| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
EMIL ORLIK
KLEUREN-HOUTSNEDE. 1902
| |
| |
| |
Emil Orlik
door M. Daalman.
WANNEER gij te Berlijn naar een première gaat - en in deze aan theaters zoo rijke stad kunt ge dat genoegen driemaal in de week hebben - dan kunt ge zoo goed als zeker zijn daar een slanken man te zullen zien, vijftiger van middelbare lengte, aan wien overigens niets opvalt dan dat ge hem overal ziet, waar ge ook gaat of staat. In het parket heeft hij naast u gezeten; als gij in de pauze een kennis in de loge de hand drukt, grijpt hij juist naast u een andere hand, en wanneer u in den couloir een aardige vrouw opvalt, heeft hij haar juist met groote beweeglijkheid begroet en even snel weer verlaten. Dan gaat ge de straat op, om een sigaret te rooken - dat doen er hier maar weinig, daar een Berlijner niet leeft in die vertrouwelijke verhouding tot de straat van zuidelijker volken - maar gij vindt den alomtegenwoordige onder de weinigen zoo goed als onder de velen. Op zichzelf heeft hij heelemaal niets opvallends; hij is correct gekleed, hij kijkt met verstandige, grijsblauwe oogen door een gewonen stalen bril, hij draagt een puntbaard; hij is niet elegant, maar behoort toch ongetwijfeld tot de Berlijnsche ‘Gesellschaft.’ Daar hij overal te zien is, en soms op twee plaatsen tegelijk, zoovele handen schudt, houdt ge hem misschien aanvankelijk voor een beambte van den schouwburg, die het publiek de honneurs bewijst, of die den critici de schoonheid en onsterfelijkheid van het nieuwe stuk uitlegt. Maar dan ontwaart ge ook, dat hij, haast na iedere ontmoeting, een pakje uit zijn zak haalt, 't welk gij in 't eerst voor een ingepakt broodje houdt - want de Berlijners eten te vaker naarmate zij minder te eten hebben...
Het is echter geen broodje, maar een klein teekenblok, waarop telkens bliksemsnel een notitie vastgelegd wordt, en het behoort aan Emil Orlik, leeraar aan de Kunstnijverheid-school, uitverkoren schilder van den Berlijnschen ‘monde’. Gaat gij na de voorstelling nog een restaurant binnen, waar kunstenaars plegen te komen, dan ziet ge denzelfden prof. Orlik, precies als andere menschen, eten, drinken en vriendschappelijk debatteeren. Midden in het gesprek grijpt zijn hand weer in zijn zak, maar zijn teekenblok heeft geen enkel leeg blaadje meer, hetgeen overigens met gelijkmoedigheid geconstateerd wordt. In een anderen zak zit wel een couvert, een stukje briefpapier, of op de tafel ligt de rekening van den kelner, de wijnkaart of de spijskaart, en tusschen wijn- en vetvlekken laat zich altijd nog wel een menschegezicht aanbrengen. Iemand heeft na zijn maaltijd een dikke sigaar opgestoken, Orlik teekent zijn digestie-stemming, zijn behaaglijkheid, zijn dierlijke menschelijkheid. Een levendig prater heeft zijn hand opgelicht met uitgestrekten wijsvinger, om zijn hardnekkigen tegenstander een scherp argument
| |
| |
in 't gezicht te priemen...... en deze hand staat op het papier; daarachter, in een enkelen trek, zooveel van de physionomie als bepaald noodig is, en gij hebt voor u, in vermakelijken telegramstijl, de psychologie der luidruchtige beslistheid, der geprikkelde ‘Rechthaberei.’
Van den ouden Adolf Menzel wordt verteld, dat hij, een avond, eenzaam en ongezellig, in zijn Berlijnsch lievelingsrestaurant zat, om met zijn beroemden eetlust na verschillende andere gerechten nog een pannekoek naar binnen te werken. Maar deze pannekoek overtrof ten slotte ook zijn capaciteiten, en nadat de oude man er zich een tijdlang mee gekweld had, sliep hij van vermoeidheid in. Toen hij wakker werd, stond de rest van den pannekoek nog altijd voor hem, en, daar hij er niets anders mee wist te doen, begon hij hem met groote woede uit te teekenen, van voren en van achteren, van boven en van onderen, met al de interessante heuvels en dalen, scheuren en barsten, die het ingedroogde deeg tijdens zijn slaap had gevormd. Van deze woede, van deze wraak aan het object heeft Orliks toegewijde beminnelijkheid niets! Orlik eet niet eenzaam en drinkt niet eenzaam, en hij zal niet inslapen, ook niet wanneer hij tachtig jaar is, hij is een man van de wereld en hij teekent haar zoo vanzelfsprekend, zoo onophoudelijk en zoo schijnbaar zonder moeite, als andere menschen den arbeid van uit- en inademen volbrengen. Waaruit tegelijk wel duidelijk zal zijn, dat de revolutionnaire jeugd dezen Orlik niet buitensporig bemint; hij heeft te veel succes naar hun zin, hij is nooit in de oppositie geweest, hij is tevreden met de menschen zoolang zij hem amusante modellen leveren, hij is ook tevreden met de natuur, die hem nog altijd de conditio sine qua non van alle scheppen voorkomt te zijn. De jonge kunstenaars, hetzij zij zich kubisten, expressionisten of extremisten noemen, zitten in hun ateliers als in een laboratorium, waar door fanatieke adepten naar een nieuwe ontploffingsstof wordt gezocht. Zij willen de werkelijkheid tot explosie brengen, haar tot vlakken versneden of in kuben gespalten tegen den horizon slingeren, om hun titanischen wil tegen de natuur in of zonder haar door te zetten. Misschien ontdekken zij een nieuwe schoonheid; voorloopig zijn zij doende nieuwe
leelijkheden uit te vinden, ons in concurrentie met Einstein de ruimte onder de voeten weg te trekken, de draden der causaliteit in ons en om ons heen te verscheuren en in den algemeenen chaos der relativiteiten hun eigen genie als het eenige absolute te laten staan. Orlik heeft nooit op de barricade gestaan, hij liet de wereld zooals hij haar vond, maar hij zoekt naar altijd weer nieuwe middelen om weer te geven wat zijn gelukkig oog heeft gezien. En wanneer hij thans, op zijn vijftigste jaar, in geen enkel opzicht oud en gemakzuchig is geworden, dan ligt dat daaraan, dat hij zich nooit aan een mode verkocht heeft, dat hij nimmer een parool volgde, maar dat hij alleen maar altijd zijn oogen en zijn hand dwong over de verschijning dezer wereld als beëedigde getuigen, naar beste weten en geweten te getuigen. Orlik heeft niet geschilderd
| |
| |
voor de mondaine wereld, die hem liefheeft, niet voor de tentoonstellingen, die zonder hem onvolledig zijn, niet voor de kunsthandelaars, die hem verkoopen, niet voor de uitgevers, die zijn graphiek in bundels verzamelen. Zij allen zijn gekomen tot hem, die zich niet verleiden noch vervlakken liet, en wanneer wij de deugd van den zuil-heilige bewonderen, laat ons dan ook den oprechten kunstenaar hoogschatten, die, door geen eenzaamheid beschermd, onder de menschen leeft en toch altijd alleen zijn eigen verlangens volgt, niet die der anderen. En laat ons dan toch ook eens afwennen, succes bij de wereld in élk geval voor een schande te houden; Reynolds en Gainsborough, Watteau en Fragonard waren desondanks toch wel schilders, die men noemen kan!
Emil Orlik is de zoon van een kleermaker en geboren in Praag, in die oude, verontrustend-phantastische koningsstad met haar griezelig jodenkerkhof en met dien donker dreigenden Moldau-stroom, waarin men de ketters en de martelaars wierp, die stad waarin nog de zeer merkbare bloedlucht hangt eener hartstochtelijke en gruwzame geschiedenis. Deze als van tragiek vervulde residentie der schilderachtige armoede en der fabelachtige kerkschatten, der deemoedigste hoekjes en der hoogmoedigste paleizen, moest eigenlijk alleen schilders voortbrengen. In plaats daarvan gedijt daar op een bijna even joodschen als duitschen bodem, een tendentieus humane litteratuur, gedijt daar een journalisme, dat, wakker en woordenrijk, gansch Oostenrijk en half Duitschland decenniën lang van talenten voorzien heeft. Deze litteratuur moest wel militant worden, daar zij het oostelijke bolwerk van den duitschen geest tegen den tsjechischen stormvloed te verdedigen had. Orlik echter, die geen neiging tot strijd had, tenminste niet tot den luiden, en die reeds als jongen met dezelfde, vooroordeellooze liefde Duitschers, Tsjechen en Slowaken schilderde, wist in zijn kindsheid niet anders als dat hij schilder wou worden. Hij wás het, van den aanvang af, zooals er menschen zijn, die het zingen niet hoeven te leeren, maar die dadelijk zingende en met de voorgeschreven ademtechniek op de wereld gekomen zijn. Zijn vroegste teekeningen zijn nauwelijks minder goed dan een zijner laatste, slechts heeft hij zich extensief ontwikkeld, heeft hij zich elke soort van techniek eigen gemaakt, de ets, de lithographie, de houtsnede, alsof hij slechts zijn natuurlijke middelen te vermeerderen, het zoo hoogst gelukkige verbond van zijn oog en zijn hand te versterken had, om aan alle bekoringen der werkelijkheid, haar luimen, haar vragen, haar raadsels altijd nieuwe antwoorden te geven uit de dankbaarheid van den kunstrijken menschelijken microcosmos. Nadat Orlik in Praag op het Gymnasium was
geweest, trok hij naar München, om daar aan de academie zijn geluk te beproeven; men nam hem echter niet aan, daar hem, naar de meening van den directeur, de noodige voorbereiding, in naakt-teekenen enz., ontbrak. Zoo ging hij bij verschillende leeraars der Pilotysche School les nemen en hij geeft toe bij elk van hen, hoezeer men nu ook om hen lachen moge, iets geleerd te hebben. Ook de be- | |
| |
ginselen der etskunst begon hij te onderzoeken, probeerde de aquatinta en de droge naald, hij maakte lithographieën en aanplakbiljetten, hij vernieuwde, samen met Pankok, de kleur-houtsnee, zooals hij ook overigens nooit opgehouden heeft zich naar de zijde der kunstnijverheid te ontwikkelen. In den zoon van den kleermaker stak dat zekere talent voor het handwerk, dat nog altijd goed duitsch is, dat overigens eenmaal europeesch was, en waarnaar de kunstenaars van tegenwoordig, wanneer zij zich eenzame zwervelingen en wortelloozen gevoelen, niet zonder melancholie terugverlangen.
Feitelijk was het deze neiging, deze onuitbluschbare herinnering aan de verloren eenheid van handwerk en kunst, die Orlik als dertigjarige naar Japan bracht. Later is het den veerkrachtigen kunstenaar verweten, dat hij in korten tijd ‘japansch schilderen’ geleerd heeft, en dat wel door moderne orthodoxen, die het aan den anderen kant natuurlijk vinden, dat wij in de kunst Zuidzee-eilanders worden, dat wij den kaukasischen in een stulpneus en ieder blank gezicht in zwart of geel vertolken! Orlik ging, zooals gezegd, uit een bepaalde behoefte naar Japan, zooals men zeer verwijderde en verafwonende familieleden gaat bezoeken, waarmee men toch nog eenige bloeddruppels voelt gemeen te hebben. Door zijn natuur tuschen de graphiek en de schilderkunst gesteld, had hij het impressionisme als eenig richtsnoer, en des te gereeder het neo-impressionisme, aan zich voorbij laten gaan. Zijn oog bemint het vlakke beeld, zijn hand wil den vasten contour. Nog voor Orlik Cezanne kende, verzette hij zich, niet met woorden, want theoretiseeren is zijn zaak niet, maar door naar zijn eigen wetten rustig door te werken tegen de relativiteit van het oogenblik, tegen de oplossing der werkelijkheid, die nog alleen in het licht zwemt. In Japan vond Orlik de bevestiging zijner eigen neigingen en overtuigingen. Bij de houtsnijders en drukkers leerde hij de eigenaardige techniek van de kleuren-houtsnede; voor alles echter trok hem de gezindheid der nieuwe japansche vrienden en hunne stamvaders aan, die, na de orgiën van het europeesche ik-gevoel, bijna anonieme zakelijkheid en toewijding, welke men niet anders als handwerkers-vroomheid noemen kan. Zeker heeft Orlik, toen hij uit die oude en, voor hem niet zonder gevaar, doorvorschte, kunst- en cultuur-oorden van het oosten terugkwam, onder zoo diepe en gelukkig-makende invloeden tijdelijk ook een weinig ‘japansch’ geschilderd, maar na de overwinning dezer natuurlijke afhankelijkheid dienden hem deze prikkels
toch slechts om zijn ‘goed europeesche bedoelingen,’ zooals hij ze noemde, nader te komen. Schilderend, etsend, houtsnijdend, en in vruchtbare samenwerking met andere decoratief gezinde kunstenaars deelt Orlik nu in Praag, in Weenen, in München, zelf zeer rijke prikkels uit, totdat hij in 1905 als opvolger van Otto Eckmann aan het Kunstnijverheidsmuseum te Berlijn tot professor benoemd wordt. Zijn artistieke werkzaamheid kent nu nauwelijks grenzen meer. Orlik maakt de beste ex-libris, hij maakt ontwerpen voor tapijten en voor met de hand
| |
| |
emil orlik, geboren 21 juli 1870 te prag. zelfportret (ets). 1910.
emil orlik.
naaktstudie (schilderij).
| |
| |
emil orlik.
tuin in den winter.
emil orlik.
berlijnsche tuin in den winter.
| |
| |
gedrukte stoffen, en als Max Reinhardt een verbond van het theater met de moderne kunst tot stand brengt, schept Orliks fantasie de costuums en decoraties voor ‘Die Räuber’ en voor ‘Een Winteravondvertelling’, voor nog vele andere stukken trouwens, en zijn onuitputtelijke vinding gelukt het ook, iedere plant de juiste aarde te geven, die welke hem naar de voorwaarden van zijn litterair klimaat toekomt. Anderen zijn hem in zulke bemoeiingen opgevolgd; Orlik heeft aan geen dezer werkzaamheden zijn naam verbonden. Hem is het te doen om de zaak alleen; komen anderen op zijn wegen, hij is in zijn bewegelijkheid allang weer ergens anders. Van maar weinig menschen heb ik den indruk ontvangen, dat zij tegelijk zoo beweeglijk en zoo rustig konden zijn.
Onlangs bezocht ik ‘mijnheer den professor’ in zijn atelier en terwijl in de teekenzalen en spreekkamers van de School voor Kunstnijverheid naar hem gezocht werd, had ik tijd genoeg om met bescheiden nieuwsgierigheid bij hem rond te kijken. De schilderijen, als het vanzelfsprekende, kwamen in de laatste plaats; in de eerste maakte ik mij den indruk bewust dat de baas van dit voorbeeldig ordelijk vertrek zijn tijd weet te gebruiken, dat hij er niet van houdt zich door de plagerijen van ontbrekende of verlegde voorwerpen te laten ergeren, zooals ik trouwens bij rijpe kunstenaars nog nooit iets van geniale wanorde heb gezien. Daar wacht op een theetafel een electrisch kooktoestel, geheel gereed voor het gebruik, daar staan op een bloementafel goed onderhouden en frisch begoten planten; daar strekt zich breed een divan uit, die zeker niet druk wordt gebruikt, en zelfs de kussens daarop liggen ordelijk, doch ook alweer niet zóó alsof een eigenwijze huisvrouw ze naar grootte en kleur gerangschikt had. Van een kamerschut hangt een blauwzijden japansche mantel af, met een diepen metaalglans; hij is er ongetwijfeld expresselijk zoo neergehangen, maar toch ook weer niet zoo opzettelijk alsof aan de mooie plooien was gewerkt. Dit atelier, zakelijk, maar niet te ernstig, vroolijk, maar niet speelsch, behoort aan een professor, een kunstenaar, een verzamelaar, een man van de wereld, maar voor alles aan een handwerker. Iemand die er moeite mee heeft zelfs op zijn schrijftafel orde te houden, kan deze werktafel met haar ontelbare utensiliën, voor ets, aquatinta, lithographie, en houtsnede, niet zonder schaamte bezien. Deze man wil blijkbaar over zijn werktuigen even onweersprekelijk en moeiteloos beschikken als over zijn handen. De oudere schilderstukken - onverklaarbaar, dat hij er nog zooveel heeft, terwijl hij er toch zooveel verkoopt! - zijn, evenals in een overvulden winkel, vlak naast elkaar op den grond gezet. Aan verscheiden
portretten schijnt hij tegelijk te werken en ik begroet eenige bekenden onder hen. Om Orlik heen altijd namen, beroemdheden, persoonlijkheden - de wereld! Daar staat een juist klaargekomen Eugen d' Albert, niet als de klaviertitan en toetsenverbrijzelaar, maar als een stil, inzichzelf gekeerd mensch, die luistert naar innerlijke melodieën. Daarnaast interesseert mij een bijna voltooid portret van den tooneelspeler Moissi. Orlik had
| |
| |
hem al eens geschilderd als den jongen minnaar, de vreugde van vrouwen en meisjes; nu is Moissi communist geworden, wat hem eenige theaterschandalen heeft bezorgd, en het prikkelde Orlik dit nieuwe hoofdstuk aan zijn geschiedenis toe te voegen. De uitbeeldende kunstenaar spreekt nog altijd uit deze diepe, zuidelijke, melancholische oogen, maar nu is er een nieuwe atmosfeer om hem heen; dat komt door de kleeren, die iets uitdagends antibourgeois gekregen hebben, dat komt door den vrijen hals, die bij een barricadenbestormer, maar ook bij den roover Moor behoort. In de oogen is nu nog een andere soort dweperij gekomen, iets van den apostel, van den martelaar, maar wanneer ik mij niet bedrieg, heeft Orlik achter deze vastberadenheid der visionnaire uitdrukking toch nog een stukje van den comediant laten staan, die zich voelt in een nieuwe schitterende rol voor het parket der gansche menschheid. En dan zie ik een stevig, roodwangig meisje uit het volk, dat lijkt op de beiersche boerinnen van Wilhelm Leibl, en dan een wit vrouwelichaam met een diepblauwe deken, 't geen aan de contrastwerkingen van Manet herinnert. Niet alsof Orlik geïmiteerd zou hebben, maar hij heeft van ieder wat geleerd, en zeker gevoelt hij wel, zonder aanspraak op trotsche originaliteit, zijn verwantschap met elk streven en elk slagen, dat zich met genie en ijver heeft weten te bewerkstelligen. Orlik als schilder is een gelukkige erfgenaam en voortzetter; men gelooft niet dat hij, zooals zoo menige groote, voor ieder nieuwe werk weer staat als de beginner, die het gansche A.B.C. der kunst plotseling vergeten meent te zijn. Wien Orlik ook tijdelijk gelijken mag, hij heeft altijd weer de lichtere hand, en bij al zijn klare zaaklijkheid een wereldsche gratie, die, eenigszins te laat komend, en toch ook weer jong, uit de vroolijkheid van het rococo schijnt voort te spruiten. Hoe breed en beslist hij zijn locale kleuren ook neerzet, zoodat de huizen, met name op z'n zuid-duitsche
landschappen, menigmaal van peperkoek gemaakt schijnen, zijn schildering heeft toch zoo weinig zwaarte, dat zij dikwijls aan de deinende lichtheid van het pastel doet denken. En terwijl ik een schilderij sta te bekijken met het onbestemde gevoel, dat daar een beetje fransche rococo schuilt tusschen de duitsche gezelligheid, maar ook iets van Moritz von Schwind, en in de vlakheid van de beelding weer een andere, oudere invloed, die ik nog niet realiseeren kan, hoor ik achter mij - Orlik loopt even stil als snel - de welbekende, ingehouden stem, met den, een weinig scherpen, boheemschen uitspraak, die zoo merkwaardig overeenstemt met de schrandere oogen en de scherpe brillenglazen. ‘Ja, dat schilderij, dat ge daar voor u ziet, is ontstaan onder den indruk van een meester, die mij als jongen in de Münchener Pinakotheek het eerst den weg gewezen heeft, namelijk Brueghel. De schilderkunst wil vlakke behandeling; met dat principe, dat mij aangeboren was, en dat mij door de oude meester bevestigd werd, heb ik ook de verlokkingen van het impressionistisch program weerstaan, totdat Cézanne tot ons kwam en mij gelijk gaf.’ En Orlik geeft mij
| |
| |
een cigaret en babbelt, niet als een professor, maar als een gelukkige vinder, die zich pas achteraf van zijn onbewuste principes rekenschap geeft, en ook van alle mogelijke problemen der olieverfschildering en der graphiek. ‘Ziet ge’ zegt hij, en toont mij een prachtig bloemstuk, ‘ik moet wel altijd een bizonder statisch gevoel in mijn lijf gehad hebben. Nu draai ik het op zijn kant en u zult bemerken - ik heb dat door een toeval ontdekt - dat de vaas altijd het zwaartepunt en de compositie in evenwicht blijft. En wat die litho daar aangaat’ - Orliks graphiek interesseert mij altijd nog meer dan zijn olieverfschilderijen - ‘daarop ziet u een menigte schepen zooals ze in de haven liggen, maar onwillekeurig gearrangeerd, wanneer u wilt, ingelijst en samengehouden door die vlakke hoek daar op den voorgrond, die de kust voorstelt. Daar zit het zwaartepunt, vandaar uit heeft zich de schilderij ontwikkeld.’ En nu begrijp ik, waarom dit zeestuk zoo weldadig aandoet, waardoor dat landschap, boven het toeval uit en boven het oogenblik, door een noodzakelijkheid schijnt te zijn geboren, en hoe zijn innerlijke drang naar stijl den kunstenaar deze architectuur ingaf.
De levendige en toch rustig makende meester van dit atelier is nu eens bij zijn ezel, dan bij zijn houtsnijtafel, dan weer bij zijn etsplank; hij heeft overal wat te verklaren, en dat geschiedt zonder de geringste ijdelheid, maar altijd alleen in een zakelijke bevrediging, door een of andere technische vinding, die immers nooit zijn privé eigendom moet blijven. Een plaat met een halfklare ets erop is op 't oogenblik zijn lievelingskind. In den contrôle-spiegel herken ik een met plantsoen omgeven villa, die waarschijnlijk in het Grunewald bij Berlijn thuishoort. Orlik heeft deze villa in olieverf geschilderd, heeft daarop het schilderij gephotografeerd, heeft deze photo waarschijnlijk op verlangen van den eigenaar vergroot, en: ‘Ziet u, deze kleine photo was iets volmaakt onbeduidends, maar de vergrooting met haar uitgerekte en daardoor onbestemder geworden lijnen, die veel meer van het origineel heeft, heeft mij dadelijk gezegd: dat moet geëtst worden.’ Het is zulk een mooi inelkaargrijpen van handwerk en kunst; uit kunst wordt techniek, uit techniek weder kunst. En als ik zie hoe Orlik bijna onbewust naar de etsnaald grijpt, en hoe de vingers van zijn rechterhand trillen van vreugdevollen werkdrang, begrijp ik dat het tijd is hem aan zijn werk te laten.
Na een zeer interessant, zeer leerrijk uur heb ik dit atelier verlaten, niet onder den indruk van één eenig alles overtreffend kunstwerk, dat de andere vrijwel doodslaan, en aan een periode van Orliks leven, zoowel als van zijn tijd een naam geven zou. En zoo zal zijn werk, geloof ik, tenminste dat van den schilder, dfe van menigeen iets ontvangen en aan velen iets gegeven heeft, misschien bij latere beschouwing tot een zekere anonymiteit vervallen. Het werk van den landschap- en van den portretschilder zal waarschijnlijk het verhoogde niveau van cultuur en smaak doen blijken, waartoe de duitsche kunst het gebracht heeft na het verval der jaren tusschen '70 en '90. Maar
| |
| |
terwijl ik nadenk over deze positie van Orlik tegenover de volgende generaties, die meer aan minister- dan aan koningschap zal doen denken, voel ik al dat ik dezen zoo beproefd-voortreffelijken kunstenaar onrecht gedaan heb.
Over een ets, die tamelijk toevallig tegen een stoelleuning te leunen scheen, hebben wij in het geheel niet gesproken; het was een vrije weergave van het portret van Michel Angelo in de Uffizi, dat de overlevering aan Vasari toeschrijft. Deze navolging heeft sterker op mij ingewerkt dan het origineel; de kolossale vlek van den zwarten mantel, de wilde duisternissen van haar en baard en wenkbrauwen, daartusschen begraven en toch naar voren komend, het witte gezicht met de groote uitdrukking van een die lijdt als Prometeus, en die toch ook weer wat van een condottiere heeft. Op dit machtige hoofd zou men een helm kunnen zetten, en aan deze wonderbare hand, die van scheppen uitrust, zou ook een zwaard ontvallen kunnen zijn. Deze ets is een uiting van devotie in grooten stijl, en van een vrome vereering, die toch tegelijk een huldiging van de kracht aan de kracht is. En ik ken nog een uiting van devotie van Orlik, een dat minder heroïsch aandoet, meer intiem, maar waarin schuilt wat de kunstenaar, om met Skakespeare te spreken, aan muziek in zich heeft. Ik bedoel zijn ets van Johann Sebastiaan Bach, opgevat als de Luther der muziek, maar zonder den beerentrots van den hervormer, een gelaat vol klaarheid en godsvertrouwen, en op een andere manier toch ook weer groot, ondanks den eenvoud der bescheiden burgerlijke verschijning. Het zou mij niet verwonderen wanneer Orlik thuis een harmonium had, om er in zijn vrije uren op te dwepen. Zooals hem trouwens over het algemeen de musici geïnspireerd hebben. Ik denk aan het Richard Strauss-portret, aan de buitengewone eenheid tusschen het scheppersvoorhoofd van dien om te luisteren gebogen kop en de wereldsche, bijna meesmuilende slimheid in dien mond. Ik denk voor alles aan het portret van Gustav Mahler, aan die tragische uitdrukking van de verscheurdheid en het smachtend verlangen van den modernen geestelijken mensch, die in smartelijke concentratie aan een verloren onschuld des gemoeds, aan een primitiever
bestaan in de natuur terugdenkt.
Dat zijn scheppingen uit de diepte, tragische of ironische bekentenissen van een periode, uitgedrukt door haar artistiek rijkste persoonlijkheden. En zoo zal men zich het duitsche leven in litteratuur en kunst later heelemaal niet voor kunnen stellen zonder de commentaar van Orliks graphiek te hulp te roepen. Zooeven is een bundel van hem verschenen, verzameld door den Berlijnschen kunstcriticus Max Osborn, die genoemd is: 95 koppen. Deze verzameling was niet de eerste en zal niet de laatste zijn. In Orliks portefeuilles ligt nog materiaal voor een dozijn van zulke bundels, en wat ook onze, met zooveel mechanische techniek geplaagde tijd aan photo's en filmen en phonografenplaten nalaten moge, dat is alles dood materiaal; want wij zullen ons toch altijd weer tot den kunstenaar moeten wenden, om de alleen geldige, door scheppende fantasie opgeroepen getuigen der levenden over de
| |
| |
emil orlik.
moïssi.
| |
| |
emil orlik.
aan den nijl (kleurets) (1915).
| |
| |
emil orlik.
richard strauss (1907).
| |
| |
emil orlik.
reinhardt bij een repetitie (litho). 1910.
emil orlik.
japansche dragers.
emil orlik.
regendag in kyoto (ets).
| |
| |
levenden te verkrijgen. Het moet Orlik vooral nagegeven worden, dat hij geen streep gezet heeft voor een ‘Mappe’, voor een uitgever. De vreugde der artistieke ontdekking en uitbeelding heeft hem telkens weer aan 't werk gezet, oogenblikkelijk, zoodat het altijd weer improvisatie werd in den besten zin. Orlik heeft Ernst Haeckel geteekend, toen hij met hem terugreisde van Java naar Europa. Van den beroemden geleerde, die zich, steunend op zijn handen, over boord buigt, ziet men niet veel anders dan den met een plaid bedekten rug en den breedgeranden democratenhoed, dien men in Duitschland Calabreser noemt. Maar ondanks dat momenteele en genre-achtige is er grootheid en rust in deze verschijning en een veelbeteekenend soort contemplatie. Dat is geen gewoon mensch, die maar wat in 't water zit te kijken, dat is de man die de geheimen en wonderen der groote zee-diepten beheerscht; de plechtig-klare werkzaamheid van den geleerde, den vorschenden geest.
En nu van de Stille Zuidzee naar het theater terug, waar Orlik het liefste rondstroopt. Een kleine teekening van Max Reinhardt is den beroemden tooneelbeheerscher gedurende de artistieke opwinding van een repetitie als 't ware ontstolen. In het boven-de-dingen-uit wakende voorhoofd en in het bevelende oog schuilt de dictator van het tooneel, in den geopenden mond echter de hoogste spanning van het moment, zooals alleen tooneelmenschen beleven. En deze mond behoort ook zonder twijfel een man, die na de groote zenuw-verkwisting, nog zeer goed zal gaan dejeuneeren. Van deze 95 koppen zijn er nauwelijks twee met dezelfde middelen gemaakt; elk van hen krijgt de techniek die hij verdient. Richard Dehmels beeltenis is een woud, dat van dien ouden grappenmaker Paul Lindau een rococo-arabeske, en een andere schrijver, beroemd om zijn breeden lach, werd éen brullende lijn! Deze overrompelingen van 's menschen wonderlijke wezen zijn geen caricaturen, het zijn samenvattingen tot op den meest wezenlijken trek, het zijn de vereenvoudigde formules voor het eindelooze spel van de natuur, waarmede zich de kunstenaar in een heimelijke verstandhouding heeft gebracht. Natuurlijk zijn er ook schertsende en zelfs kwetsende ontkleedingen en onthullingen bij, maar Orlik heeft toch niet meer dan de allernoodigste boosaardigheid, zonder welke men nu eenmaal niet karakteriseeren kan. En wanneer hem de jonge activisten, expressionisten en extremisten dan verder verwijten willen, dat hij tot de ‘monde’ behoort, dat hij gaarne de koppen van bekende menschen verzamelt, dan kan men hen gerust stellen met de verzekering dat hij van zijn menschelijke onafhankelijkheid en zijn artistieke verantwoordelijkheid nog geen duit prijsgegeven heeft. Mogen zij eenmaal in het succes even onverleidbaar blijken!
Orlik is een kunstenaar wien alles gemakkelijk is geworden, en die niettegenstaande dat nooit gemakzuchtig werd, die zich ook bij het goede niet neerlegt maar altijd weer naar het betere zoekt, op gevaar af zelfs, dat dit zou blijken niet vóór maar achter ons te liggen.
|
|