| |
| |
| |
Carolientje,
door Elisabeth Zernike.
I.
CAROLIENTJE hief dien zomer haar hoofd op. O, ze had nooit van neergeslagen oogen gehouden, maar nu. - Ze was het eenige meisje in huis, ze was vaders mooie dochtertje, moeders kameraad. Ze wist wel hoe innig moeder en Erna samen waren geweest, ze konden gearmd loopen en dan hun knikkende hoofden naar elkaar neigen. Voelde moeder zich weer een jong meisje, probeerde Erna verstandig te doen als een getrouwde vrouw? Ze liep eens achter hen, met vader, en toen had vader plotseling gezegd: Erna lijkt toch zoo veel op jullie moeder, zie jij dat ook? Nee, dat kan jij zeker niet zien. Maar toen ik moeder leerde kennen... Zijn stem had haar vreemd geklonken, en toen, voor 't eerst misschien, had ze gedacht: ik hoor er niet zoo echt bij. Vader houdt altijd maar in stilte van moeder en Erna. In stilte, omdat hij zoo weinig praat, maar ik geloof dat het nooit weg is uit zijn oogen. En wat doe ik bij hen? Heel even maar voelde ze het zoo, want ze hield niet van lang nadenken, - ze was een vroolijk, vluchtig kind. En als ze zich bewust werd van Erna's meerderheid in 't een of 't ander - haar dieper gevoel, haar zuiverder intuïtie, - dan wist ze toch altijd nog wel te lachen, uit tevredenheid met zich zelf. Zij, zij was de mooiste, en de menschen mochten nu zeggen wat ze wilden, maar voor een vrouw was schoonheid een heel groot ding. Of moest ze het noemen: charme? O, ze had schoonheid en charme, allebei. Natuurlijk vond ze Erna niet leelijk. Ze begreep zelfs dat er een man kon zijn die Erna boven haar verkoos. En hoe eerder die man kwam, hoe beter. Hij was gauw gekomen, hij nam Erna mee. En Carolientje had het gevoel als liet zij zich nu door haar vader en moeder eeren. Ze gingen met elkaar naar buiten, dien zomer, ze troffen een vol, aardig hôtel. Carolientje hield niet juist van wandelen door groote zonnige hei of eenzaam schaduwbosch. Maar ze slenterde graag rondom het huis, dronk thee op het grasveld van den tuin, of rustte onder de hooge
beuken bij het korenveld, even opzij van den weg. Vader had boeken meegenomen, die las ze achteloos, door elkaar. Liever keek ze naar de menschen, of dacht aan wat de menschen wel zouden denken die naar haar keken. Voor het diner kwam ze graag laat binnen, dan zaten de tafels al vol. Ze wist wel hoe ze er uitzag, ze had immers juist voor den spiegel gestaan, dicht bij eerst, zoo dicht als ze zich alleen nog boog naar een kind dat soms even, vleiend, haar arm greep. Dan verder weg, den afstand waarop vreemden langs elkaar heengaan. Haar slaapkamer was te klein, nu wist ze niet hoe precies de achterste tafel in de eetzaal haar zag. Maar
| |
| |
leelijk was ze nooit. Dat voelde ze ook altijd weer, als vader haar voorstelde. Even raakte hij haar schouder, als wilde hij haar nog wat vooruit schuiven. - Mijn dochter - en ze boog licht haar hoofd. - Het leven leek haar die dagen een dans, vol gratie en waardigheid, vol lach en verholen vreugd. Kon Erna, op haar huwelijksreis, gelukkiger zijn? Erna, een getrouwde vrouw - en waar was nu haar jeugd? Zij zou wel oppassen, zich zoo jong te binden - en ze nam een rijken man. Dan dacht ze wel eens even aan Andries, en voelde de hooge golven van haar overmoed weg-ebben. Tja, Andries, een kantoorklerk zooals zij, en getrouwd, en... Neen, ze wilde niet aan hem denken, maar zoodra ze hem weer zag, maakte ze alles uit. Nu eerst genieten. Ze walgde van hem; - mijn hemel, waarom was ze het ooit begonnen? Stil, dat wist ze nu niet, en het deed er ook niet toe. Hier was ze juffrouw van Beek, en Carolientje voor vader en moeder. Een van de kellners heette ook Andries, en ze had gezegd: wat een leelijke naam, ik weet niet, het klinkt me zoo ordinair. - Ze flirtte niet met de mannen die ze ontmoette, en het verwonderde haar zelf. Waar bleef haar voorkeur? had ze dan geen oogen meer? Kijk, die blonde jongen had een onbeduidend gezicht en die lange, donkere - maar ze lachte - nee, ze wilde geen voorkeur hebben, ze wilde nu buiten alles blijven, en toch zien en genieten. 't Was alsof ze op andere wegen liep dan de overige menschen. Ze zag hen vanuit haar hoogte, in het dal, door een ijlen zomernevel, - ze onderscheidde hen niet zoo precies. Wat deed het er toe? Veertien zonnige dagen wilde ze daar wel loopen, aleen, terwijl stemmen tot haar opklonken: Carolientje - mijn dochter - wat is ze mooi, God wat is ze mooi.
De veertien dagen gingen voorbij, en de familie van Beek kwam terug in de warme, moede stad. Dien eersten morgen, toen Carolientje in de tramstapte naar kantoor, voelde ze haar hart bezwaard. Nu zou ze alles onveranderd terug zien, - nu namen de dingen weer hun gewonen loop, - hun sleependen, tragen gang. Ze begroette de meisjes van haar afdeeling, ze stond even naast Andries, die trachtte haar hand vast te houden. - Laat los - zei ze, maar hij fluisterde: ‘heb ik je dan eindelijk weer? o kind, die lange, lange dagen zonder jou.’
Ze dacht aan de beuken, en het helle gras; - ze hoorde haar eigen blijen lach - ‘Mij viel het kort daarbuiten.’
‘Zoo; - allerlei vrindjes opgedaan, zeker.’
Langzaam schudde ze haar hoofd. ‘O nee, maar er was een kellner die Andries heette. Voor hem was ik vriendelijk - en ongenaakbaar, natuurlijk.’ Nu lachte ze even, en ze moest denken: zoo heb ik altijd gelachen hier op kantoor, zoo hoog en schraal; ja, schraal was dit leven. Stilletjes met Andries zien te praten, heel in 't geheim een zoen, - na afloop van het werk op hem wachten, buiten, in de schemerstraat. Ze zag zich tusschen de huizen, die zoo doodsch en leelijk waren, dat geen menschen er konden wonen. Ze mocht
| |
| |
niet stil staan, of heen en weer loopen, want velen kwamen haar achterop die haar kenden, en die zouden dan hun vermoedens krijgen. Onzin, alsof ze het nu niet begrepen - wisten. Wie liep er ooit zoo langzaam naar huis? Het was al laat - wie wilde den langen werkdag nog rekken? - Zoodra Andries kwam, begonnen ze vlugger te loopen. Zij ging mee in zijn tram: die voerde haar uit den koers en later moest ze dan nog op een andere overstappen. Ze zei soms lachend, dat het haar te duur werd, altijd dubbel te betalen. Dan gaf hij haar wat geld, zwijgend, en keek haar aan, als om haar te bezweren. Ja, ja, het was al goed, ze wist het wel. Zijn vrouw keek op de klok, rekende den duur van zijn tramrit na; hij kon dus niet met haar meegaan en tijd verliezen. - Zijn vrouw, altijd: zijn vrouw, - dat ging haar nu zoo gruwelijk vervelen. En waarom zou ze niet alles afbreken? verloor ze er iets bij? Neen, neen, neen. Het was misschien het verbodene geweest dat zoo lokte, en zijn aanhankelijkheid ook, en de droevige blik uit zijn oogen. Zijn oogen? Och kom, - maar het pikante: hij was een getrouwd man. Dat hij een ring droeg, had ze het allereerst gezien aan hem. Hij zei dat zijn vrouw mooi was; maar jij, Carolientje, o, jij bent veel mooier, jij bent eerst recht: een vrouw. Och, haar hart beefde niet meer bij die herinnering. Nu wilde ze een steenen beeld zijn voor hem: koud en hard. Pikant? - het was alles zoo akelig gewoon geweest. En toen, dien Zondag in de duinen, dien eersten en eenigen dag van samen uit-zijn, toen had ze het niet meer kunnen verkroppen. Zwijgend zaten ze in de tram, naar huis terug, en stil legde hij zijn hand op haar knie. Dat deed haar toen zoo denken aan een schuldbewusten, geslagen hond, en ze proefde nog den zuren klank van al haar nijdige woorden; - toen had ze dan ook maar gezwegen. En ineens: Erna en Dirk aan 't andere eind van den wagen. Ze had lachend gewuifd, ze wist dat nog heel goed, en ze had Erna graag een zoen willen geven, om
den blos die in haar wangen steeg. Maar - had zij iets anders gedaan dan Erna zelf? - had zij geen recht op de liefde van een man? Alleen: ze wilde zijn liefde niet. En dat het na dien dag toch was blijven sleepen, zooals het nu nòg sleepte. O, ze wilde het dan eindelijk aanvatten met haar beide handen en het stuk rijten, zóó dat het nooit meer heelen kon. Het begin was zoo gemakkelijk geweest: had hij haar gelokt of zij hem, zonder veel denken, als een plots verzonnen spel? En het spel was tot dwang geworden.
Dien middag ging ze regelrecht naar huis. Maar schamper zei ze zich zelf, dit voor de vacantie ook al te hebben gedaan, en wat had ze ermee gewonnen? Als ze eens aan een van de directeuren vroeg, op een andere afdeeling te worden geplaatst, in een anderen vleugel van het groote gebouw? Ze ademde ruimer - het zou natuurlijk worden toegestaan. Maar zou ze in haar verzoek iets van Andries moeten laten doorschemeren? Dat kon niet. Dan liever hem ermee dreigen; - en dan toch dag in dag uit met hem samen zijn? Nee - En als ze eens de schuld op zich alleen nam, als ze zei: ik heb met dien
| |
| |
man geflirt, nu verveelt het me. - Ze lachte. Zou ze dat zeggen, in het deftig privé-kantoor van zoo een deftigen directeur? Die moest haar dan òf dadelijk ontslaan, òf haar aankijken en antwoorden: waarom bent u ook zoo mooi, juffrouw van Beek. - Ze lachte wel, spottend en overmoedig, maar ze wenschte noch het een, noch het ander. En, thuis gekomen, viel ze zuchtend in vaders leunstoel.
‘God, dit was de eerste dag. En ik heb geen moed, uit te rekenen hoeveel dagen er nog komen vóór de Kerst. Sommige meisjes schrappen iederen avond een streepje weg. Kinderachtig - alles blijft toch het zelfde, daarmee.’
‘Wat bedoel je met ‘het zelfde’? vroeg moeder.
‘Nou, als je het vervelend hebt op je afdeeling.’
‘Maar jij hadt het juist zoo aardig, kind.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Aardig? Al lang niet meer. Met mijn chef zeker - aardig, jawel.’
Moeder keek haar wat oplettender aan. ‘Misschien is het je eigen schuld,’ zei ze.
De moeder las een brief van Erna; - Carolientje, geknield bij de vensterbank, wachtte. Zij zag haar moeders gezicht in glimlachende vergenoegdheid; de lippen bewogen, prevelend.
‘Kom moes, maak een beetje voort.’
‘Niet over mijn schouder komen kijken. Moet ik me dan juist opsluiten, om rustig te kunnen lezen?’
‘Neen, nee, stil maar.’ Ze leunde tegen de raampost en staarde naar buiten. In gedachten begon ze aan een antwoord op Erna's ongelezen brief. Ja, ik kom eens gauw logeeren. Dezen Zaterdag? wie weet. Dan gaan we naar Scheveningen, hè? - ik verlang zoo naar een verzetje. God, dat kantoor. Ik ben pas overgeplaatst. Dat trof nu heel goed, héél goed zelfs, want - nou ja, ik kan je niet alles vertellen. En toch bevalt deze nieuwe afdeeling me niet. Nee. Ik weet niet waarom. Er is een leegte - maar ik zou niet terug willen. - Ze keek naar een vlucht witte duiven, probeerde ze te tellen, - drie, vijf, negen, maar ze zwenkten al, en waren nu donker ineens tegen de strak-blauwe lucht. Zoo gauw kon iets veranderen: licht, donker. Wat een kletspraat, - haar liefde voor Andries was niet zoo gauw omgeslagen. Haar liefde; - ze kon nog driftig worden als ze dacht aan dat gezeur, gezeur, gezeur. Waarmee was ze ook bezig? O, Erna schrijven. Natuurlijk vertelde ze niets van Andries. Ze schreef altijd luchtig, en een beetje dwaas, want iedereen vond dat dat zoo hoorde bij haar; - het was eenmaal: echt Carolientje. En als ze nu ging zeuren over - ja, waarover? Haar ouden of haar nieuwen chef? De een was te lief geweest en de ander......
‘Zie zoo,’ zei moeder, en reikte haar den brief, ‘of je eens gauw een dagje komt.’
| |
| |
‘Ha -’ Ze begon te lezen, over het huis, de meid, over al het nieuwe. Jawel - brieven schrijven was toch Erna's fort niet. Ze zuchtte. Andries schreef wel aardige brieven, zoo even een krabbeltje, onder het werk door. Tenminste den eersten tijd was het aardig geweest, - op den duur werd het eigenlijk heel flauw. Maar wie was er dan ook tegen den duur bestand. Ze las verder: Carolientje, als je wilt, kom dan gauw eens bij ons. Kom Zaterdag, dadelijk uit kantoor; als je je rept, haal je den trein van 12.20. Natuurlijk zou ze zich reppen; - er was nu immers niemand om op te wachten.
‘Nou?’, zei moeder, ‘ze is gelukkig, onze Erna.’
‘O ja. - Hoe zegt ze het ook? Dirk is een schat voor me. - Zou je altijd gelukkig zijn met e- een schat van een man?’
‘Wel nee - denk dat maar niet.’ Dan lachte ze. ‘Och Carry, en dat zou jij vragen - je weet wel beter.’
Carolientje haalde haar schouders op. ‘Ik weet niks.’
‘Zoo - dat is dan maar een stemming van je; morgen weet je weer alles, of verbeeld het je tenminste.’
Er werd gebeld. De moeder, die juist was opgestaan, liep de gang in. Ver weg turend, naar de hooge boomtoppen die even deinden in het blauw van de lucht, bleef Carolientje zitten. Zaterdag naar Erna gaan, goed, goed, en dan nu niet verder denken.
Moeder opende de deur. ‘Kind, hier is mijnheer Jonkhert voor je.’
Ze stond op. Ze zag Andries, die voor moeder stond; hij boog zwijgend, zijn hoed hield hij in zijn hand. En stil sloot moeder weer de deur achter zich.
Ze hoorden het beide; even nog leken ze te luisteren naar wegstervende voetstappen.
‘Dag Carolientje,’ zei hij, en kwam naar haar toe.
Ze gaf hem een hand. ‘Zoo, ben jij het.’
‘Ja. Ik heb gedacht: Ik kan haar toch opzoeken, in haar eigen huis, al ontwijkt ze me - of juist daarom.’
‘Goed - dat is je dus gelukt. Het is vreemd je hier te zien, zoo ineens, en ik dacht heelemaal niet aan jou.’ Hij antwoordde niet. Ze stonden nog tegenover elkaar, en in de stilte van het huis hoorde Carolientje duidelijk vanuit de aangrenzende kamer de rustige stem van haar moeder. Dat was als een langzaam, plechtig lied, middenin het rumoer van haar gedachten. Nu hief ze haar hoofd op en keek hem aan. ‘Je kunt me toch niet dwingen, nergens toe, hoor je. Ik wil je niet meer zien, ik heb er genoeg van. Ik had willen vragen, op een andere afdeeling te worden geplaatst, maar het gebeurde buiten mij om, en buiten jou om, gelukkig voor je.’
Hij bloosde even. ‘Carolientje, ik had alles voor je willen doen, alles trotseeren. Ik zou me vrij hebben gemaakt, als je gewild hadt - je kunt me dus niets verwijten.’
Ze lachte schamper. ‘Zoo. Maar ik verwijt je ook niets. Ga nu maar weer
| |
| |
weg - waarom kwam je eigenlijk?’ Ze zag zijn neergeslagen oogen en den zenuwachtigen trek om zijn mond, en even deed het haar zelve pijn dat ze zoo hard bleef, zoo doortastend. Maar o, nu een eind, voorgoed, ze moest hem bijna wegduwen, haar handen tegen zijn borst, weg uit deze kamer, uit dit huis. ‘Met hoeveel mannen heb je al geflirt, dat zou ik wel eens willen weten.’
‘O, met een boel. Maar nee, ik geloof niet dat er ooit een màn bij was.’
‘Dus je deedt het maar uit tijdverdrijf - een spelletje.’
Ze knikte. ‘En jij?’
Hij keek haar aan, zijn neusvleugels trilden.
‘Ik begrijp jou niet,’ zei hij haperend.
Maar in Carolientje ging een blijheid open, door wat ze nu zag en begreep, dat dit alles nog maar spel geweest was, dat haar eigenlijke leven hieruit zou kunnen rijzen, wellicht. Had ze het zoo ook niet gevoeld, daar buiten, als ze langzaam liep over het gras, en glimlachte, ze wist niet waarom? Weer hief ze haar gezicht naar hem op, en er was een glans in haar oogen, die het grauw van zijn verdriet verlichtte. Onwillekeurig deed hij een stap achteruit en de gedachte drong tot hem door: als ik nu ga, ben ik maar kort weg geweest, en hoef ik Annie niet véél voor te liegen. Hij ging - zwijgend. Een paar maal nog dacht hij iets te zullen zeggen, bij de deur, boven aan de trap. Dan keek hij Carolientje aan, met kinderlijk open oogen. Ze zag zijn weifeling, maar ook daardoor heen, het einde. Hij ging. Nu zette hij al zijn hoed op - nu trok hij de deur achter zich dicht. - Ze glimlachte.-
| |
II.
Het was Kerstmorgen. Carolientje lag wakker in haar bed, en keek naar de heel stille boomtwijgjes, die ze zoovele ochtenden wemelend zwart zag staan tegen de lichte lucht en die nu plotseling roerloos, wit om-ijzeld waren. En de hemel zag ze donkerder, effen grauw, vol sneeuw wellicht. Ze huiverde even. Zou Jurjen nu zijn opgestaan, dezen nacht, en was hij door de kille vrieslucht naar de kerk geloopen? Bij kaarsenlicht en wierook en bloemen wordt het kindje gewiegd, had hij gezegd; wou jij slapen en je zeer nuchtere of zeer sensueele droomen hebben? Maar het zal zoo koud zijn hè, en zoo luguber. Hij schudde zijn hoofd over haar, en zei, half zingend, half jubelend: O Kerstnacht, schooner dan de dagen. - Dat prevelde ze nu ook, turend naar de verstarde, witte twijgjes - O Kerstnacht, schooner dan de dagen. Neen, ze kòn hem vanmiddag niet weer teleurstellen, ze wilde niet - het gaf een te akelig gevoel in haar borst. Waarom moest Erna zoo dringend schrijven? het zou alles goed zijn gegaan zonder haar expresse-brief. Dirk's ouders logeerden in den Haag, dus zij drieën bleven thuis. En nu? een dinertje, ze konden toch best komen, al was het voor een halven dag. - Ze moesten komen, het zou een feest worden. En er was een vriend van Dirk tot tafel- | |
| |
heer voor Carolientje. Jawel - Carolientje bedankte. - Dus morgen - zei Jurjen - morgen, niet in den nacht, o neen, maar in den helderen noen, zie ik het meisje bij de Ronde Luhtersche. - Ze had geplaagd: dat wordt een kerksch dagje voor jou...... Zeker - en als jij er niet bent, dan haal ik mijn schouders op en mompel: Carolientje heeft ons verlaten, hebbende de wereld te lief gekregen. - Hij zou nog gelijk krijgen: een aardig dinertje, een tafelheer. Ze moest daar dus zijn - half drie op het Singel. Nu zou ze opstaan en het aan moeder zeggen. Wel verstoorde ze de vreugd. Moeder had zoo glunder gekeken, toen ze haar Erna's brief bracht. Kom je bed uit, kind, we gaan naar den Haag, we gaan
tòch. - Ik niet, zei ze nu, half luid, als om te probeeren hoe dat klonk, - ik ga niet mee. Het spijt me, ik heb een afspraak. - Zie je, waarom had ze ook Jurjen's naam nooit genoemd hier in huis. Nu zat ze er leelijk tusschen. Een vreemde man was hij voor vader en moeder. Zou ze zeggen: Andries, in plaats van Jurjen? Andries was hier eens geweest, moeder wist dat. Maar ze was zoo erg blij, dat ze niet met Andries uit hoefde. De vroegere gebondenheid aan hem werd haar nu nog soms tot een benauwden droom en als ze wakker werd zuchtte ze zoo verlicht: Goddank, niet meer Andries... En ook wilde Jurjen niet dat ze onwaarheid sprak. Ze had hem beloofd het niet te doen. Het was een van die dingen waarover ze gekibbeld hadden. - Ik houd soms veel meer van de leugen dan van de waarheid, zei ze - God, voel je dan niet dat je jezelf beleedigt door te liegen? - Ze zuchtte. Eigenlijk had ze toen gelogen door zijn woorden maar verder zwijgend aan te hooren. Stil, stond er niet zooiets op den scheurkalender, juist gisteren? - Ze stond op en liep op haar bloote voeten naar den achterwand van de kamer. Daar hing de kalender die moeder voor Erna en haar had geschreven. Natuurlijk blijft hij hier, had Erna gezegd, maar stuur me op Oudejaarsavond alle blaadjes. - Sommige spreuken had moeder zelf bedacht; tenminste, Erna en zij hielden het daarvoor. Er stond dan onder: mijnheer Lober; - dat was de mijnheer waar moeder had gediend. Ze lachten dan een beetje als ze aan het ontbijt kwamen. Het was weer zoo mooi, moes, vanmorgen; och ja, hè, wijsheid van mijnheer Lober. En vader zei: kindertjes, kindertjes, die moeder van jullie.
Daar stond het wat ze zocht: een luide waarheid is wel eens een stille leugen. - En Jurjen beweerde: een leugen is iets absoluuts, juist doordat je hart het als zoodanig voelt. Au, nu kreeg ze heel koude voeten op het zeil, dat was in ieder geval de waarheid. En ze kòn niet zeggen: ik ga met Andries uit. Voor den spiegel rekte ze zich en prevelde: zeg, als je nu eens probeerde wat luchtig te zijn, meer zooals je vroeger was, weet je. Maar hardop zei ze: aanpakken, je bent in een moeilijk parket, - en glimlachte toen toch omdat dat werkelijk een verzuchting was van vroeger.
Vader zat bij de kachel, moeder liep rond door de kamer.
| |
| |
‘Daar is ze eindelijk. Nou? je hadt wel meteen je fluweelen jurk aan kunnen doen.’
‘Waarom?’
‘Dat is toch je mooiste, niet?, of wou je in iets lichts gaan.’
Ze beet even op haar lippen...... ‘Ik - weet niet of ik überhaupt wel gaan kan - ik wou naar een orgelconcert, vanmiddag.’ Ze voelde wel dat vader haar aankeek, zijn krant hoorde ze ritselend kreuken, en moeder stond stil, het broodmes in haar beide handen.
‘Bedoel je, dat je liever naar dat orgelconcert wilt?’
‘Ja. God, Erna schrijft heelemaal onverwachts, en dit was een oude afspraak.’
‘Met wie, kind?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Iemand die u niet kent, Jurjen de Greef, een man van mijn afdeeling. Ik ben nooit eerder met hem uit geweest, hoor, ik heb tot nog toe altijd nee gezegd, maar nu, nou ja, ik heb het hem beloofd.’ Even was het stil. Carolientje keek naar buiten en probeerde goed al die witte boomen en struiken te zien. Kijk, alles beijzeld, alles - maar ze wist hoe vader en moeder elkaar nu aankeken. Draadlooze telegrafie, zeiden ze vroeger. Eerst een blik om het eens te worden, dan een blik wie er spreken zou. Als het om een kleinigheid ging, gaf moeder meest het antwoord, maar soms.-
‘Wel,’ zei vader, ‘je moet het natuurlijk zelf weten, kind. Het spijt ons, en het zal Erna spijten. Maar - zooals ik zeg - en we vertrouwen je volkomen.’ ‘Ja vader.’ Roerloos bleef ze staan. Nu was het gebeurd, goddank; ze had wel kunnen begrijpen, dat vader en moeder het zoo zouden opvatten, zoo heel leukjes, of tenminste... Laatst had ze tegen Jurjen gezegd: er is een groote mate van onverschilligheid tusschen mijn ouders en mij. O, ze zijn heel lief, ze houden van me, maar als ik morgen zeg: Ik ga er van door, en over een week zal ik waarschijnlijk in de goot liggen, nou, dan zal vader antwoorden: je moet het natuurlijk zelf weten, kind. - Maar Jurjen spotte, een beetje ongeloovig: kom, heb je dat wel bij ondervinding? Wacht eens af, en weet je wat het zeggen wil: in de goot te liggen? Je lippen zijn lichtvaardig. - Ja, ja, ze wist wat het zeggen wou. Ze voelde het soms heel sterk, dat het toch ook verkeerd kon gaan met een mensch. Eens in de duinen, met Andries, en eens op school, toen ze zoo gelogen had. Het kon verkeerd gaan, en was dat dan haar eigen schuld? Omdat ze het zelf had moeten weten? - Soms, even, haatte ze vader, als hij zei: we vertrouwen je volkomen. God, dat was wel gemakkelijk voor hem. Dat te zeggen, en: adé Carolientje, waar ga je naar toe, ga je met een vreemden man? - Maar als ze weer tegenover hem stond, en ze lachte om het voorbije, dan voelde ze zich ineens toch zijn kind. Sommige menschen, zei Jurjen, kennen geen God in het gevaar, maar zoodra is 't gevaar geweken, of ze vallen op hun knieën en danken Hem, die
| |
| |
hen toch geleid heeft. O, Jurjen zei zooveel van die dingen, hij was heel ernstig en diep. Gek, nu zouden vader en moeder zeker aan Erna vertellen, dat ze zich het hof liet maken. Nee kind, als je daarnaar verlangt, zoek dan een anderen mond. I am a maker of war, and not a maker of phrases. Maar hij praatte beter dan ze ooit iemand had hooren doen. Hij was wel een heel bijzonder mensch - en hij was dikwijls om te zuchten. Hoe kon zij naar zijn woorden luisteren, zij, Carolientje. Het maakte heusch niet altijd gelukkig. Wel hield het in spanning; wanneer zou de klank van zijn stem veranderen, wanneer begon hij te lachen en dwaasheid te braken, zooals hij het noemde; o, dwaasheid veel grooter dan zij ooit gezegd had. Maar het ging in een kringetje rond, want plotseling zei hij: nee, nu is het weer diepe ernst, voel je dat wel? Ze voelde het niet - niet altijd - maar ze deed haar gezicht verstrakken. Niemand kon beseffen hoe hij was - Jurjen - Jurjen; ze kon het nauwelijks zelf beseffen. Een kleine man, met donker haar, en een mager gezicht. Kijk niet zoo naar me, zei hij soms, wat wil je zien? ik draag immers een masker. Och nee Jurjen, je bent het zelf, je woorden alleen zijn soms als - als schilden voor je ziel. - Waarom bedacht ze dat nu eerst? Ze kon nooit goed denken, als ze naast hem liep, of ze dacht wel, maar dorst niets te zeggen. Och, wat stond ze hier aldoor bij dit raam te hangen - ze wist nu, dat alle takken beijzeld waren. En kijk, ze begonnen al af te druipen, ze werden glimmend zwart van vocht. Zóó was zij naast Jurjen - bevroren, en later stroomden de woorden weer door haar heen. Dan stemde ze met hem in, of bestreed hem, en zelfs spotte ze soms: - maar hij hoorde het niet - och jij, jeugdige zot, wat wil je van me, moet ik huilen of lachen.
‘Carry’, zei moeder, ‘we zullen vroeg koffiedrinken, onze trein gaat om half twee.’
‘Goed, dan moet u nog eerder dan ik de deur uit.’
Ze begon te helpen met het klaarmaken van de tafel. Mevrouw van Beek praatte opgewekt over allerlei keinigheden, en Carolientje probeerde te luisteren. Dicht voor het weggaan zei ze: ‘U moet aan Erna zeggen, dat ik niet anders meer kon, je wilt toch soms een vriend niet teleurstellen.’
‘En evenmin je zelf teleurstellen?’
‘Och’.
‘Enfin, dat hoef je mij ook niet te vertellen. Ik hoop dat je zult genieten, van de muziek. En als je thuis komt, kijk dan eens naar de kachel. Ja, hoe denk je met het eten te doen? Er is genoeg in huis - als je zelf wat klaar maakt - of dacht je ergens in de stad, met hem?’
‘Nee - waarschijnlijk niet. Hij eet meestal in de gaarkeuken, hij geeft zijn geld aan boeken uit, en zoo’.
‘O juist. Help me even met mijn mantel.’ En ze kuste Carolientje. Ook vader kuste haar wang. Toen gingen ze. Maar de moeder keerde nog eenmaal terug. ‘Carry het wordt laat voor we thuis zijn. Als jij dan in bed bent, kom
| |
| |
ik even bij je boven en geef je een nachtzoen, dan ben je nog mijn zelfde kind’.
‘Ja, ja, gaat u nu; dag, en groet Erna; ik schrijf haar eens gauw.’
Ze liep mee, door de gang, Maar toen ze de deur hoorde dicht slaan, voelde ze zich plotseling alleen, achter gelaten, en leunde een oogenblik heel stil tegen den muur.
Door de vroege duisternis liepen ze voort. Traag drupte het laatste vocht van de boomen. Carolientje probeerde haar passen te regelen naar Jurjen's langzamen slentergang. Maar ze kwam hem toch telkens wat vooruit, en moest dan weer stil staan, heel even. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik kan niet vlugger, ik loop nog als door de kerk. Hoor jij het orgel niet meer?’
‘Neen.’
‘Wat ben je toch voor een vluchtige vogel; dit is Kerstmiddag, orgelmuziek, maar voor jou?’
Ze dorst niet zeggen: voor mij is het Kerstmorgen geweest, verstarde boomen, en nu komt de avond. En ik begin telkens weer in gedachten: ga met me mee naar huis, daar zal niemand zijn dan wij, en we zullen er samen eten. Ik por de kachel op, ik dek het kleine tafeltje bij het raam, ik haast me in de keuken. - ‘Och, dit is nu immers voorbij, maar de dag is nog niet om. En onwillekeurig verlang ik naar den avond, misschien doordat we het vroeger zoo feestelijk hadden bij den Kerstboom.’
‘Veel geschenkjes zeker, en veel zoetigheid.’
Ze knikte. ‘En ik kreeg altijd meer dan mijn zusje, want als ik even veel kreeg, zei Erna: Carolientje heeft minder.’
‘Je hoeft maar te zeggen: Erna, dan begint onmiddellijk de idylle. Wie heeft toch dien naam bedacht?’
‘Ik denk moeder.’
‘Juist; dan benieuwt het me nog, of je moeder heeft begrepen, dat een idylle met dood en droefenis moet eindigen. Niet waar? denk aan Romeo and Julia, om maar dadelijk de zuiverste te noemen.’
Ze lachte. ‘Maar dat hoèfde toch niet met zooveel moord te eindigen? Sprookjes zijn ook idyllisch, en daarin worden de menschen gelukkig, en als ze niet gestorven zijn, leven ze nog.’
‘Hm, dat is nog zoo dom niet van je -; heb je veel van sprookjes gehouden?’
‘Nee, ik niet. Erna verslond ze; maar Carry was er te eigenwijs voor, zei moeder.’
‘Misschien voelde je het onpsychologische van den verwrongen afloop. - Neen, het loopt nooit af, maar altijd omhoog, het eindigt in den zevenden hemel. God, hoe zoet, en hoe zwak.’
‘Nou, ik hoop dan toch dat Erna's idylle een sprookje zal zijn.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Het leven imiteert eenmaal geen sprookjes
| |
| |
- wel kunstwerken. Een scherp waarnemer ziet dat iederen dag. Ik zelf - nou, doe er eens een gooi naar, verbeeld je je immers me te kennen.’
‘Ik verbeeld het me niet - ik ken je - nou ja, een klein beetje. Ik weet dat je de dingen graag op hun kop zet, en dan wil je mij erin laten loopen.’
‘Och kind, er is geen sprake van; er in laten loopen. Enfin, ik wil dit onderwerp wel laten rusten. Waar gingen we ook van uit? - Van je moeder, die haar dochter Erna noemde. Onverantwoordelijk, dat houd ik vol, zulke praemissen te maken. Wel is waar uit kunstzinnig oogpunt heel sympathiek, maar -’
Carolientje luisterde. Hij meent het, dacht ze, ik hoor het aan zijn stem dat hij in ernst spreekt. God, hoe hem hier weer van af te krijgen. - Ze naderden het centrum van de stad, ze moest het nu zeggen: ga met me mee naar huis. Want hij zou haar plotseling groeten en alleen laten. ‘Und ich hing meinen Gedanken nach,’ zei hij eens, den volgenden morgen na zoo'n abrupt afscheid. Jawel, zijn gedachten gingen ongestoord. Ze voelde een drift in zich omhoog woelen - zijn wijze, dwaze gedachten. Waarom zouden die hun loop veranderen, om haar, door haar? Hij beheerschte ze zoo meesterlijk, terwijl zij - ze liep naast hem en was bang dat hij iets van hun gebrokenheid zou zien. Maar ze moèst nu durven.
‘Zeg, waar eet je vanmiddag,’ vroeg ze, en hoorde dat haar stem heel strak klonk.
‘Daarover heb ik nog niet gepeinsd, misschien zal ik vasten. Bij jullie komt een gebraden gans op tafel, wil ik wedden.’
‘En zou je daar van mee willen eten?’
Hij lachte. ‘Ik eet niet graag bij vreemde menschen, kind. Het feit alleen, dat er een brandschoon servet bij me zal worden neergelegd en dat ik dat vuil zal hebben gemaakt als ik weer opstap.’
‘Dan zal ik je geen servet geven. En een gans krijg je ook niet. Vader en moeder zijn uit, naar den Haag.’
‘Dus?’
‘We zouden met zijn beiden zijn.’
‘Waarom heeft Erna jòu niet genoodigd?’
‘Ze heeft me wel genoodigd.’
‘Aha, ik begin het te begrijpen, en ik waardeer het, Carolientje. Ik zal, om dat te toonen, mee moeten gaan.’
‘Je hoeft niet, als je niet wilt.’
Nu stak hij zijn arm door den haren. ‘En als ik graag wil?’
Het bloed gonsde in haar hoofd, door zijn woorden, zijn dichte nabijheid, den druk van zijn arm. Maar ze probeerde nog haar stem onverschillig te doen klinken: ‘Nou, dan mag je.’
Het was voorbij, o, uren al, maar telkens moest ze het zich zelf nog zeggen:
| |
| |
het is voorbij. En dan strekte ze even haar handen uit naar de kachel, en huiverde. Ze moest naar bed gaan, want vader en moeder konden thuis komen, en als zij hier dan nog zat, in dezelfde stoel als toen Jurjen er was. - Kom, ze wou niet sentimenteel worden. Ze was moe, en moeheid maakte haar altijd humeurig. God - wat had ze dan gewild, wat had ze zich voor bergen van zaligheid voorgesteld? Ze glimlachte flauwtjes. Bergen van zaligheid, hoe mooi; wat een rhetorisch meisje, zou Jurjen zeggen. Goed. Haar leven bleef dus op den vlakken, beganen grond. Maar ze dacht aan zijn omarming, zijn lippen; voor 't eerst had hij haar gezoend, en heel stil had ze onderwijl haar gezicht geweten, strak bijna, en koud. Wel bonsde het bloed in haar hoofd als toen hij, op straat, haar arm had genomen, maar toch was het alsof ze óók wist: het is maar een grapje, hij meent het niet, zooals - zooals een andere man het zou meenen. Wat waren zijn lippen zacht; hij zoende haar langzaam, nadenkend. Telkens was het, alsof hij iets zeggen zou; - hij zei niets - maar was niet iedere zoen als een spottend woord? Waarom - waarom dacht ze dat? Och, natuurlijk deed hij de dingen niet in het gewone gangetje. Stel je voor, eerst: ik houd van je; dan: wil je mijn vrouw worden, - en dan pas een zoen. Hij nam haar ook niet op zijn schoot, hij drukte haar niet tegen zich aan. Stokstijf stonden ze, haar hoofd nauwelijks naar het zijne gebogen. Een derde had hen moeten zien, die zou geschaterd hebben. - Nou, alsof het haar ièts kon schelen, wat een derde dacht. Jurjen mocht doen zooals hij wilde. Hèm te hebben leeren kennen, na Andries, dat was tòch een zaligheid. Je bent mooi, had hij gezegd, een van de eerste malen dat ze hem sprak, frisch, bloeiend mooi; pas op dat je niet overal oppervlakkigheid ontmoet. Begijp hoe zeer je je schoonheid tegen je hebt.
Maar dat begrijp ik niet.
Denk er dan over na.
Had ze nu zijn oppervlakkigheid gewekt, zoodat hij haar zoende en - en niet lief had? Toch zou ze nooit haar schoonheid willen missen, nooit - al dorst ze het hem niet zeggen. Een glimlach kwam om haar mond; - zou hij werkelijk willen dat ze leelijk was?, zou hij dan anders tegen haar zijn? Maar hij praatte met haar, hij toonde haar zijn diepte. Andere mannen, zei hij, zullen je niet maar stilletjes laten verschrompelen, denkend: wat heeft zoo een mooi meisje nog van noode? Ik weet wat je noodig hebt, noodig als zout en water. - Kom, ze moest naar bed; ze was wel heel moe, zag er tegen op, zich uit te kleeden in de kou. Bij twaalven nu, en de kachel brandde haast niet meer, in bed zou het warmer zijn. En dan kwam moeder boven, en gaf haar een nachtzoen. Ja, ze was de zelfde Carolientje nog. En ging ze daar nou waarachtig om huilen? Een traan op haar handen, en nog een. Toch even maar loopen laten; - tranen droogen was bijna nog erger dan huilen, en zoo deed je, of je het eigenlijk niet merkte. Ik aanvaard het niet - zou Jurjen zeggen, - het is me te min. Ja, te min, - kom, hoofd in den nek. Ze stond
| |
| |
op en nadat ze het licht had uitgetrokken, liep ze langzaam naar boven.
Jurjen naderde zijn huis. Ik ben vroeg, dacht hij, de kunst is toch maar je op tijd los te maken uit vrouwenarmen. Of Carolientje nu al in haar bed zou liggen? Maar hij haalde zijn schouders op; dat interesseerde hem immers niet. Hij slenterde voort, behagelijk; de lucht was koel en vochtig om hem heen. Dien nacht, toen hij naar de kerk liep, heerschte nog de vorst. Hij zag de dooi liever, dat druipende, grauwe. En, door zijn vele gaan langs de straten, voelde hij zich nu als een zwerver. Hij glimlachte even. Eerst was hij een katholieke kerk binnengeloopen, in den kerstnacht, dat betaamde een zwerver wel. Daar had hij geknield voor de beeltenis van de Heilige Maagd, en daar was het geweest alsof zijn verbrokkeld geloof hem weer in handen werd gelegd, maar gaaf nu en zwaar, als een oude kostbaarheid. Toen had hij achter zich een vrouw hooren weenen; het flitste door zijn gedachten: ik geef haar mijn schat, tot troost - maar meteen ook was de bedwelming verijld. De vrouw werd op zij gedrongen door naderende koorknapen; - hij keek op naar het blauwe kleed van Maria, hij hoorde gezang, maar in zijn borst was de oude schamperheid teruggekeerd. En zoo had hij, tot slot van dienzelfden dag, Carolientje gekust. Haar oogen waren blauw, als Maria's kleed en haar lippen rood als het Heilig, bloedend Hart. Ja, het was aardig haar te kussen, er hing een geur van leven om haar heen. Carolientje, prevelde hij, je bent veel te goed, en veel te min, voor dezen zwerver.
Plotseling brak hij zijn gedachte af. Hij stond nu voor zijn huisdeur. Zonder aarzelen ging hij naar boven. Zeker zouden zijn boeken nog klaar liggen; voor een open boek kon hij soms zich zelf vergeten. Hij hield van oude, epische verhalen, sterk omlijnd en van een breed rhytme. Wel was hij dikwijls onrustig onder het lezen, en viel hem een versregel in, haastig kladde hij een gedichtje, lyrisch, Heiniaansch, om het dan, overlezend, met een lach en een vloek te verscheuren. Want soms gaven de boeken die hij bewonderde hem, plotseling weerkaatst, een zuiver beeld van eigen kleinheid.
Hij ontstak de lamp en keek om zich heen. Verdomme, zijn kostjuffrouw had ‘opgeruimd’, zijn verspreide boeken in twee rechte stapeltjes. En daar, aan den muur, een paar takjes hulst geprikt. Bij Carolientje had hij dat goed ook gezien, langs den spiegel, in rijke versiering. God, dat was hun heele kerstfeest, hoe oppervlakkig, hoe triest van armoede. Hij stond daar, in de stille, verlichte kamer, en streek langs zijn voorhoofd. Hij voelde zich moe. Plotseling kwam het hem alles zoo dwaas voor, zijn gesjouw langs den weg, dien nacht al begonnen, zijn vele, korte emoties, zijn wijze woorden aan Carolientje. Waarover had hij met haar gepraat? Hij bezon zich, maar wist het niet. Met een schok ging hij zitten, legde zijn hoofd in zijn armen. Carolientje, dacht hij, Carolientje, als ik jou maar lief kon hebben.
(Wordt vervolgd).
|
|