| |
| |
| |
Carolientje,
door Elisabeth Zernike.
III.
SINDS mijnheer Stuvers haar had gevraagd, op zijn kantoor te komen - er zou binnen enkele weken een plaats open vallen - besefte Carolientje hoezeer ze aan Jurjen gehecht was. Ze kreeg een week bedenk-tijd, en ze bedacht uitsluitend wat ze zou missen, als ze wegging van de Bank. En vele malen zei ze zichzelf: het hangt alleen van mij af; vader en moeder laten het aan mij over, en het kan mijnheer Stuvers eigenlijk niet schelen wat ik doe. Zou ik dan niet dwaas zijn als ik ging? - Met Jurjen dorst ze er niet over te praten. Soms was ze bang dat hij zou zeggen: doe het, je verdient daar meer, je hebt een korteren werkdag. En wat heeft Erna er een gelukkige jaren gesleten. - Neen, dat laatste kon geen motief zijn voor Jurjen. Vader had het trouwens ook lachend gezegd: misschien bevalt het er jou niet zooals Erna, en dan, mijnheer Stuvers heeft geen tweeden zoon. - Onbewust voelde ze, dat ze bang was voor Jurjen's raad. Als hij haar de voordeelen opsomde - er wàren voordeelen - en niet anders dan dat, geen woord van spijt - dan moest ze wel gaan, en ze wist niet of ze wilde. Een oogenblik soms lokte het haar, van Jurjen weg te zijn - heelemaal weg. Ze zuchtte dan diep, en voelde zich de oude Carolientje, voelde een blijheid in haar borst, een glans in haar oogen. Wat bond haar aan Jurjen; - kwamen ze wel in iets overeen? Er was een kloof tusschen hen, dat zei hij zelf zoo vaak - een diepe kloof. En meisje, als jij lust hebt je daarin te pletter te gooien - je moet het zelf weten, hoor, ik kijk je zelfs niet na over het randje. Maar dan lachte ze; ik ben immers over de kloof heengestapt, en sta nu veilig en wel aan jouw kant. - Ze wist wel, dat ze moest lachen, als hij zulke sombere dingen zei. Want eens had hij geroepen: ja, nu laaf ik me aan je lach, Carolientje, en dikwijls was het daarna, alsof zij zelf in haar lachen hoorde: laaf je, laaf je. Maar ook kwamen er uren, dat ze niet lachen kon, dat zijn vreemde woorden als zware druppelen
werden die langzaam leken weg te vloeien uit haar borst. Ze wilde haar lippen doen wijken voor een lach, maar haar mond verstarde. 's Avonds ging ze dan niet meer naar hem toe. Ze zat bij vader en moeder: - er werd niet veel gesproken. Even, als er gebeld werd, was ze bang, dat hij haar zou komen halen. Maar hij kwam nooit. En den volgenden morgen deed hij haar geen verwijten. Wel verwachtte ze die dan toch telkens, wilde meteen beloven, hem dien avond niet wéér in den steek te zullen laten. - Aan 't eind van den dag eerst zei hij: En Carolientje, wanneer zie ik je weer eens? Nu moest ze hem op de proef stellen. - Morgen natuurlijk. - Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat duurt me te lang.’
| |
| |
‘Nou, vooruit - vanavond.’
‘Kun je wegkomen zonder leugens?’
‘O ja.’
‘Je hebt bijna volmaakte ouders. Je moet me altijd nog vertellen, in welk opzicht ze niet volmaakt zijn.’
‘Misschien doe ik dat vanavond wel.’
Ze vond het niet prettig dat niemand haar zei, hoe die kwestie met mijnheer Stuvers op te lossen. Waarom moest ze alles zelf weten; zóó oud was ze toch nog niet. Vader had alleen opgemerkt: aan je tegenwoordige betrekking is pensioen verbonden, maar het zou me zeer verwonderen, als je daaraan ooit toekwam. - Ze schamplachte even. Dat voordeel mocht dus geen naam hebben. O, niemand besefte het voordeel voor haar, weg te zijn van Jurjen - hem niet meer te kennen. Voordeel? groote schade aan haar ziel zou het zijn. Haar ziel - ze hield niet van dat woord. Ze wist niet of ze zooiets fraais wel bezat. De meeste menschen praten erover, zei Jurjen, als over de centen in hun vette portemonnaie. Toch, dunkt me, moet het iets heel anders zijn. God, zooals hij de dingen kon zeggen. Dikwijls bloosde ze - van schaamte - of van genot. Ze zou er niet meer buiten kunnen. Het leven werd dieper door hem, en voller; andere menschen wisten niet eens, hoe het leven zijn kon. Daardoor gaf ze niets meer om andere menschen. Soms rustte ze wel uit bij vader en moeder - en, och, die golden ook eigenlijk niet mee. Ze was hun kind, ze hielden van haar. Maar vriendinnetjes, kennissen! ho-la, de wereld kon ze van haar cadeau krijgen; ze had niemand anders noodig dan Jurjen.
Toen de bedenktijd om was, zei ze mijnheer Stuvers, dat ze liever niet wilde veranderen. Hij moest haar niet kwalijk nemen. - O nee, daar was geen sprake van, ze zouden even goede vrienden blijven. Die woorden riepen een glimlach van dankbaarheid op haar gezicht, want ze mocht mijnheer Stuvers graag. Maar ze werd zich noch van het een, noch van het ander op dat oogenblik geheel bewust.
Dus bleef alles bij het oude.
Als ze 's morgens haar lokaal binnenstapte, keek ze rond naar Jurjen. Meestal was hij er nog niet, hij zou op het laatste nippertje komen. En dan maakte hij toch nooit den indruk van zich gehaast te hebben. Hij groette allen luidop. In 't begin van haar werken op die afdeeling, nog voor ze hem kende, had ze eens gedacht: die man heeft het air van een directeur, die den boel komt inspecteeren. Maar ze zag ook hoe onverschillig hij hun wedergroet aanhoorde. Later had hij haar gezegd: het intresseert me alleen, hoe mijn houding is tegenover jullie, de rest raakt me niet.
En hoe wil je dat je houding zijn zal?’
Wèlwillend, vanuit mijn hoogte - want en masse veracht ik jullie.-
Dat beteekent niets - we schelden allemaal op kantoorklerkjes en zijn het zelf.
| |
| |
Hij had haar aangekeken. - Zoo - Misschien, heel misschien, verdiende jij iets beters te zijn.-
Ik bèn iets beters, al weet ik niet wat; - en ze had gelachen. O, ze begreep toen wel al, dat hij graag haar overmoed hoorde. Dikwijls nadien zei ze zich zelf: je zult hem altijd weer winnen, als je maar lacht en brutaal bent, en zoo ineens een paar woorden eruit gooit, waarvan je zelf den zin niet recht weet. - Ze begreep het zoo goed - maar ze kon niet altijd. Langzaam-aan, in een gesprek met hem, zou ze haar lach verliezen; haar woorden werden schaarscher, en er kwam een peinzende trek om haar mond, die nog niet velen daar hadden gezien.
Zeg kind, waar blijf je nou, ben je heusch aan 't nadenken?
Mag dat niet?-
Hij schudde zijn hoofd. - Eigenlijk niet - nou, ik wil het je voor heel even toestaan.
Dan probeerde ze soms nog het afscheid luchtig te doen zijn.
Adieu, jongeling met den stroeven naam. Misschien zal ik je begrijpen, zoodra ik dien naam vloeiend heb leeren uitspreken. - En zachter zei ze: Jurjen.
Adieu, Carolientje - Misschien zal ik je liefhebben, zoodra ik over dien naam ga stotteren.
Liefhebben, dat klonk zoo snijdend uit zijn mond. Ze wilde graag weten, of hij ooit had liefgehad, maar dorst het hem niet vragen. Zou hij bedrogen zijn - meer dan eens misschien? Ze moest denken aan hartstocht en jalouzie en - liefdeloosheid. Bijna haatte hij de menschen, de wereld, zichzelven. Ja, ook zichzelven - en dat was het vreemdste, dat deed haar even huiveren. - Adieu, Carolientje, dat klonk zoo vlot als een oude wijs - maar niet zoo zoet en droefgeestig. - Adieu Carolientje - liefhebben zou hij haar zeker nooit - nooit.-
Op een avond in Februari wilde ze weer naar hem toe; maar ze draalde nog, ze vond niet het juiste woord aan moeder. Als ze maar niet zoo even gekibbeld hadden. Het geeft geen pas, dat je dien man naloopt, zei moeder; waarom komt hij niet hier?
Dat heb ik u nu zoo dikwijls gezegd: hij houdt niet van vreemden.
Maar we zouden vrienden kunnen zijn.
Och God, hij wenscht geen vrienden.
Spreek je zelf niet tegen, Carry, je hebt je zijn vriendin genoemd.
Toen had ze gebloosd en, begrijpend dat die blos verkeerd zou worden uitgelegd, bloosde ze nog feller. - Ba, wat zijn jullie flauw, iemand te willen vangen op een woord. En ik zal tòch doen wat ik wil.
Wat je niet laten kunt - zei vader, verbeterend.
Nu moest ze dus gaan. Het regende dien dag zonder ophouden. November en Februari, had Jurjen gezegd, zijn mijn slechtste tijden. Het is dan: al
| |
| |
weer vroeg donker, of: nog altijd vroeg donker, - en in het duister valt de regen troosteloos. Troosteloos - herhaalde ze - en zij zelf wilde zich laten opmonteren door hem. Kon ze hem maar eens vertellen, dat ze thuis gekibbeld had. Maar er waren veel dingen, die ze nooit zeggen kon. Aan gewone, nuchtere feiten mocht ze niet raken, aan alles wat zich niet liet opsmukken of tot op schamele naaktheid bespotten. O, hij hield niet van al dat platte; en kibbelen was maar een ordinair zaakje. Natuurlijk had hij gelijk. Maar wat moest ze hem dàn vertellen, straks? Hoe mooi de regen was geweest zeker, hoe frisch in haar gezicht en zacht ruischend door de dorre boomen - jawel. ‘De boomen zien zwart van de zwellende botten’, - kijk, dat had ze op school geleerd als voorbeeld van alliteratie. Nog zoo gek niet, om daarmee bij hem binnen te vallen. Regen? ja - de boomen zien zwart van de zwellende botten. - Verder wist ze niet - och, verder zou hij haar niet laten komen.
‘Wat hang je om, Carolientje, besluiteloos?’
‘Ja - ik moet eigenlijk nog even uit; - wel regent het, maar’......
‘Maar hij wacht op je. Kind, laat het je gezegd zijn: je doet dwaasheid.’
‘Goed, ik heb het gehoord, nu hoeft u het niet nòg eens te zeggen.’
‘O, misschien zal ik het honderd keer herhalen. Jij wilt vrij zijn, maar ik ben het ook.’
Een beetje schuchter zei ze: ‘dag moeder’ - en ging.
Toen ze bij hem binnenkwam, stond hij op, en deed haar een stap tegemoet.
‘Aha, ben jij het; laat me je natten mantel wegbergen.’
Dat was zoo een gewone begroeting, dat ze niets wist te antwoorden. Nu glimlachte hij zelfs, en even zuchtte ze, en dorst de kamer rond kijken als nooit te voren. In een hoek stond zijn bed, onbeschut. Dan, uit het midden weg geschoven om het kleine potkacheltje, dat veel te ver naar voren trad, een ouderwetsche ronde tafel met een paar groote leunstoelen erom heen. De tafel had geen kleed, het bed geen sprei. Het grauwe kacheltje rookte. Carolientje voelde scherp de armoede van dat alles. Maar nu keek ze naar de groote, forsche schrijftafel waarboven, langs twee wanden, Jurjen's boeken op stevige eiken planken stonden. Die hoek beheerschte toch het geheel, dacht ze, en misschien - misschien zou een tafelkleed erbij niet passen, evenals fijne avondschoenen zouden misstaan aan Jurjen's voeten; hij liep op sokken.
‘Schade, je hadt wat eerder moeten komen, we hebben hier een kostelijke scheldpartij gehad, mijn hospita en ik, éénstemmig, wel te verstaan. Ze is een hard wijf, en Bolsjewik, natuurlijk. Dat is tegenwoordig iedere vrouw uit het volk die op de dubbeltjes past. Doordat dat niet meer uithaalt, weet je. Wat is een dubbeltje? - laat ze nou op honderd dubbeltjes achter elkaar een cent uitsparen - ze leeft voor het uitsparen - dat is een gulden. En dan zal die vuile jood op den hoek haar voor een gulden bedonderen met de brandstof; - dan heeft ze al die dagen voor niets geleefd. Zeg nou zelf, is dat een toestand? - waarachtig, dat is geen toestand. Gescholden hebben we
| |
| |
- nou, stil maar, ik zal het je niet voordoen. En op 't laatst hebben we elkaar aangekeken. Zij had een rooden kop, en ik word bleek als ik scheld, bleek klinkt te mooi, zeggen we: grauwig - en toen hebben we even gelachen, een lach waarin de duivel lol zou hebben gehad.
‘Och’ - zei ze afgetrokken. Ja, daardoor had hij dus zoo opgewekt gekeken, bij haar binnenkomen. Nu zocht ze naar iets om te zeggen, en herinnerde zich dat ze op weg naar hem toe ook aldoor had gezocht en niet veel gevonden. Gelukkig, hij praatte al weer. Het trof wel goed, dat hij in een spraakzame bui was, misschien zou hij haar zwijgen nauwelijks merken. Als het nu zoo maar doorging. Toch, ze voelde een groot verlangen naar andere woorden, naar de blijdschap van een lach, de warme rijpheid van wat levensliefde. Haar wangen raakten doorgloeid; ongemerkt, in haar schoot, kneep ze haar handen samen. Liefde - wat was liefde voor Jurjen? Een overbodigheid. En toch bleef ze wachten, wachten; - al dwong ze zich nu, zijn woorden te begrijpen, heimelijk loerde ze naar het oogenblik dat al die wijze gedachten hem loslieten. Dan zou ze opstaan en zeggen: Jurjen, - en zijn handen nemen, vasthouden. Ze wilde kreunen van verlangen. Stil, hij praatte nog, hij vroeg om thee. Zeker, er was thee in overvloed.
‘Kom dan eens zitten’, zei ze, ‘ik heb niet zoo heel veel tijd meer.’
‘Niet? Maar het is nog vroeg, meisje.... Praat ik te veel, wat wil je van me.’ Nu stond hij achter haar en legde even zijn handen op haar schouders. Ze zat heel stil. - Maar achteloos stapte hij weer verder, zwijgend nu. Het is absurd, dacht ze, het lijkt soms van een toeval af te hangen of hij me kust of niet. Laatst zei hij: kom hier, ik had het bijna vergeten. Ze had toen willen uitvallen: je màg het vergeten, altijd, wat mij betreft, altijd. Zou een andere man ooit zoo iets zeggen, al dacht hij het ook? Maar het was toch eigelijk voor Jurjen niet vreemd. Hij had meest zoo'n stroom van woorden, - hoe zou die zoo plotseling gestuit kunnen worden? Als hij zag dat ze weg wilde, ging hij tegen de deur leunen, en strekte zijn handen afwerend uit. Maar Carolientje, antwoord me dan morgen op dit eene, zou hij zeggen, of: wil dit dan tenminste overdenken. - En zij was niet altijd zoo als dezen avond, ze wond zich ook wel eens op en praatte met hem mee. Als hij haar daarna dan kuste, voelde ze het belachelijke van dat zwijgend gebeuren. Een liefkoozing was het toch nooit. En waarom gaf ze hem zijn zoen niet terug? Ze kon niet - haar mond voelde zoo droog en strak. Zijn kussen moest ze ondergaan, ze werd er toch gelukkig door, vreemd, ontroerd gelukkig. Als moeder het wist, of Erna - Erna zou lachen. Carry, zou ze zeggen, heb jij geen oogen meer? En weet je nog hoe je als kind zei: ik trouw met een rijken man? - Ze hoorde het oude springversje in haar hoofd dartelen: ik ga trouwen met een: edelman bedelman, dokter, pastoor...... Ze zag een troepje kinderen, met warme gezichtjes en glinsteroogen. Twee slingerden het touw en wie niet in de bocht sprong, danste er naast en zong hijgend mee: koning, keizer, schutter, ma- | |
| |
joor; soldaat, advocaat. Ik ga trouwen met een - Jurjen zocht zwijgend tusschen zijn boeken. Het was haar of ze - een spelend kind - plotseling was neergezet in deze stille kamer, en ze voelde een groote beklemming, een
angst, voor al dat vreemde. Bijna had ze geroepen: moeder, - hardop. Ze zag den langen weg van hier naar haar huis, in 't donker, onder de regen. Maar dan vermande ze zich en glimlachte. Kom, kom, ze was veilig, bij Jurjen; - zat ze daar sentimenteel te doen.
Jurjen nam een boek van zijn schrijftafel.
‘Hier, lees dit eens, liefst hardop.’
‘Laat me eerst zien wat het is. “Intentions, by Oscar Wilde.” Engelsch is te moeilijk om hardop te lezen.’
‘Dan voor je zelf alleen, deze eerste bladzij, en mij zeggen waaraan ik wil vastknoopen voor eenig licht gedaas.
Hij bleef achter haar staan, en keek over haar schouder. Ze deed haar uiterste best. De eerste alinea moest ze tweemaal lezen, voor ze iets van de beteekenis vatte. Toen ging het wat vlotter, maar het was haar toch of ze de woorden naar binnen hamerde.
‘Slaap niet in’, zei hij. Ze gaf geen antwoord.
‘Nou, ben je er? wat pik je er uit?’ En hardop las ze: ‘Nature has good intentions of course, but, as Aristotle once said, she cannot carry them out.’
‘Natuurlijk, dat is het - prachtig meisje.’ Hij keek haar even scherp aan.
‘Was het keuze - of was het een gelukkig verhoord schietgebedje; God zegen de greep? Enfin - We kunnen Aristoteles er buiten laten, dan wordt het een mooie, gebonden zin, een spreuk bijna. En ieder mensch is, min of meer, kind van de natuur. Nu heb ik wel gemeend, ver van die groote moeder te zijn afgedwaald, maar toch kan ik deze woorden op mezelf overdragen: I have good intentions, but I cannot carry them out. En, voor een deel: I carry them out wrongly. Ik heb niet kunnen studeeren, en dat is misschien maar goed. Want ik geloof dat ik een paradoxer zou zijn geworden. Weet je wat een paradoxer is?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik zal je een voorbeeld geven, een vrouw begrijpt de dingen nooit zonder dat. - Er is een bijeenkomst van geleerden, laten we zeggen: een congres van astronomen, aan de Kaap. Er worden voordrachten gehouden, lezingen, debatten, en alles ademt de officieele geleerdheid. Er gebeurt niets schokkends; geen een professor heeft een nieuwe zon ontdekt, en de reuze-bewoners van Mars rijzen niet schrikwekkend voor hen op. - Dan komt er plotseling een man naar voren, die vraagt iets te mogen zeggen. Hij is doctor so and so, en wil even iets mededeelen omtrent zijn laatste wetenschappelijke vondst. Goed, hij begint, begint met algemeen bekende dingen, en ieder luistert met een half oor. Maar dan - men heft zijn hoofd - sommige schuifelen onrustig op hun stoel, enkele grijnzen al, een dierlijke grijns. Nog maar een oogen- | |
| |
blik duurt de spanning. De spreker verheft zijn stem, gebaart met zijn handen. Mijne heeren, het is dus heel eenvoudig, door deze nieuwe metingen toon ik u aan - God, nu weten ze het. Ze knikken elkaar eens even toe, onverholen, een schamper lachje speelt om hun droge lippen. Die man is een paradoxer. Hij heeft een fond van het officieele weten, en nu denkt hij daarop naar eigen vrije keuze te kunnen voortbouwen. Stel je voor: eigen vrije keuze! Hij is een fantast, een kinderlijk naïve kerel, wien de wetenschap veel te hoog gaat en te secuur - neen te vastgebonden angstig. En daardoor ontdekte hij iets, waarvan de wijzen weten dat het niet ontdekt kan worden. Het is heel pijnlijk - ze laten hem nog uitspreken - wat kunnen ze anders doen? en ze denken hoofdschuddend: hoe is die man bij ons binnengeslopen? Ja, een paradoxer sluipt binnen als een rat, en is even afzichtelijk in de oogen van de officieele geleerden. Eigenlijk gedraagt hij zich zoo ongeveer als de beroemde rat - je weet welke ik bedoel - die van: als hätt er Lieb im Leibe. Want het is natuurlijk een soort liefde waardoor hij gestuwd wordt, liefde, of waanzin,
of fantasterij. Liefde bestaat dunkt me altijd uit die beide laatsten. Kijk, dat valt me nu juist zoo in; wat vind je er van?’ Hij kwam vóór haar staan. Ze zat heel stil, als luisterde ze nog.
‘Nou Carolientje? je kijkt verslagen.’
‘Waarom zeg je, dat je een paradoxer zou zijn geworden, als je voelt hoe pijnlijk het is, - en hoe dwaas?’
Hij lachte luid. ‘Och ja, kinderen vragen altijd: waarom. Ik heb niet beweerd, dat een paradoxer dwaas zou zijn.’
‘Waanzin, heb je gezegd; het scheelde niet veel of je hadt je zelf voor een gek uitgescholden.’
‘Wat hindert dat? van me zelf kan ik veel verdragen, als jij het maar niet doet - of een andere vrouw.’
‘Ik - of een andere.’
‘Wonderlijk, wat er in zoo'n hoofdje hangen blijft. Ik vroeg je oordeel over mijn definitie van de liefde: waanzin en fantasterij - God kind, bewaar je tranen.’
‘Je bent ook zoo cynisch.’
‘Ja? cynisch beteekent: hondsch, weet je dat wel? geef mij dat boek nu maar, - een kostelijk boek. - ‘Enjoy nature! I am glad to say that I have entirely lost that faculty’. Snap jij niet, hè? Jij zingt: ‘een peluwtje van mollig mos, een kussentje van varen,’ hij had zijn handen in zijn broekzakken gestoken, en zong met hooge, schrale stem, ‘en één gordijn van blaren, geeft zoete middagslaap in 't bosch’.
Ze was opgestaan. ‘Ik moet naar huis.’
‘Zoo plotseling? Nou, enjoy nature; ik geloof dat het ouwe wijven regent. Toe, Carolientje’. Nu sloeg hij zijn arm om haar schouders. ‘Toe, wees maar niet boos. Ik ben een klein beetje cynisch - ja - ja, een klein beetje. Maar
| |
| |
wat zou het worden als ik jou niet had? Jij houdt me toch altijd nog binnen zekere grenzen.’ Even had hij een breed armgebaar. ‘Jij, een klein meisje, waakt op alle fronten over me.’
Ze legde haar handen tegen zijn borst en keek hem aan. ‘Jurjen?’
‘Nou? geen woorden verder - moet ik de smeekende uitdrukking van je oogen begrijpen?’
Even stak haar zijn glimlach, toen zag ze niets meer, want hij kuste eerst haar oogen, en kuste dan, haastig, haar mond.
| |
IV.
In den tijd van de eerste lentelijk koele Aprilnachten werd Carolientje ziek. Ze had een avond met Jurjen geloopen, na een concert. Ze voelde zich toen moe, en wilde telkens van hem weg gaan, maar kon nog niet. De avond kromp ineen tot vroegen, duisteren nacht. Ze liepen de vele straten in en uit, waar de wind heimelijk zoelde bij de kruispunten. 't Was of de nacht zijn adem inhield, luisterend naar den wind, die van ver kwam - uit bloeiende landen misschien?
‘Ik moet heusch naar huis’, had ze gezegd.
‘Maar Carolientje, het wordt lente, ik dacht dat je gevoelig was voor zoo iets’.
‘Ik geloof dat ik nergens meer gevoelig voor ben’.
‘Goed, goed, luister dan naar me; ik zal me niet aan je stooten, al was je een steenen beeld geworden’.
‘Ja, God, als jij maar kan praten’.
‘Zeker. Herinner je je mijn laatste woorden?’
‘Je praatte nog, toen de zangeres al op kwam, je hebt niet gezien, hoe mooi ze haar sleep achter zich gooide. Zoo'n oogenblik beslist voor mij over den avond’.
‘Stil - de oorlog. - Meisje, denk jij aan naar huis gaan, als ik over den oorlog ben begonnen?’
- O, als dat alles zich weer tusschen haar trage denken inschoof, nu ze in bed lag, dan voelde ze zich zoo moe worden, als zou ze nooit van die moeheid kunnen uitrusten. Ze liet zich loomer nog wegzakken in het weeke bed, ze legde haar armen wijd-uit, los van haar lichaam. Nu niet denken, nu half in slaap, luisteren naar de stilte om zich heen. - Maar de stekende herinneringen hadden zich ruim baan gemaakt. - Als de oorlog opnieuw losbarst - en hij moest losbarsten - dan word ik militair vlieger, en zoodra ik me vertrouwd voel met mijn toestel, kies ik de ruime lucht. Ik vlieg ver weg, naar een onbeschaafd land - daar zal dan vrede heerschen, zie je, en broederschap. - Hij weidde nog uit over dat land, hij beschreef het tot in kleinigheden. En later zei hij: de oorlog heeft zoovele menschen uit de aarde gerukt waar ze veilig en vast stonden, als jonge boomen met een
| |
| |
netwerk van wortels. Heb jij wel eens gezien, hoe zoo'n boom kan worden opgelicht door een storm, en valt, zijn afgeknapte wortels omhoog? - Zoo is het met duizenden menschen gegaan; nu leven ze nog - maar hoe? - leven ze nog? Wat me zelf betreft, het is me soms, of ik al lang ben weggevlogen en - ja, ik weet niet waarheen - ik heb vergeten voedsel mee te nemen, en nu lig ik ergens, ver weg, te verhongeren.-
- Maar je zou juist wegvliegen, Jurjen, om te kunnen léven. Neem mij dan mee, ik zorg wel voor voedsel. - Hij lachte, en ze voelde de lang teruggedrongen tranen haar oogen vullen. - Hij had haar nog meegetroond naar zijn huis, waar ze toen dicht bij waren geweest. Daar, op zijn kamer, redeneerde hij voort. En het was alles zoo bitter, zoo moedeloos. Ze had maar geprobeerd niet te luisteren en te zwijgen. Ze zat op zijn bed en boog haar hoofd tot dicht bij haar knieën. Een rilling liep telkens over haar rug; - was het van kou, van angst om zijn woorden? Maar zij verstond zijn woorden allang niet meer. Totdat hij glimlachend naar haar bleef kijken, zeggend: en Carolientje staat op barsten. - Ja, toen liet ze haar hoofd in haar handen rusten, en barstte in snikken uit.
Den volgenden morgen ging ze niet naar kantoor, en moeder liet den ouden dokter komen. ‘Zoo -’ zei hij, terwijl hij langzaam een stoel bij het bed trok, ‘zoo, zoo, 's nachts de sterren zien schijnen, 's morgens weer vroeg uit de veeren om dan aan het werk te gaan. Carolientje, je bent te roekeloos met je krachten’.
‘Och nee dokter, ik heb een beetje kou gevat. Gisteren liet ik mijn mantel openhangen, er was een zoele wind ineens’.
‘Zoel? hm -’ Hij voelde haar pols, beluisterde haar ademhaling. ‘Nou, ik zal niet te veel knorren. Rust maar eens uit, en beperk dan later die zoele wandelingen wat’.
‘Later is het zomer’.
‘Juist, dan zou het zelfs zwoel kunnen zijn, en dat deugt niet voor jonge blommen. Ik mag zoo iets wel zeggen, niet? - ik ben zoo een oude dokter.’ - Maar hij praatte langer met mevrouw van Beek, dan met Carolientje. Aan 't eind glimlachten ze tegen elkaar, en hij zei: ‘U en ik weten het wel - och, och, wat kan het hart ons ziek maken. Nou, kalm maar aan, Carolientje betert weer’.
- Ze bleef nog een paar dagen in bed, en proefde langzaam genietend de beterschap, als een kind een lekkernij. Ze dacht nu soms anders over Jurjen dan toen ze hem dagelijks zag en hoorde spreken. Wel dikwijls hoorde ze nog zijn stem, in haar vele wakende droomen, maar al zijn rappe, scherpe woorden gingen meest leeg aan haar voorbij. Wat gaf ze om Jurjen - hij was nog niet éénmaal komen vragen hoe het haar ging, terwijl Erna dadelijk vruchten had gestuurd, en moeder haar den heelen dag verzorgde. Ze voelde zich omkoesterd in het warme bed. Dikwijls sloot ze haar oogen, en was zich
| |
| |
bewust van den glimlach om haar mond. Jurjen, och lieve deugd, een praatjesmaker. - En ze wilde dat ze dien laatsten zomer weer terug had, toen ze zich zoo blij voelde, zoo licht en moedig. God, zooals ze daar buiten over het gras had geloopen, in de zon, langzaam, zij, Carolientje. Trotsch als een vrije vogel was ze geweest. Maar toen kwam ze terug in de stad, het werd herfst, ze liep naast Jurjen, door den regen, in den triesten avond. Altijd weer Jurjen, en zijn vreemde, spottende woorden. Toen was ze zoo moe geworden. O, hoe hunkerde ze nu terug naar dien zomer. Ze strekte haar handen uit, als moest ze iets grijpen, vasthouden. Een trilling ging door haar lijf, als toen, als toen. - Maar dan liet ze haar handen rusten op het dek. Ze zou weer gauw, - morgen of overmorgen - naar kantoor moeten. Het was nog winter. In den valen schijn van den morgen zou ze Jurjen zien, bleek, een beetje sjofel, in zijn veel gedragen pak. Ze zou groeten, nauw hoorbaar. En dan draaide hij zich ineens naar haar toe, zijn oogen glinsterden.
- Zoo Carolientje, ik zit met woorden volgepropt, we moeten weer praten, wat een zegen dat je terug bent. - Als hij dat eens zei: een zegen - en dan al zijn woorden over haar uitstortte, als vroeger. Och, het zou weer als vroeger moeten worden. Maar als ze nu haar lippen op elkaar klemde en niet wilde? - niet luisteren, niet tegenpraten - niet meeloopen in het vrije uur, - zelfs niet meeloopen? - Ja dan moest ze dus in het gebouw blijven, haar boterham opeten temidden van dat nooit aflatende geroezemoes. Ze zou daar zitten als een van de velen, niemand die op haar lette, die haar zag. Want ze had er geen andere vrienden dan Jurjen. - Als je je liever met de vele onnoozele kinderen onderhoudt - had hij in 't begin gezegd, - dan moet je het vooral doen. God, wat geeft dat een gezelligheid - die ik haat. Maar durf er eens naar vragen wat ik prefereer.
- Ik houd niet van onnoozele kinderen.
- Zoo?
Maar ze dacht aan de meisjes van haar afdeeling. Eén van hen droeg altijd roze of hemelsblauw; Jurjen noemde haar: het fondantje. Een andere met vlasblonde krulletjes, heette: de pop met echt haar. Die was dikke vrienden met: het appeltje, of: het meisje om in te bijten. Verder waren er aan mannen: de bruggewachter, de onnoozelaar-bij-uitstek, de plak-jongen, en het bokje. Zij had alleen geen bijnaam, hij noemde haar Carolientje, voluit. Daardoor was het of zij beiden, Jurjen en Carolientje, de eenige mènschen waren. Och, de meisjes konden ook heusch niet veel bijzonders zijn. En had ze niet nog eens gepleit voor ‘het bokje?’ - Ik vind dien man zoo gek niet - als je goed kijkt heeft hij wel een schrander gezicht. - Maar Jurjen antwoordde: als je goed kijkt is een bok hoogstens een ezel. - En daar hadden ze toen samen weer om gelachen. Zou ze ooit nog lachen als - als Jurjen voor haar ook een bijnaam had bedacht? Ze zuchtte. Een trieste boel zou het dan worden - een verdomd trieste boel - zooals hij
| |
| |
graag zei. En dan kon hij haar soms aankijken met zoo een hunkerend, hongerigen blik in zijn oogen. - Carolientje, zou je niet eens willen lachen? O, ik zal wel geestig zijn, maar lach dan, - lach dan -.
Het deed soms pijn om te lachen. Misschien zou ze maar liever stil tusschen ‘de onnoozele kinderen’ willen zitten, en zijn geestigheden niet hooren? Misschien - dan was het overdag heel saai, maar 's avonds had ze haar vrijheid. Hè, ze wilde dan allereerst een groot handwerk voor Erna beginnen, iets van wol, met veel kleuren. En onderwijl niet denken over de grondslagen van de theosophie, en haar verwantschap met het Christendom, of - nergens over denken - en vroeg naar bed gaan. Een leven als van een varken - zou Jurjen zeggen - en wanneer zal je vetgemest zijn? Ze richtte zich een beetje op uit haar liggende houding en leunde haar hoofd tegen den harden bedrand. Och, dit was het moeilijkste: ze had Jurjen eenmaal gekend - ze kon dat nooit meer te niet doen. En ze moest dat ook niet willen, ze had zooveel van hem geleerd. - Ik ben een mensch - zei hij, - daar moet je later nog maar eens aan denken, Carolientje, dat ik een mensch ben - een vechtende mensch, en levend, nog altijd levend, hoe lang dat zal duren? - ik weet het niet. Weet jij hoe lang een boom leeft, die vol groene bladeren is, maar die geen versche sappen meer kan trekken uit den grond? - Ik ben geweldig en taai, als een boom. Carolientje, vertil je toch niet aan me, probeer niet me weer overeind te zetten in de aarde, het zal je nooit gelukken, jij met je zwakke armen. Carolientje, spaar je zelf - Carolientje - O, nu zoemde het toch weer zoo wild in haar hoofd. Ze liet zich terug glijden; met haar warm gezicht zocht ze een koele plek van het kussen. Jurjen, hoe kòn ze zich losmaken van Jurjen. Ze strekte haar armen omhoog en voelde haar wangen gloeien tegen het versche linnen - Jurjen, alsof hij in haar bloed was gevaren.
En toch, toen ze een paar dagen later haar afdeeling weer binnen kwam, richtte ze haar hoofd op, en er was even een vastberaden lachje om haar mond.
‘Zoo -’ zei ze luid - ‘zoo, toch prettig, jullie allemaal weer te zien’.
Iedereen keek nu naar haar en keek dan tersluiks naar Jurjen, die gegroet had met een luchtig gebaar van zijn hand.
‘Ben je heelemaal weer beter?’, vroeg het meisje met de blonde krulletjes vriendelijk.
‘O ja, dank je wel, ik ben uitgerust’. Maar ze ging gauw zitten, en praatte dan door: ‘het valt tòch niet mee, zoo'n heel eind van huis naar hier te loopen. Ik was te vroeg voor de tram en dacht: laat ik het wagen’.
‘Nee, dat had je niet moeten doen. Je woont op de Nassaukade hè? Toen ik ziek was geweest gaf mijn verloofde me een taxi, 's morgens’.
Carolientje knikte even. ‘O’ - en terwijl ze langzaam haar werk begon te ordenen, dacht ze aan wat Jurjen eens zei: die verloofden van tegenwoordig spandeeren al hun geld en heerlijkheid aan elkaar; - ze hebben geen
| |
| |
kracht voor de toekomst, ze koopen niet vast een wieg of een kinderstoel, ze geneeren zich, als ze bij Kloris en Roosje zitten, op Nieuwjaarsavond. - Nou, ze had gedacht dat dit meisje een beetje meeviel: - gut, zij kon het toch ook niet helpen, van die taxi, en als ze ziek was, moest ze toch eerst beteren. Misschien zou Jurjen aan het kind denken en de vrouw laten sterven. - Jurjen, prevelde ze zachtjes, - je bent een dwaas; ja, ik zie je wel, en je houdt je prachtig - stoïcijnsch noem je dat, hè? - Al of niet een Carolientje, het laat je koud. Maar ik wil je wel zeggen, dat ik hier den heelen dag rustigjes blijf zitten, geen wandelingen langs het water, nee, nee, de wind over het water is guur - wat dacht je, ik ben juist ziek geweest. Adieu, of ik me hier niet verveel? - geen zorgen, hoor. - Ja, als ze nu eens zoo sprak, op een toon van: raakt het jou niet, mij raakt het evenmin. Kijk, zeker had ze toch iets van haar vroegere luchtigheid weergevonden. Ze was beter, - ze was de oude Carolientje, zelfbewust en met een lach - niet omdat een ander daarom vroeg vanuit zijn donkerheid, maar een eigen, lichte lach. - Ze besloot te doen, alsof ze Jurjen nauwelijks kende, niet meer dan ieder ander van haar afdeeling. En dien eersten dag voelde ze zich zóó opgewekt, dat het zonder veel moeite gelukte. Maar aan 't eind van den daarop volgenden dag, liep hij eenige malen vlak langs haar stoel, en sprak haar dan aan. De eerste keer zei hij: goed uitgerust, Carolientje? - je ziet nog een beetje bleek; - stil, ik zal je niet storen - en ging weer verder. Ze dacht toen: hij is in een heel gewone, prettige bui. Als ik nu naast hem liep, met hem sprak, zou het aardig kunnen wezen. We zouden over menschen praten, en maar een klein beetje spotten, een heel klein beetje. Ik zou vroolijk worden door zijn geestigheid. Ik zou hem ook van mijn ziek-zijn kunnen vertellen, van moeder, van Erna, en dat Erna gauw een paar dagen komt logeeren, met
Dirk. En toen, plotseling, voelde ze dat hij aan 't eind van dat gesprek haar dan zeker zou kussen, onbevangen, als was het iets heel gewoons. Een warmte doorstroomde haar, en ze moest het beven van haar handen bedwingen. Kom, nu verder schrijven, niet zoo dwepen, zoo dwaas verlangen. Dwaas? Och, ze was toch eigenlijk te oud om zich te laten zoenen, zonder meer. Dus? - moest ze dat nu niet meer willen, moest ze zeggen: och nee Jurjen, toe, dat kan immers niet? - Hij zou haar aankijken en lachend zijn hoofd schudden. - Och, och - geef me nu maar gauw je zachte wangen. Als hij dat eens zei, - en ze herhaalde in zich zelf: geef me maar gauw je zachte wangen -. Toen zag ze hem opstaan, en weer naar zich toekomen.
‘Carolientje, zie ik je vanavond eens bij me?’
Weer beefden haar handen, maar ze antwoordde: ‘ik mag 's avonds nog niet uit’.
‘Kom, het is lente -’ en even draaide hij zich van haar af om naar buiten te kijken. ‘Enfin, zooals je wilt’.
| |
| |
‘Ja, misschien is het òòk wel: zooals ik wil’.
‘Ei - Carolientje -’ Langgerekt had hij die woorden gesproken, en bleef onbeweeglijk staan.
‘Ga nu weer - straks heeft “het bokje” een aanmerking’.
‘Laat het bokje stil blaten. Zoo Carolientje, vind jij je jonkvrouwelijke waardigheid terug. Waar had je die al dien tijd verstopt? Heeft moeder ze te voorschijn gebracht tijdens je ziekte? En ik word de dupe, natuurlijk. Jij hebt een moeder en een zuster. Is Erna er ook aan te pas gekomen? dreigde haar idylle er zelfs door verstoord te worden? - God, god, jullie vrouwen -’
‘Mijnheer de Greef, uw werk’, zei de chef luid.
‘Zeker mijnheer Dijk, ik ben hier juist klaar’. En zich even vooroverbuigend, zei hij: ‘tot vanavond, Carolientje’.
Maar ze bleef dien avond thuis. Ze zat bij moeder aan de tafel, en zei zich zelf: ik wil niet naar zijn pijpen dansen. Een paar maal stond ze op, uit behoefte aan beweging, en liep dan langzaam wat heen en weer: Kijk, de avond ging om en ze was thuis gebleven. Natuurlijk, ze zou nu altijd thuis blijven. Maar ze verlangde onderwijl naar hem, en de gedachte nooit weer te zullen gaan, schrijnde. Het was zoo vreemd om te zeggen: nooit weer, als je jong was. Ze moest daaraan maar wennen. Ja - waarom eigenlijk? En ongeduldig antwoordde ze zich zelf: hoe dikwijls heb ik je gezegd dat Jurjen een dwaas is. Hij maakt je ziek met al zijn woorden. En van je houden? - hm, dat weet je nu langzamerhand wel beter. Van je houden, jawel, maar den eersten dag van je beterschap doen alsof hij je nauwelijks kent. - Nooit meer naar hem toe, - maar zoo'n avond duurde wel lang. Moeder vond het blijkbaar onnoodig eens een extra woordje tegen haar te zeggen. En ze keek zoo dikwijls op de klok, en - en al die langzame minuten benauwden haar.
‘Kom bij me zitten, dan bladeren we samen de portefeuille door’.
Gelukkig, dat was moeders stem. Ze keek op.
‘Och, al die beduimelde ouwe tijdschriften. Ik zou nieuwe boeken willen hebben, met geschiedenissen die nog nooit eerder zijn geschreven’.
‘Meen je het? - Maar veel oude geschiedenissen zullen jou nog nieuw zijn; dat is het groote voordeel van je jonge jaren, kind. Kom hier; - en je mag vanavond kiezen wat we zullen drinken. Hoe houd ik me?’ Langzaam liep Carolientje naar de tafel. ‘Warme wijn wil ik drinken’. ‘Mooi - en eten?’
‘Kleine beschuitjes met kaas’.
De moeder lachte. ‘Je zegt het zoo gretig. En wil je nu nog in vaders leunstoel zitten ook? Je mag vanavond alles, omdat je thuis blijft’.
Ze trok even met haar schouders. ‘Wie zegt u dat ik thuis blijf’.
‘Ik heb je nu immers omgekocht, je kunt niet meer weg’.
Met een plotselingen ruk schoof Carolientje vaders leunstoel bij.
|
|