalisten, die in hun geschriften immers nooit iets anders plegen te geven dan een echo, hoogstens eenigszins versterkt, van de stemmen die zij hooren om zich heen, dat de meeste zijner zoo uiterst subtiel ontledende of zoo hoog gestemd lyrische kritieken en beschouwingen ooit kans zouden hebben door te dringen tot wat men zelfs in engeren zin het groote publiek noemt, laat ik mij niet wijs maken. In deel III van deze nieuwe uitgaaf, op blz. 25 van die verzameling opmerkingen en korte beschouwingen welke Van Deyssel: ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’ heeft genoemd, lees ik: ‘Beste kunst maken is: zijn in den wezens-staat in welken men zich bewust is Eeuwig te leven, en van daaruit beeldend te werk te gaan.’ Welnu, ook om die ‘beste kunst’ te genieten heeft men een ander soort ‘wezens-staat’ noodig dan die waarin 99 percent van het hedendaagsche menschdom dagelijks van opstaan tot naar bed gaan verkeert. Men moet er n.l. voor zijn: | |
[pagina 420]
| |
innerlijk volkomen rustig en in vrede met zich zelf en daarbij diep aandachtig en vol liefde voor de uitingen van een medemensch. Ook bij het genieten van ‘beste kunst’ moet men vervuld zijn van het besef der Eeuwigheid. Moet men kortom zèlf op zijn bèst zijn...... Het derde deel, dat waarvan ik al sprak, bevat, behalve die ‘uit het leven van Frank Rozelaar’, nog vele andere korte, zeer subtiele, vertellinkjes, opmerkingen, beschouwinkjes, die Van Deyssel met ‘Kind-leven’ en ‘Als het dag wordt’ betitelde en die door de litteratuur-minnaars in Nederland (de eenige soort lieden die er notitie van namen) schertsenderwijs de ‘Adriaantjes’ worden genoemd. Het schijnen wel alle jeugdherinneringen van den schrijver te zijn, geplaatst in een stil, zacht, teeder, en toch soms hel-visionair licht. Daarna volgen in dit deel die nog veel heller, diep-bewuster, ja soms angstwekkend-overbewust geziene herinneringen aan Parijs: Het Ik (Heroïsch-Individualistische Dagboekbladen). Deze, betrekkelijk weinige bladzijden (in de nieewe editie slechts een vijftigtal) heb ik altijd beschouwd als behoorende tot het allerbeste wat Van Deyssel geschreven heeft. Iets van zijn diepste, eigenlijkste zelf komt erin aan den dag. En deze ‘zelf’ herinnert sterk aan Hamlet, Don Quichotte, en andere heldengestalten der wereldlitteratuur, aan hen n.l. die geleden hebben onder het gebrek aan harmonie tusschen hun verdeelding van subliem mensch-zijn, hun visionairen en overbewusten wil, en hun menschelijke ontoereikendheid, hun onmacht. In heerlijkhoogen zelfspot werd dit lijden hier geuit. Voorwaar geen lectuur voor jan-en-alleman! Het ‘groote publiek’ leest liever scheurkalender-wijsheid. Het vierde deel bevat een aantal van de beroemdste kritieken. Daar is in de eerste plaats ‘Nieuw Holland’ en ‘Over Literatuur’, daar is ‘La Terre’ en ‘Lidewijde,’ daar is ‘De Ooievaar’ en ‘Porcelein’...... och, ik zou ze álle kunnen noemen, als zoo goede oude bekenden van wie de periode 1885-1900 met hart en ziel meebeleefden. Jammer dat er geen jaartallen meer bij staan. Maar wat beteekenen ten slotte over eenige jaren ook deze jaartallen? Het is de herontdekking en de verheerlijking van het proza-schrijven als een hooge en edele kunst, het is het opleven, het opschitteren dier kunst zelf in onze ‘lage landen,’ waarom dit werk is vereerd en vereerd zal blijven, zoolang er hier nog eenige werkelijke litteratuur-minnaars... ronddwalen. Dan het vijfde deel. Meer ‘beschouwingen en kritieken’, waarbij alweer zoovele, waarin wij.... wij, die nu al meer en meer de oude garde worden.... ons zoozeer verkneuterden, toen zij verschenen. ‘Over kunst of eigenlijk over den heer Henri Borel’ (die titel alleen al, niet waar?) en dan de ‘Aeolie of de Wind door den Gulden Winckel’. ‘Ha, waandet gij dat wij gestorven waren, dood de geest van onze jeugd? 't Is waar, dat de Koning vele deuren van het paleis wijd heeft open-gezet, 't is waar dat een verdachte menigte grauwe klanten onwelriekend in de voorportalen samenschoolt en Hij er langs gaat, de hand niet meer aan de rijzweep, maar nauwelijks geschoeid en, | |
[pagina 421]
| |
met den glimlach mede, bewegend in minzaam gebaar’...... O, ze hebben niet veel daadwerkelijk effect meer gehad, die latere kritieken, maar toch, zal niet de Aeolie nog blazen als gansch die ‘menigte grauwe klanten’ voor goed verdwenen en vergeten is? En zullen er ook dan geen zijn, die er hun deugd aan hebben, zij het niet zóó'n hartverkwikkende deugd als wij? Deel VI: ‘Lyrisch en verhalend proza, ethiesch-mystisch varia, reisindrukken, schetsen, en aanteekeningen’ In zekeren zin was de vroegere indeeling mij liever dan deze systematische. Wij waren er ook zoozeer aan gewend. Maar het doet er niet veel toe. Ook hierin is de gansche Van Deyssel, de sensitieve, de virtuose, de onovertroffen-geestige. Ik zie het nu wel weer in, het zal nog altijd heel moeilijk zijn, een volledige studie over hem te schrijven. Zijn beteekenis voor onze litteratuur - ik zal het niet beleven, dat men haar ten volle beseft. Ave, Caesar, morituri te salutant! H.R. | |
Ernest Claes, De Witte, met twaalf penteekeningen van J. Leonard. (Vlaamsche Bibliotheek, onder leiding van Emanuel de Bom) Maatschappij voor Goede en Goedk. Lectuur, 1920.Als iemand mij zou vragen, wat ik nu wel de meest kenteekenende eigenschappen van dit kostelijke boekje vond, ik geloof, ik zou antwoorden: plezier in het leven zooals het nu eenmaal is, én: eenvoud. Plezier in het leven zooals het nu eenmaal is... het lijkt, zoo op het eerste gezicht, niets dan een, eenigszins omslachtige, omschrijving van het ouderwetsche ‘levenslust’ en het moderner ‘levensvreugde’, maar het is toch wel degelijk bedoeld als een meer preciese aanduiding dan die woorden vermogen te geven. Er zijn n.l. vele levenslustige menschen, die het leven volstrekt niet zien zooals het nu eenmaal is en het ook geenszins zóó begeeren te zien, laat staan dat zij het zóó zouden beminnen! Menschen, beschaafde lieden, die plezier hebben in het leven-zooals-het-nu-eenmaal-is, zijn er in Holland zelfs maar zeer weinigen. In Vlaanderen veel meer. Wij intellectueele Hollanders, wij zwaarwichtige, wij moraliseerende, wij dubbel-overgehaald-ethisch en sociaal denkenden, wij willen er bijna altijd en overal in de eerste plaats iets aan veranderen, aan het leven, voor wij er van houden kunnen. Er plezier in hebben ondanks alles, ondanks anderer, en eigen, ellende...... wij vinden het zelfs, nu ja, tamelijk minderwaardig, ordinair, ongevoelig. Denk u Brusse, die over ‘De Witte’ schrijven zou. (De Witte, moet u weten, is de held van deze verhaaltjes, een bengel van een jongen met een wit-blonden kop) Zeker, Brusse heeft ook zijn groot plezier gehad aan dien leuken, geestigen boy, zijn onsterfelijk Boefje, maar toch, het was een plezier van verstandig groot mensch aan iets aantrekkelijk wilds, het is niet het plezier van een enkel maar genietend bekijker van ongetemde natuur...... O, het is heel moeilijk uit te leggen, het is ook misschien wel meer een verschil in kunstopvatting dan in levensbeschouwing. Het is ten slotte wel mogelijk, dat ook | |
[pagina 422]
| |
Claes er wel over nadenkt, hoe die rakker, zijn ‘Witte’ zoo is geworden als hij is, er wel over denkt en er een beetje om treurt in zijn hart, dat zoo'n pittige jongen zulke domme, brute ouders en broers heeft, en zoo smadelijk onderdrukt worden kan. Het is allemaal wel mogelijk, maar het blijkt in 't geheel niet uit zijn boekje, waarin hij alleen maar teekent en vertelt, beeldt en karakteriseert, alle overdenkingen, maar ook àlle, aan zijn lezers overlatend. En dan de eenvoud. Deze verhaaltjes zijn nu eens echt eenvoudig, prettig eenvoudig, open, direct, op den man af. Al beeldend versmaadt Claes de zeer subjectieve typeering niet, argeloos geeft hij zich zelf in zijn beelding, maar hij laat zich door die natuurlijk opwellende subjectiviteit niet verleiden verder te gaan in die richting, te gaan filosofeeren of moraliseeren, hij is er veel te bescheiden voor, en te ongewichtig. ‘Pastoor Munte’, zegt hij op blz. 19, ‘met zijn zoeterig heiligengezicht (volkomen subjectief, h.r.) en zijn zwarte snuiflip (objectief verklarend, h.r.) kwam soms ook eens kijken in de school.’ Pastoor Munte, de Elsevier-lezers kennen hem nietwaar? Zij herinneren zich 't geheel aan hem gewijde schetsje van Claes, verleden jaar in dit tijdsch. gepubliceerd. Welk een echte vroolijkheid heerscht hier, met welk een diepe leute in zijn, dan ook sprankelend-levend onderwerp heeft Claes gewerkt. Het opgeschroefde, het geforceerd-vroolijke van ‘Pallieter’ is ver te zoeken. En zeg nu niet dat het dan ook maar alleen gul plezier in guitige jongensstreken is, en niet dat wijdere, dat dichterlijker geluk, van zoo'n levenden jongen te zien in de natuur, als een stuk b.v. van heerlijk volle zomernatuur. Lees blz. 137. De Witte heeft voor zijn moeder aardappelen moeten koken - terwijl hij zooveel liever met de makkers naar buiten zou zijn getrokken - en om zich te wreken heeft hij er te veel zout ingedaan. Maar eindelijk is hij toch vrijgekomen: ‘Hij was linksaf den beemd ingeslagen omdat hij aldus verborgen was achter het korenveld van de Worp en ze hem niet meer konden terugroepen. Onder een grooten elzenstruik liet hij zich vallen, na eerst gekeken te hebben of er geen brekken of muurzijkers in 't gras zaten. Nadat hij uitgeblazen was ging hij van puur plezier een paar keeren op zijn kop staan om op die wijze naar de lucht te staren, die aldus veel hooger en wijder was, dan wanneer ge ze rechtstaans bekeekt. Heel die gouden namiddag lag vóór hem, en het was pas noen. Nu zaten ze thuis op hun kin te kloppen bij die zoute patatten, en de gezichten die ze zouden trekken.! De Witte zag het zóó voor zijn oogen, en hoe meer hij er aan dacht hoe beter hij het zag, en hij moest de handen op zijn buik houden van het danig lachen. Hoe nijdig zouden ze zijn dat ze hem niet onder hun handen konden krijgen. ‘'t Was smachtend heet op dit volle middaguur. Over het wijde broek zat de zon zoo groezementig te stoken alsof de lucht aan 't smelten was, en daar hing over de vlak uitgespreide beemden een tintelende lichtschittering die den kop aan 't duizelen bracht. Geen vogel was er in de lucht te zien. Alles lag dood gebrand, vergaan in de ontzaglijke hitte. De hooge grashalmen lieten | |
[pagina 423]
| |
hun vlummige koppen topzwaar neerhangen, de baardige aren van het wilde gers waren dor grijs, als verschroeid, en in 't droog rutselend gras kondt ge de sprinkhanen hooren knisperen. De Witte zag de statie liggen met haar rooden gevel en zinken dak, vlak in de felle zon, en daarachter de hoekige daken van 't dorp rond de kerk. 't Was of de harteklop van 't leven met een slag was stilgevallen, en of al de dingen lagen vastgestold op de eendere plaats waar ze stonden. Daar was iets benauwelijks aan. De Witte voelde hoe het hem naar den kop steeg, en hij zocht naar iets dat leven had en bewoog vlakbij’.... Wat de twaalf penteekeningen van Leonard betreft - die doen het hem niet. H.R. | |
Nulle Finsen, Uit Björnson's Leven. N.V. Uitgevers-Maatschappij van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem, 1920.Voor een geestelijk begrijpen van een vroegere cultuur moet men het leven van anderen medeleven, zegt Björnson. Is dat ook voor de dragers dier cultuur, is het ook voor zijn eigen leven waar? Komen wij hem geestelijk nader, wanneer wij, gelijk hier geschiedt, in staat gesteld worden zijn leven, zij het fragmentarisch, mede te leven?- In de fijne, kleine schakeeringen, zegt Björnson elders, ligt heel de rijkdom van het leven. Doen de fijne kleine levensschakeeringen, hier verteld, ons hem kennen zooals hij was - hem kennen in zijn groote en machtige beteekenis, niet slechts voor Noorwegen, maar voor heel de menschheid?- In een brief aan Björnson schreef de beeldhouwer Vigeland, dat hij die een kunstwerk (en laat er ons mogen bijvoegen, een kunstenaar) begrijpen wil, deze moet naderen met gebogen hoofd. Naderen wij, geleid door Nulle Finsen, Björnson werkelijk ‘met gebogen hoofd.’? Komen wij hem devoot, en zonder eenigen geestelijken hoogmoed, of spiritueele vooropzettingen naderbij? Er zijn er misschien, die lust hebben over deze vragen te twisten. Er is verschil van appreciatie, zeggen zij, en dat zal wel altijd blijven...... O waarachtig! brave lieden, er is verschil van appreciatie! En verschil van appreciatie zal wel stellig altijd blijven, zoolang er oppervlakkige weters en blootnieuwsgierigen zijn zullen, voor wie ‘zulk een boekje’ enkel maar ‘aardig’ en ‘interessant’, ofwel ‘leuk’ en ‘grappig’ wezen zal, en daarnaast enkele dieperschouwenden, geduldige delvers in dit moeilijk leven, voor wie alles wat omtrent een grooten Geest gezegd, geschreven en verklaard wordt, van het allergrootst belang en van doorslaand gewicht geacht wordt. Want het moet niet vergeten worden dat het voor ons van groote beteekenis is te weten, dat Björnson in den regel vroeg naar bed ging; hetmoet niet vergeten worden, dat ons dit iets zeggen wil: hoe hij weenend door zijne kamer loopt, omdat de heldin van een verhaal dat hij bezig is te schrijven zoo lijdt. In het totaal van wat ons van Björnson bekend is; in het verband van het geestelijk geheel dat wij met den naam Björnson aanduiden, zijn juist | |
[pagina 424]
| |
deze schijnbare kleinigheden van het allergrootste gewicht. Wijl ze zoo verklarend zijn, zoo vol echt leven ook, en à travers de hier onthulde menschelijkheid ons den Kunstenaar zooveel beter begrijpen doen, den Priester, Profeet, Getuige, Uitzegger van eeuwige schoonheid. Dit boekje vertélt, onopgesmukt. Maar met zijn Koninklijken Kop, rechtop en groot, mensch en kunstenaar, staat hij niettemin trillend van leven vóór U. Een liefdevol hart, een waarachtig bewogen gemoed, een geest vol piëteit leidt U hem nader, naar de velden der zaligen.... en ach, gij beseft opeens, klaarder dan ooit te voren, hoezeer zij léven, de groote Dooden, de witte gekroonde onsterfelijken!...... Ik las dezer dagen veel over groote Dooden; ik las over Björnson, Strindberg, Goethe. En het hart dat niet meer wanhoopt aan de lente nu haar eerste ademen over de wachtende wereld ging, is gelijk de geest verrukt en vol verwachten, die het sneeuwwit bloesemen der groote Dooden aanschouwde. Nog altijd brengen zij voort. Hunne brieven worden uitgegeven. Al hunne uitingen worden verzameld, alle levensmomenten gereconstrueerd; een begrijpend naarstig nageslacht woelt achtergelaten schatten op, en zij verrijzen, in hunne menschelijkheid, in hun kunstenaarschap, in glorie, - zij verrijzen, nimbus-omkranst, als levende getuigenissen, dat het de Geest is die in alles werkt, en dat het einde der dingen is Schoonheid. En wanneer ik dit boekje lees over den Noor Björnson, uitgegeven in vertaling door een Nederlandsch uitgever...... is het wonder dat de gedachten uitgaan naar onze eigen Dooden? Wij hebben er sedert kort twee: Cuypers en Diepenbrock. Het relaas van hunne begrafenissen heeft het courantenlezend publiek tevreden gesteld, en de Nederlandsche burger is inmiddels weergekeerd tot zijne zaken. Worden hunne brieven bewaard? Is er een hart dat hen heeft liefgehad, en ons iets behoudt van hun leven? Is er een geest die zich over hun leven buigt, en het beeldt en het voor onze oogen stelt? Is er een hovenier die op den boomgaard acht geeft, en den schoonen bloei straks voorbereidt? Want wij moeten hen behouden, de dooden moeten tot nieuw leven onder ons opstaan, de dood, gelijk aan het graf van Cuypers gezegd is, de dood vernietigt niet, doch hij verzoent. Het is àl eene wisseling naar den eeuwig-nieuwen Bloei. Wij leven in een klein land. En het is in onzen tijd van nagenoeg krankzinnige verintellectualiseering maar al te waar, dat het boven aangeduide cultuur-belang ten onzent jammerlijk verwaarloosd wordt. Wij leven in een tijd van nerveuze spanning, waarin alles àl te snel vervluchtigt en vervloeit. Doch zij het dan het historisch noodlot der Grooten, eenzaam en onbegrepen te leven temidden van een niet-begrijpende menigte.... hoe zoet is het den geest, die het waardevolle en het wezen tracht vast te houden, te droomen van een tijd en van een Ras, dat zijne groote Dooden groot te eeren weet. Dat wil zeggen, gelijk hier in dit boekje over Björnson geschied is: in eerbied nadertreedt, liefdevol gedenkt, en liefdevol verklaart. D.Th.J. | |
[pagina 425]
| |
De Zacharia van W. van Konijnenburg.De groote teekening ‘Zacharia’ van Willem van Konijnenburg, in het jaar 1920 in opdracht van een commissie van particulieren voor het nieuwe Rotterdamsche stadhuis begonnen, in 1921 voltooid en bij Kleykamp te 's Gravenhage tentoongesteld, thans door schenking eigendom van het Amsterdamsche Stedelijk Museum, is een werk van zeer groote beteekenis. Van Konijnenburg, ongetwijfeld een der meest belangwekkende onzer hedendaagsche kunstenaars, wier invloed op de jongeren nog niet te bepalen maar in ieder geval zeer groot is, geeft in dit werk een samenvatting van al zijn zoeken en streven der laatste jaren. De gelegenheid een kunstwerk te scheppen dat als het ware de wereldbeschouwing van den schepper weergeeft is in onzen tijd schaarsch. Waar die aan een kunstenaar geboden wordt, wiens werk een oplosser van voortdurend nieuwe problemen is, zal men daarin allicht die verschillende vroegere oplossingen, die in vorige werken stuk voor stuk gegeven werden, terugvinden; maar nu vereenigd tot een boeiend geheel, en als zoodanig gezamenlijk een nieuw groot probleem verkondigend. Zoo was het hier ook. De beoordeelaar heeft dus naast zijn zuiver onmiddellijke appreciatie nog deze vraag te beantwoorden: wat leert ons dit werk omtrent de ontwikkeling en de problemen van den kunstenaar, en niet alleen van dezen maar ook van onzen tijd in zijn geheel. Want van Konijnenburg is wel een van de marquantste vertolkers van wat er in onze hedendaagsche cultuur leeft. Hij schijnt wel met deze cultuur in tegenspraak, door zijn onverbiddelijk bewust op zijn doel afgaan, door de zeldzame concentratie van al zijn geestkracht in zijn werk, door zijn kalmte en zijn buitengewone beheersching der techniek. Maar in het sterk-vergeestelijkte van zijn kunst, in het vermogen, elementen uit alle mogelijke andere stijlvormen te verwerken, in het ook werkelijk tot eigen vormenspraak omwerken, staat hij verre boven de meeste zijner gelijkgezinden en navolgers - in het begrijpen van de natuurvorm als een uitingsvorm en niet als het Wezen der Dingen en, in aansluiting daaraan, in het dwingen dezer vormen in het primaire geraamte der compositie - in zijn drang naar monumentaliteit en onverschilligheid tegenover toevallige verschijnselen als van atmosfeer, licht en perspectief - in dit alles is hij een typisch modern kunstenaar, Wie het oeuvre van de laatste jaren eenigszins kent, zal, bij het beschouwen van den Zacharia telkens en telkens verrast zijn, oude bekenden terug te zien. De compositie van de groote Kruisigingsteekeningen keert hier, maar voor het andere doel gewijzigd, in gecompliceerder vorm terug, men wordt voortdurend herinnerd aan schetsen uit de ‘Aesthetische Idee’, men ziet de ‘Moeder’ en de ‘Dansen’ nu als toepassingen en nog vele andere herinneringen aan werk der laatste jaren komen naar voren. Men zou kunnen denken dat | |
[pagina 426]
| |
al deze scheppingen slechts voorstudies voor dit groote werk geweest zijn en in zeer bepaalden zin zijn zij dat ook, n.l. zoo, dat zij hier als werktuigen tot het bereiken van het hoogere doel gebruikt werden; maar zeker zijn die vroegere werken op zich zelf daarom minder compleet; zij zijn zoowel geslaagd als bedoeld, als volkomen in zich zelf afgeronde kunstwerken. Hoe nu is dit groote werk uitgevallen? Men zij voorzichtig in zijn oordeel, De geschiedenis van de kunstcritiek geeft voorbeelden genoeg van de onzuiverheid van het gelijktijdige oordeel. Een kunstenaar, die naar zijnen aard den profeet verwant is, zal meer tot het nageslacht dan tot zijn eigen tijdgenooten spreken. Hij moet zijn tijd vooruit zijn, en die na hem komen zullen eerst het standpunt weten te bereiken waar zijn intuïtie hem gebracht heeft. Zoo zullen wij struikelen over dingen, die ons niet passen in het kader van de eischen die wij meenen aan kunstwerken te mogen stellen, En inderdaad zijn er in de Zacharia dingen, die een gevoel van onbevredigdheid geven, en die dingen ook zijn het, die vele beschouwers naast al hun lof toch een vraagteeken doen plaatsen, Wat ernstiger schijnt: deze twijfel betreft niet de details, maar het geheel. En zij wordt misschien het sterkst gevoeld door hen, die den wil en het inzicht hebben om langs de bedoelingen van den kunstenaar tot dit kunstwerk op te klimmen.
Ik meen dat men deze bezwaren misschien het liefst zou willen formuleeren door te zeggen: Men mist het noodzakelijk evenwicht tusschen de diepte en verhevenheid der gedachten die uitgedrukt zijn en de wijze waarop zij vertolkt zijn. De kunstenaar heeft te hoog willen reiken en werd - een oogenblik slechts - banaal. Ik zou hierover hebben kunnen zwijgen; mijn bewondering voor dit werk is zeer groot. Maar ik heb een tijd lang dit bezwaar ook gevoeld; en, wetende, dat velen er zoo over denken, wil ik, als een echte bekeerling, mijn oude dwaling openbaar bestrijden, temeer daar het de kunstenaar zelf is geweest, die mij den weg heeft gewezen. De toepassing van het principe dat de natuurvormen zich schikken moeten in het stelsel van lijnen en vlakken, dat hun een nieuwere, hoogere, niet tot de enkelvoudige verschijning beperkte waarde moet geven, is eigenlijk de kern van het kunstwerk; en juist tegen die toepassing richt zich het bezwaar. Wij zien in het midden den profeet; rechts van hem is de wereld van de Orde, links die van den Chaos; dit is ook uitgedrukt in de wijze waarop het eigen gewaad van Zacharia uithangt; rechts in schoone golvende lijnen, links daarentegen in een scherp gebroken zig-zag. Schijnt nu op zich zelf deze tegenstelling wat grof, men voelt misschien ook bezwaar tegen de gedachte, die den profeet zelf deel laat hebben aan het contrast tusschen de twee werelden die het volgen en het niet volgen van zijn vermaningen scheppen. Want in deze compositie maakt het kleed wel | |
[pagina 427]
| |
degelijk deel uit van de gestalte van den profeet. Maar is deze zaak werkelijk zoo eenvoudig? De tegenstelling tusschen de vloeiende, golvende, en de scherp gebroken lijnen beheerscht de compositie, en het is zuiver gezien ze juist hier, waar de twee verschillende werelden elkaar het meest naderen, het heftigst te doen contrasteeren. Dat schijnt echter de toepassing op het kleed zelf nog niet te rechtvaardigen. Welnu, ook daarin zit een diepere symboliek; de gebrokenheid der lijnen, de scheuren in het kleed aan de zijde van de Verdoemenis symboliseeren het psychische, ja physieke lijden van den profeet, waar hij in aanraking komt met de rampzaligheid der niet-luisterenden, de schoone golving aan zijn rechter zijde de zuivere vreugde bij de hoorenden, in contrast daarmee de uitdrukking van het gelaat, die het dieper eigen wezen van den profeet blootlegt. Het eigenlijke onderwerp is de tekst van het 8e hoofdstuk 16e en 17e vs, van het boek Zacharia: Dit zijn de dingen die gij doen zult: spreekt de waarheid een iegelijk met zijne naaste, oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten: en denkt niet de een des anderen kwaad in uw hart, en hebt eenen valschen eed niet lief; want alle deze zijn dingen die ik haat, spreekt de Heere.’ De kunstenaar schiep in het midden de kolossale profetengestalte, indrukwekkend streng, een wezen van andere orde; achter hem oprijzend, het gebouw zijner profetiën, een fantastisch bouwwerk van omhoogstrevende lijnen; aan zijn rechterhand de wereld zooals die zijn zal, waar de menschen naar zijne vermaningen luisteren; links de wilde chaos van de niet-hoorenden. Zacharia is niet een wezen van deze wereld. De kunstenaar heeft hier den middelaar tusschen God en menschen, tusschen den strengen, beloonenden en straffenden Jahwe en zijn geloovigen willen uitbeelden, den mensch, boven alle menschelijke hartstochten staande, die enkel de dienstknecht en het orgaan zijns Heeren is. Vandaar dit uitgemergelde gezicht dat boven alle behoefte staat, deze diepe, strakke, geweldige oogen die geen eigen actieve werking verrichten, en het vreemde, barbaarsch aandoende van baard en haardracht, dat zeer werkzaam is, om den indruk van het ontzagwekkende dezer gestalte te verhoogen. Het gebaar der handen onderstreept de taal der lippen. De beide werelden, door de risaliet van den profetenfiguur en het bouwwerk achter hem gescheiden zijn verschillend van kleur en lijnenspel; linksGa naar voetnoot*) lijnen die alle gericht zijn naar den top van het schilderij in het midden van den gebogen bovenrand, of er zig-zagsgewijze of in breede bogen naar opklimmend - deze naar hetzelfde punt gerichte lijnen vormen zeer scherp-hoekige driehoeken welker vlakvulling de richting ver- | |
[pagina 428]
| |
duidelijkt; rechts als een lawine van neerschietende pijlen, die in hun val menschen en bouwfragmenten meeslepen; links een milde zachtblauwe kleur, fijn samenklinkend met het bruin en goud van een vorstenmantel; rechts een fel, vijandig paars samen met een prachtig somber zwart, De figuren worden naar boven toe steeds kleiner; hiermee is geen perspectivisch verschijnsel tot uiting gebracht, maar dit was noodzakelijk om die figuren te houden binnen de lijnen der compositie. Deze lijnen die de banen afteekenen waarbinnen zij in lange stoeten (aan de linkerzijde) optrekken, zijn volkomen imaginair en voeren naar den top van het bouwwerk, Wij zien aan de linkerzijde, vlak naast den profeet, een figuur die aan een Italiaansche renaissance schilderij ontleend schijnt, bijvoorbeeld een van de tot aanbidding optrekkende Drie Koningen. Deze gestalte symboliseert de Vorst, en als zoodanig het Wereldlijk Gezag in den staat, en te gelijkertijd ook de macht die de staatsorde naar buiten zal verdedigen (vandaar misschien het jeugdig-ridderlijke in deze figuur). Naast hem als het middelpunt der linkerhelft: de Moeder, Een madonna-voorstelling, omgeven door vele kinderfiguren, in verrukking en aanhankelijkheid opblikkend: het Huisgezin, de Samenleving in den kern. Meer op den achtergrond, hoog en rijzig met gebiedend geheven hand, voor een tempelbouw, de Priester, die de schare de weg wijst naar het Heiligdom: het Geestelijk middelpunt, de macht die het denken en voelen der schare lijdt; deze drie gestalten: de Vorst, de Priester en de Moeder, symboliseeren de machten die de orden in de samenleving scheppen en handhaven. En daaromheen een ontelbare schare figuren, door hun uiterlijk of door attributen als types gekarakteriseerd, landarbeiders en ambachtslieden, intellectueelen en kunstenaars (men meent personen te herkennen), een geheele maatschappij in beknopten vorm. Deze allen volgen de groote lijnen der compositie die naar het ideëele middelpunt, den top van het centrale bouwwerk streven en groote groepen brengen bouwsteenen en materialen aan om dien bouw te voltooien. Aan de andere zijde daarentegen stort alles in een helsche lawine naar beneden. In een geweldige paniek, in een demonischen strijd van hartstocht, in een felle verbittering, maar ook in wreede tragiek is hier in niet heel veel figuren den ondergang van een samenleving verbeeld. De dierlijke woede, de krampachtige zucht naar zelfbehoud, de angst, de wanhoop en het doffe, zich weerstandsloos laten gaan, al deze verschillende gemoeds-phases zijn hier in een aangrijpende compositie beknopt en overtuigend uitgedrukt. Hier is de geweldige kracht van expressie van de reeks teekeningen ‘Dansen’ eerst toegepast omdat hier tegelijk aanwezig is de oorzaak die de expressies teweegbracht. Tot de bijzonder schoone détails, waarop ik ook, als zoodanig, de aandacht wil vesiigen, behoort ook de Moeder aan de linkerzijde. Het is een figuur die ons dadelijk doet denken aan het bekende thema der Madonna. | |
[pagina LXXXIII]
| |
w. van konijnenburg.
zacharia. | |
[pagina LXXXIV]
| |
w. van konijnenburg.
detail van ‘zacharia’. | |
[pagina 429]
| |
Inderdaad troont in den schoot der moeder een heerlijk blond jongetje. Men vergete niet dat ook vele van de oude Madonna-voorstellingen niet anders dan de verheerlijking van het Moederschap bedoelden. Ja de wijze waarop hier het haar rondom het hoofd van de Moeder als een lichte aureool gelegd is, maakt de verwantschap met die Madonna-voorstellingen nog grooter. Van Konijnenburgs Zacharia is een zeer schoon werk, niettegenstaande de bedenkingen die men er tegen zou kunnen hebben - een zeer schoon werk om de wijze waarop de grootsche gedachte in de monumentale compositie vertolkt werd, om de adel van de teekening en ook om de groote wilskracht en volharding waarmede deze zeer uitvoerige en gedetailleerde voorstelling tot in alle onderdeelen afgewerkt is. G. Knuttel Wzn. | |
Vruchten-stillevens bij Huinck te Utrecht.Naar aanleiding van 't genot van een vruchtenboomgaard op zijn reis in Zwitserland schreef de jonge Goethe in zijn ‘Briefe aus der Schweiz’: ‘Dieser Genusz des Auges und des inneren Sinnes ist höher, den Menschen würdiger, er ist vielleicht der Zweck der Natur, wenn die hungerigen und durstigen Menschen glauben, für ihren Gaum habe sich die Natur in Wunder erschöpft.’ Hoeveel Nederlandsche schilders heeft het genot van het oog en van den ‘Inneren Sinn’ vooral, er vroeger en later toe gebracht vruchten te schilderen. Zij hebben daardoor meteen, onze met gulzige begeerte vermengde aandoeningen op het geestelijk plan gebracht, welk doel de romantische Goethe de Natuur toedichtte. Elk der schilders deed dit op andere wijze, daar van elk het oog en de ‘innere Sinne’ anders waren. Bovendien werkte bij den één meer 't oog, bij den ander de innerlijke aanschouwing, terwijl ook bij den eenen kunstenaar, dikwijls in verband met groep of tijd, andere vormende eigenschappen in werking kwamen. Zoo zou een volledige historische tentoonstelling van vruchten-stillevens heel interessant kunnen zijn in verschillend opzicht. Doch ook ééne als door den heer Huinck werd ingericht van meer of minder moderne vruchten-stukken met als vergelijkingsstuk een 17e eeuwsch stilleven, gaf aantrekkelijks, zoowel wat 't genot van verscheidene stukken op zichzelf betrof als ter vergelijking. Slechts hadden eenige van minder belang daarvan gevoegelijk kunnen wegblijven om voor belangrijker of meer typische plaats te maken. Het 17e eeuwsch stilleven, een verdienstelijk stuk van een onbekende, zagen we er als de aandachtig geobserveerde weergave der natuurlijke werkelijkheid: de appels die voor een deel nog in den omgeworpen teenen mand lagen, voor een deel er uitrolden, waren geschilderd met de strakke fijne huid, hier en daar een plekje rot, als zuivere beelden van de realiteit. Het naast daarmee vergelijkbaar waren, na een sprong over de eeuwen heen, de stillevens van die schilders en schilderessen die als reactie tegen de Haagsche | |
[pagina 430]
| |
school, weer met terzijdestelling van alle impressionisme de dingen op en om hen zelve schilderden, schilderden met zorg, met liefde, met meer of minder indringing in 't wezen van 't ding. Zoo waren hier vruchtenstillevens van Hekker, van G. Hettinga Tromp, van A. Egter van Wissekerke, bij elk van welke de aandacht van de vrucht als zoodanig op den voorgrond trad, terwijl dit ook bij Jo Koster's ‘Appels op tinnen bord’ het geval was, waarbij echter de bekoring van kleur, glans en weerspiegeling meespraken. Als hoogtepunt van deze groep, er ver boven uitgaand was 't gloeiend calvijnen-stilleven van Verster, dat èn de vrucht in haar wezen èn als kleurenbeeld gaf. Dichter bij de Haagsche school, meer of als een beeld van kleur-verhouding en kleurharmonie waren Daalhoff's appels met bonten doek erachter. En bij Zandleven werkten licht- en kleurenspel op de appelhuid zoodanig, dat de appels tot kostbare voorwerpen werden. Doch waar hier nog de nadruk valt op het voorgestelde, aan de innerlijke aanschouwing, aan den geest die in kleurengloed zich uitte, denken we bij de vruchten-stillevens van Mevrouw Bisschop-Robertson en van Van Gogh. Het eerste, appels en een kan, is een gloedvolle harmonie van diep blauw, bruin en groen, dat van Van Gogh in goud- en brandend bruin. Dit is één van die prachtige stillevens uit den Brabantschen tijd, waarin het, toen van den dracht der toekomst zwaar genie, haar donkeren gloed uitte. Terwijl mevrouw Bisschop-Robertson zich in kleurengloed alleen gaf, toont Van Gogh zich plastisch beelder tevens. Plastiek, verscheidene der jongeren zochten deze weer, plastiek en zuivere, heldere kleuren: Matthieu Wiegman gaf er blijk van in zijn schotel met peren, plastisch en coloristisch één van zijn beste kleinere stillevens, waarin hij niet de gewildheid of slordige oppervlakkigheid vertoont, die eenige van zijn andere werken op de gelijktijdige tentoonstelling bij Gerbrands deden zien, hoewel ook daar in andere (een buitenhuis, en tuin, enkele stillevens en bloemstukken) zijn coloristische aanleg bij een grootsche kijk op de dingen van 't leven, bleek. De terugkeer tot plastische vormgeving, waarbij tijdelijk 't kubisme als overgang te hulp werd genomen, vinden we in Martinez' steenen pot met appels, terwijl de schilder in een ander stilleven: bord met appels, peren en een enkele citroen, op een kleurige lap staande, meer de evenmaat van kleur- en vorm-verhoudingen tot doel nam. Evenwichtige verhoudingen vinden we ook bij J. Nieweg. Er is op deze tentoonstelling een stilleven van appels en peren op wit tafellaken, waarin de paralellistische schikking van zeer fijn gevoel voor rythme getuigt. Dat dit rythmische niet 't volgen van een systeem is, maar met 't innerlijk wezen van den schilder samenhangt, blijkt uit het ander nog fijner werk, waar een Kwanjin het midden vormt tusschen twee vruchten-schaaltjes, waar drie appels vóór liggen. Het blijkt ook uit twee groote stillevens | |
[pagina 431]
| |
op een gelijktijdige tentoonstelling op ‘Voor de Kunst’ en hangt samen met de harmonische stemming der ziel die uit eenige der daar aanwezige teere landschapjes spreekt. Waar de genoemden dus 't wezen der vrucht te benaderen zochten of zichzelf uitzegden, daarbij gebruik makend van kleur, plastische vorming, rythmische verhoudingen, abstraheerde Van der Leck zoowel van de natuurlijke kleuren en vormen, als dat hij eigen innerlijke bewogenheid op zijzette, om in roode verschillend geplaatste vierkantjes, en zwarte horizontale streepen op wit veld het ‘Mandje met appels’ in een geometrisch symbool te vertolken. C.v.H. | |
De postzegelprijsvraag.Het resultaat dezer veelbesproken prijsvraag heeft men in den Haag, te Haarlem en onlangs in Amsterdam kunnen zien, en het deed voor de zooveelste maal uitkomen hoe moeilijk het is een prijsvraag uit te schrijven. Ondanks den goeden wil en oprechte bedoeling, ondanks de goedkeuring van de V.A.N.K. en prijsvragen-commissie, was de opzet van deze prijsvraag op vele punten van dien aard dat er weinig succes op te verwachten was. Men schreef n.l. een algemeene prijsvraag uit, en inviteerde daarbij tevens enkele kunstenaars. Deze kunstenaars konden hun werk inzenden in de algemeene prijsvraag, maar ook tegen een vastgesteld honorarium hun ontwerpen inleveren. Waartoe deze afzonderlijke uitnoodigingen gedaan zijn, is mij niet duidelijk, te meer daar deze kunstenaars op een enkele na geen grafische kunstenaars waren, van wien men met reden een goeden postzegel kon verwachten. Gebleken is dan ook dat, hoewel allen de uitnoodiging aangenomen hebben, een tweetal niet inzonden en twee der anderen slechts een cijferzegel maakten. Ook hebben enkele dezer uitgenoodigden meer kansen willen hebben en niet alleen hun opdracht uitgevoerd, maar ook naar de hoogere premie medegedongen. Deze geheele invitatie is zeker niet in het belang der prijsvraag geweest; men had zich moeten bepalen òf tot een invitatie-prijsvraag òf tot een algemeene. Had de laatste geen voldoende succes opgeleverd, dàn had men nog enkele grafische kunstenaars kunnen uitnoodigen, nu heeft deze invitatie andere kunstenaars ongetwijfeld weerhouden in te zenden. Naast deze tweeslachtigheid van besloten en algemeene prijsvraag, waren er nog andere punten waarop zij moest mislukken. Allereerst het formaat: hieraan is van tal van zijden getornd, waartoe is mij ook niet duidelijk, want een decoratief kunstenaar, ik zeide het vroeger reeds, moet zich bij zijn ontwerpen richten naar een gegeven formaat, en niet omgekeerd. | |
[pagina 432]
| |
Was de verhouding niet mooi, dan had men in overleg zoo noodig met een of anderen aesthetischen adviseur een goede verhouding kunnen vaststellen, waaraan ieder inzender zich te houden had. Ook dat de grootte der teekening geheel vrijgelaten was, lijkt mij verkeerd en zeer bezwarend bij de beoordeeling, al werd een foto-afdruk of schets op ware grootte er bij verlangd. Waarom niet hier gevraagd, schets op ware maat en uitvoering op 3, 4 of 5 maal vergroot. Nu waren er postzegels van een halve meter hoog ongeveer, wat onnoodig was daar bij eventueele definitieve uitvoering zij toch nog overgeteekend moeten worden. En dan de portretzegels - hoe waren deze nu te maken zonder dat een profiel portret van de Koningin beschikbaar gesteld werd? Dit was absoluut noodzakelijk, het blijkt uit de allerzonderlingste koninginnen - is dit geen majesteitsschennis? - die hier ons vorstenhuis vertegenwoordigden. Het resultaat dezer serie is dan ook nihil geweest. Men heeft zich bepaald tot iets dat op onze bestaande zegels leek, tot de beelden op onze munten, of zijn fantasie laten spelen, maar dan zonder veel succes. De mislukking dezer prijsvraag is mijns inziens dan ook voor een groot deel aan den opzet te wijten. Een portret-zegel heeft zij niet opgeleverd, het ontwerp van de Klerk waarbij de Koningin een zittend leeuwtje op den hals draagt is absoluut geen vlakversiering, wat wij toch van een postzegel mogen verwachten, zijn leeuw in den Hollandschen Tuin is dit evenmin: trouwens de Klerk is geen grafisch kunstenaar. Bij de cijferzegels waren er enkelen die misschien niet in alle deelen geslaagd, toch bruikbaar waren te maken. Wel waren hier velen die meer getuigden van vlijt en volharding, die riekten naar ontwerpen op een ambachtsschool, dan dat er een geniale vinding uit sprak; maar toch waren er wel zegeltjes bij, die van zwart-en-wit werking een aangenaam aspect gaven, en ook in cijfer en naamaanduiding geslaagd waren. Dit toch is de fout van Lebeau's zegels, dat de letters totaal onleesbaar zijn; zijn compositie heeft met de bruikbaarheid geen rekening gehouden. Het Posthoorntje van de Roos is in dit opzicht oneindig veel beter, ook Chris van Geel heeft bij zijn zeer groote inzending wel een enkele goede. Trouwens onder de cijferzegels, wat ik dan ook verwachtte, zijn bruikbare. Laat men daarvan de ontwerpers nog eens tot een nieuwen prijskamp noodigen, dan krijgt men hiervoor vermoedelijk wel iets goeds. En voor den portretzegel zal allereerst een goed portret beschikbaar moeten zijn. R.W.P. Jr. |
|