| |
| |
| |
gezicht op weenen in 1547, naar een ets van augustin hirschvogel.
| |
Oud Weenen,
door Max Eisler.
I.
Tegenwoordig is Weenen voor de geheele wereld de stad van het leed. Iedereen is begaan met haar treurigen toestand en velen helpen - in de eerste plaats Holland.
In dezen noodlottigen tijd, nu de algemeene aandacht zoozeer op de stad Weenen gericht is, bestaat er misschien toch belangstelling voor een beeld van haar groot verleden, dat zich ondanks nood en armoede in het hart der stad handhaaft.
Want zij, die nu als een bedelaarster aan alle deuren aalmoezen inzamelt, om van dag tot dag te kunnen leven, zij was van oudsher en tot voor enkele jaren een koningin onder de steden. Voor hoevelen, aan wie zij voor een duurzaam verblijf of voor korte uren gastvrijheid verleende, is deze stad, waar gratie en pracht zóó harmonisch verbonden zijn, een onvergetelijke herinnering. Maar anderen, die Weenen niet kennen en zich toch evenzeer moeite geven om haar hard lot naar krachten te verzachten, zullen allicht willen weten hoe die stad er toch eigenlijk uitziet. En zij zullen ontdekken, dat de menschen, die zij weldoen, in straten loopen en langs huizen, geschapen voor een genoeglijk leven, een leven in schoonheid en edele genietingen. En het zal hun zijn alsof tegenwoordig een koningsmantel de bitterste armoede bedekt. Maar dat zal hun sympathie geen afbreuk doen, integendeel! Want zij zullen inzien, dat zij door hun groote hulpvaardigheid niet alleen menschen voor ondergang behoeden, maar ook een geheele stad, die tot de kostbaarste schatten der menschelijke beschaving gerekend mag worden en wier ondergang dus een verlies voor de heele menschheid zou zijn. Sedert eeuwen is Weenen een geliefd reisdoel geweest voor buitenlanders van hooge geestelijke beschaving. Sedert Enea Silvio Piccolomini, de latere paus Pius II, in April 1438 zijn beroemde beschrijving van de stad gegeven heeft, hebben tal van andere begaafde mannen en vrouwen hun indrukken van Weenen telkens weer in brieven, dagboeken en mémoires neergelegd. Men mag deze verslagen niet al te letterlijk opvatten: door sterke persoonlijkheden geschreven, zijn zij uit den aard der zaak sterk persoonlijk gekleurd. Maar allen dragen het teeken van het echte, zelf-doorleefde.
Zoo weerspiegelt zich, in deze reeks van belangrijke geesten, het beeld van de stad Weenen door de eeuwen heen. Aan de hand der beschrijvingen teruggaande tot den tijd van haar ontstaan in de middeleeuwen, verwarden tijd van wilde zinnelijkheid en vurigen godsdienstdrang, met zijn hartstochtelijke, fantastische, omhoogstrevende gotiek, komen wij in de koele, streng rhytmische Renaissance, in den pittigen, durvenden baroktijd, om dan van dit hoogtepunt in den artistieken bouw der stad neer te dalen in het frivool-lieflijke rococo en in het uit een klassieke ‘empire’ en een huiselijke Biedermeier-stijl eigenaardig samengesteld Oud-Weenen, dat bleef bestaan in zijn aristokratische geïsoleerdheid en met zijn burgerlijke genoegens tot het jaar van storm en
| |
| |
schrik 1848. De oude binnenstad heeft een net van smalle, kromme straatjes, waarboven uit als symbool de Stephantoren; daaromheen sloot tot 1859 een kring van vestingen. Zoo had de stad, rijkelijk voorzien van muren, wallen, grachten en talrijke bolwerken, een tijdlang een somber, dreigend aanzien, tot daarvoor in de plaats een gordel van parken ontstond, den wandelaar noodigend tot velerlei uitstapjes, ook in de verdere, heerlijke omgeving van Weenen: de aristocratische tuinen der ‘Landstrasze’ den bij het volk ook zoo beminden ‘Prater’ en ‘Augarten’, de voorsteden, die het karakter van dorpen bewaard hebben, en ten slotte in de wijnbergen, de heuvels met mooie bosschen, die de stad aan drie kanten met hun bloeienden krans insluiten, terwijl aan de Noordzijde de Donau met verscheidene breede armen traag tusschen velden en eilanden stroomt. In deze nagelaten geschriften vinden we dit alles en wij nemen ook deel aan het mondaine leven der stad in de salons, op het Corso, aan de verfijndere genoegens der aristocratie, de grovere pret van het volk. Wij leven mee met het tooneel en de muziek, die, hier vertegenwoordigd door Beethoven en Johann Strausz (den ouden), den heros der symphonieën en den populairen ‘Walzerkönig’, de twee polen aangeeft van het Weensche menschenslag. En met dit zorgelooze, vroolijke, begaafde volk weet hun luchtige maar scherp onderscheidende geest ons spoedig vertrouwd te maken, dit volk, dat ondanks alle ellende van oorlog en ziekte, ondanks de vermenging met westelijke en oostelijke naburen toch zijn eigen natuur trouw en standvastig bewaard heeft.
Intelligent en levendig spreekt hun mond uit, wat hun helder, door vele reizen geschoold oog, heeft gadegeslagen. En daar het bovendien buitenlanders zijn, die hier van Weenen vertellen, zullen ze ook wel voor het tegenwoordige buitenland de beste en meest welkome getuigen zijn om in te leiden wat wij verder door woord en beeld willen geven: eene beschrijving van Oud-Weenen. Nadat zij verslag hebben uitgebracht van het Weenen uit hun tijd - of liever van het Weenen dat zij zagen - zal de beurt aan ons zijn om te schilderen wat er van bewaard gebleven is tot op onzen tijd - een troost uit een zonnig verleden en in het rampzalige heden.
In 1438 leert Enea Silvio Piccolomini (1405-1464), in zijn functie van secretaris des duitschen keizer Frederiks de stad kennen. Wat hij ons daarover uit eigen waarneming meedeelt verraadt den blik van den ervaren man van de wereld. Waar hij de dingen alleen van hooren zeggen kent, vooral waar 't gaat om het zedenbederf der beide geslachten, overdrijft hij schromelijk. Toch hebben we hier als geheel in deze oudste uitvoerige en zakelijke beschrijving, een klassiek document uit het Middeleeuwsche Weenen.
Enea Silvio aan een vriend in Basel:
Weenen, April 1438.
‘Weenen is over een omtrek van tweeduizend voet met muren omgeven, maar tóch heeft het zeer uitgestrekte voorsteden die zelf ook weer vestingen zijn. De stad bezit een diepe gracht en een hoogen wal; haar muren zijn zeer sterk, voorzien van talrijke torens en voor den oorlog gereedgemaakte uitbouwen. De woonhuizen der burgers zijn groot, rijk versierd en goed gebouwd met breedgewelfde gangen. In de plaats van een hal heeft men hier kamers met stookplaatsen die “Stuben” worden genoemd. Want slechts op deze wijze kan men de strenge winterkou verdragen. Overal zijn vensters van glas en ijzeren deuren. Velen houden er zangvogels op na; in de woningen vindt men mooi huisraad, de stallen zijn vol paarden, fokvee en allerlei huisdieren. De huizen hebben hooge gevels en maken een voornamen indruk; alleen is niet mooi dat de daken meestal met spanen latjes en slechts enkele met pannen bedekt zijn. Gebouwd zijn overigens de meeste huizen van steen, van binnen en van buiten versierd met muurschilderingen. Wanneer men in iemands
| |
| |
huis komt denkt men bij een vorst binnen te treden. De huizen van adel en geestelijkheid zijn vrij en het stadsbestuur heeft daarover geen jurisdictie. De wijnkelders zijn zoo diep en uitgestrekt, dat men wel spreekt van een tweede Weenen onder den grond. Graniet plaveisel bedekt de straten, dat de wagenwielen verdragen kan. De Hemelheer en zijn Heiligen hebben prachtige kerken uit gehouwen steen, heel licht en met mooie, zuilengalerijen. Ook een school der vrije kunsten, der theologie en van het kanoniek recht (Universiteit) bestaat in Weenen, zij is van jongeren datum, (gesticht 1365) en werd door paus Urbanus VI in haar instellingen bevestigd. Hier komt een groot aantal studeerenden bij elkaar uit Hongarije en uit de Alpenlanden.
Het aantal inwoners der stad wordt geschat op 50.000 Communicanten. Achttien man werden tot stadvaders gekozen, en een burgemeester, die te zorgen heeft voor het gemeenebest. De landsheer bevestigd de keuze van hen, op wier betrouwbaarheid hij kan rekenen, en beëedigt hen.
Wat er dagelijks aan levensmiddelen in de stad wordt gebracht, is ongelooflijk. Wagens vol eieren en kreeften komen aan, brood, vleesch, visch en gevogelte worden in geweldige hoeveelheden aangevoerd. En daarvan kan men 's avonds al niets meer te koop krijgen. De wijnoogst duurt 40 dagen, driehonderd met druiventrossen beladen wagens rijden dagelijks twee- of driemaal de stad binnen, 1200 paarden worden bij de wijnoogst gebruikt. Bovendien staat het iederen burger vrij, in den tijd tot Martini, wijn van zijn landgoed in de stad te brengen. Het klinkt ongelooflijk welke hoeveelheden wijn aangevoerd worden, die in Weenen worden opgedronken en op de Donau met groote moeite stroomop naar 't buitenland vervoerd. Van den wijn, die in Weenen in 't klein verkocht wordt, ontvangt de vorst de tiende penning (denar), wat bij de Kamer jaarlijks twaalfduizend gulden inbrengt. Overigens betalen de burgers weinig belasting.
Er komen hier dingen voor, die voor zoo'n groote en voorname stad onbegrijpelijk zijn. Ieder oogenblik ontaarden kleine vechtpartijtjes in een formeelen strijd. Nu eens arbeiders tegen studenten dan menschen van 't hof tegen arbeiders, dan weer het eene gilde tegen het andere. Zelden loopt een feest af zonder bebloede koppen; een doodslag is geen zeldzaamheid. En er is niemand te vinden, die bij 't begin van zoo'n vechtpartij de vechtenden scheidt. Noch de overheid, noch de vorst hebben politie, die bij dergelijke aanleidingen tusschenbeiden zou kunnen komen. Zijn eigen wijn in huis te verknopen is voor den burger geen schande; bijna iedereen heeft een wijnhuis; daar stoken zij de kamers, zorgen voor de keuken, lokken de drinkers en lichtzinnige vrouwen binnen, aan wie zij gratis wat warme spijzen opdienen opdat zij meer zullen drinken, maar ze schenken hun dan des te slechter in. De lagere volksklassen denken alleen aan hun maag en aan goed eten en verteren hun weekverdiensten op een vrijen dag tot op den laatsten kreuzer.
Zelden vindt men een oude familie, bijna allemaal hebben zij zich later van elders hier gevestigd en zijn gauw ingeburgerd. Rijke kooplieden, oud en bijna kindsch, trouwen jonge meisjes en laten ze na korten tijd als weduwen achter. Deze kiezen dan uit de schare hunner kennissen en huisgenooten een jongen echtgenoot, en zoo wordt heden rijk, wie gisteren arm was.’
Dit verslag van Aeneas Sylvius wordt eenigszins aangevuld door den Hongaarschen geschiedschrijver Bonfini, die de stad bij het eerste beleg door den Hongaarschen koning Matthias Corvius in 1477 bezocht had. Hij is niet zoo oorspronkelijk als Sylvius, die hem tot voorbeeld is geweest; hij is ook wat rhetorisch. Maar hij levert ons toch enkele merkwaardige en nieuwe bijzonderheden die ons een beeld geven van de stad aan het eind der middeleeuwen, vooral ook van de liefde voor de natuur die den Weeners van ouds eigen is geweest:
| |
| |
Weenen, 1477.
‘Weenen behoort stellig tot de schoonste steden der Barbaren, ofschoon aan uitgestrekt heid veel andere haar overtreffen. Zij ligt in een halve maan aan de Donau en, als trachtte dit indrukwekkende water er naar, de stad nog meer tot sieraad te strekken, vormt het waarden of eilandjes, waarin veel fraaie huizen met heerlijke vruchtboomen de burgers verheugen, tot gastmalen en bals uitnoodigen en der jeugd tot ontspanning zijn. De eigenlijke stad ligt als een paleis midden in de haar omringende voorsteden, waarvan er verscheidene in schoonheid en uitgestrektheid met haar wedijveren. Wandelt men door de stad, dan krijgt men een indruk of men tusschen de verschillende gebouwen van een kolossalen koningsburcht loopt. De weelderige pracht aan vensters en spiegels overtreft die der Oudheid. In de zalen en zomervertrekken houden ze er zooveel vogels op na, dat wie door de straten loopt zou kunnen denken midden in een bosch te zijn. - Het heele gebied van Weenen is een enorme, heerlijke tuin, met mooi, wingerdbegroeide heuvels en boomgaarden. Daaraan grenzen lieflijke bergen waar we vriendelijke landhuizen vinden, vischrijke vijvers, jachtterreinen, goed ingerichte huizen en prachtige tuinen.
De hoogere bergen in de nabijheid verrukken het oog van den wandelaar door een menigte van burchten en kasteelen, van dorpen en bloeiende plaatsjes. Leert men het landschap kennen tusschen Neustad en Weenen, dan zou men deze streek om haarvriendelijkheid en afwisseling prefereeren boven iedere andere en dekte slechts de vrede haar warme, zachte wieken over deze landouwen, dan zou men het Weener leven zelfs verkiezen boven het Zuiden en liever in Oostenrijk dan in Italië wonen.’
Bonfini's beeld van de stad geldt tot 1529, tot de eerste belegering van Weenen door de Turken. Van toen tot 1683, het tweede beleg der Turken, is de stad heel weinig veranderd. Wat de renaissance heeft bijgedragen beteekent niet veel en de 17e eeuw lijdt onder den dertigjarigen oorlog met zijn neerdrukkende gevolgen. Eerst nadat in 1683 de barbaren uit het oosten heldhaftig teruggeslagen zijn herneemt het Weensche leven weder haren loop en daarmede - in het tijdperk van het barok - de architectuur en de daarop betrekking hebbende kunst. Op dit historisch oogenblik treedt hier de vrouw op van den toenmaligen Engelschen gezant te Constantinopel, Lady Mary Wortley Montague (1689-1762). Als vriendin van Addison, Young en Pope had zij litteraire neigingen, die ook in haar drie Weensche brieven duidelijk te merken zijn. In twee van deze brieven geeft zij een verslag over de opera en over het keizerlijk hof. In den derden, die hier volgt, geeft zij een fijngevoelde beschrijving van de veranderde stad en haar nieuw leven in de voorname kringen.
Lady Mary Wortley Montagu aan de Countess of Mar:
Wien, 8 September 1716.
‘I am now, my dear sister, safely arrived at Vienna, and, I thank God, have not at all suffered in my health, nor (what is dearer to me) in that of my child, by all our fatigues.
We travelled by water from Ratisbon, a journey perfectly agreeable, down the Danube, in one of those little vessels that they very properly call wooden houses, having in them all the conveniences of a palace; stoves in the chambers, kitchens, etc. They are rowed by twelve men each, and move with such incredible swiftness, that in the same day you have the pleasure of a vast variety of prospects; and, within the space of a few hours, you have the pleasure of seeing a populous city adorned with magnificent palaces, and the most romantic solitudes, which appear distant from the commerce of mankind, the banks of the Danube being charmingly diversified with woods, rocks, mountains covered with vines, fields of corn, large cities, and ruins of ancient cast- | |
| |
les. I saw the great towns of Passau and Lintz, famous for the retreat of the imperial court when Vienna was besieged.
This town, which has the honour of being the emperor's residence, did not at all answer my ideas of it, being much less than I expected to find it; the streets are very close, and so narrow, one cannot observe the fine fronts of the palaces, though many of them very well deserve observation, being truly magnificent. They are built of fine white stone, and are excessively high. For, as the town is too little for the number of the people that desire to live in it, the builders seem to have projected to repair that misfortune by clapping one town on the top of another, most of the houses being of five, and some of them six stories. You may easily imagine, that the streets being so narrow, the rooms are extremely dark; and what is an inconveniency much more intolerable, in my opinion, there is no house that has so few as five or six families in it. The apartments of the greatest ladies, and even of the ministers of state, are divided but by a partition from that of a tailor or shoemaker; and I know nobody that has above two floors in any house, one for their own use, and one higher for their servants. Those that have houses of their own, let out the rest of them to whoever will take them and thus the great stairs (which are all of stone), are as common and as dirty as the street. It is true, when you have once travelled through them, nothing can be more surprisingly magnificent than the apartments. They are commonly a suite of eight or ten large rooms, all inlaid, the doors and windows richly carved and gilt, and the furniture such as seldom seen in the palaces of sovereign princes in other countries. Their apartments are adorned with hangings of the finest tapestry of Brussels, prodigious looking-glasses in silver frames, fine japan tables, beds, chairs, canopies, and window-curtains of the richest Genoa damask or velvet, almost covered with gold lace or embroidery. The whole is made gay by pictures, and vast jars of japan china, and in almost every room large
lustres of rock crystal.
I have already had the honour of being invited to dinner by several of the first people of quality; and I must do them the justice to say, the good taste and magnificence of their tables very well answered to that of their furniture. I have been more than once entertained with fifty dishes of meat, all served in silver, and well dressed; the dessert proportionable, served in the finest china. But the variety and richness of their wines is what appears the most surprising. The constant way is, to lay a list of their names upon the plates of the guests, along with the napkins; and I have counted several times to the number of eighteen different sorts all exquisite in their kinds.
I was yesterday at Count Schönbrunn, the vice-chancellor's garden, where I was invited to dinner. I must own, I never saw a place so perfectly delightful as the fauxbourg of Vienna. It is very large, and almost wholly composed of delicious palaces. If the emperor found it proper to permit the gates of the town to be laid open, that the fauxbourg might be joined to it, he would have one of the largest and best-built cities in Europe. Count Schönbrunn's villa is one of the most magnificent; the furniture, all rich brocades, so well fancied and fitted up, nothing can look more gay and splendid; not to speak of a gallery, full of rarities of coral, mother of pearl, etc. and throughout the whole house, a profusion of gilding, carving, fine paintings, the most beautiful porcelain, statues of alabaster and ivory, and vast orange and lemon trees in gilt pots. The dinner was perfectly fine and well ordered, and made still more agreeable by the good humour of the count.
I have not yet been at court, being forced to stay for my gown, without which there is no waiting on the empress; though I am not without impatience to see a beauty that has been the admiration of so many nations. When I have had that honour, I
| |
| |
will not fail to let you know my real thoughts, always taking a particular pleasure in communicating them to my dear sister.’
Niet langen hierna herbergt de stad een aanzienlijken gast in de persoon van den hoogbegaafden franschen staatsphilosoof Montesquieu (1689-1755). Hij vertegenwoordigt hier een tijdlang den gezant, den heer de Richelieu, verzamelt stof voor zijn werk ‘Esprit des Lois’ en schrijft daar tusschen door brieven over Weenen aan Madame Lambert en den Abbé d'Olivet.
Weenen, 10 Mei 1728.
‘Ik schrijf U, waarde en beroemde heer Abbé, en zou zoo gaarne zien dat dit een middel ware, mij van uwe vriendschap te verzekeren, die ik mijn geheele leven zoover het mij mogelijk was heb trachten te verwerven en die voor mij een oneindige waarde heeft. Ik ben zeer tevreden over mijn verblijf in Weenen; men maakt hier gemakkelijk kennis, de groote heeren en ministers zijn bijzonder toegankelijk, het hof en de stad staan in nauwe relatie, het getal vreemdelingen is hier zoo groot, dat men tegelijkertijd vreemdeling en burger is. Onze taal is hier zoo algemeen, dat zij bijna de eenige is, die de aanzienlijken spreken en het Italiaansch bijna onnoodig maakt. Ik ben ervan overtuigd, dat het Fransch in de vreemde landen dagelijks nog veld zal winnen. Het verkeer der volkeren is hier zoo groot, dat zij een absolute behoefte hebben aan een gemeenschappelijke taal, en men zal ons Fransch kiezen.’
Deze brief aan d'Olivet worde aangevuld door een blad uit het dagboek van Montesquieu over het leven aan het keizerlijk hof, op het lustslot Laxenburg dicht bij Weenen en over de stad zelf:
Weenen, 1728.
‘Le 20 mai 1728, j'allai à Laxembourg; j'eus l'honneur de baiser la main de l'Empereur et de l'Impératrice. Je les vis dîner. Après quoi, j'allai dîner chez la princesse de Schwarzenberg. L'Empereur alla voir voler le héron; ce qu'il fait ordinairement deux fois par jour. C'est dans une prairie, à un petit demi-quart de lieue de Laxembourg, où il a fait bâtir une espèce de petite tour, en forme de pigeonnier. L'Impératrice et ses dames se tiennent en haut; l'Empereur (et sa suite) se tient en bas; et l'on joue dans les deux étages jusques à ce que quelque héron paroisse. L'Empereur joue ordinairement avec les Espagnols, qu'il aime par-dessus tout. Il a la physionomie et toutes les manières d'un bon prince, et l'Impératrice le reste des agréments de la plus belle princesse du monde. Il est vêtu très simplement.
Laxembourg est une maison de chasse, et telle qu'un particulier y seroit très mal logé. Mais il ne se soucie pas d'être mieux.
La ville de Vienne est petite, genée par les fortifications. Il y a pourtant d'assez belles maisons et de très beaux appartements. L'incommodité est que rarement loge-t-on seul dans une maison, et même la Cour prend les seconds étages pour les officiers: ce qui fait que les loyers y sont prodigieusement chers. La maison du prince Eugène, dans la Ville, est très belle; celle du prince de Lichtenstein aussi.
Vienne paroît surtout avoir de la beauté lorsque l'on le regarde du dehors. C'est, en vérité, un très bel objet, et on voit une petite ville fortifiée et de beaux bâtiments dans le dedans. On compte qu'il y a 180.000 habitants; mais je ne crois pas qu'il y en ait plus de 120.000. La petitesse de la Ville, la poussière, qui vient surtout d'un grand terrain vide entre la Ville et les faubourgs, fait que l'on est mieux l'été dans des maisons du faubourg ou jardins, que dans la Ville. Ce qu'il y a de mieux est le jardin du prince Eugène, celui du prince de Schwarzenberg, et la maison de la marquise de Tofiano.
Ce jardin du prince Eugène est dans un très petit terrain. Cependant on dit qu'il coûte 15 à 16,000 florins d'entretien: ce qui est les trois quarts de plus qu'il n'y en
| |
| |
a (sic!). Il est masqué par une église que l'impératrice Amélie a fait bâtir au-devant; à mon avis, très mal à propos. La maison est belle, et il y a deux très beaux appartements. Il y a des pièces, dans ces appartements, si ornées et si finies qu'il est impossible d'y rien ajouter de mieux. Peut-être le sont-elles trop. D'ailleurs, la façade de cette maison est de mauvais goût: pleine de petites choses et de colifichets.’
In het begin van de volgende, de 19e eeuw, in den tijd van Napoleon en het Weener Congres is de stad een politiek middelpunt van Europa geworden. Maar ook een artistiek, althans op het gebied der muziek: naast den held Beethoven leven hier Mozart, Haydn en Schubert. Het geestelijk leven staat in vollen bloei, naast het internationale gezelschapsleven komt nu ook de Duitsche geest tot zijn recht, een schijnsel van de gelijktijdige klassieke litteratuur in Duitschland valt nu op Weenen. Van hier uit schrijven, kort na elkaar, Dorothea, de vrouw van Friedrich Schlegel, de Berlijnsche hofkapelmeesters Johann Fredrich Reichardt, Bettina von Arnim en Karl Friedrich Zelter hun brieven over de veelbewogen stad; de twee laatste zijn aan Goethe gericht.
Dorothea von Schlegel aan haar zoons te Dresden:
Weenen, 25 November 1808,
‘....Weenen is eigenlijk een hoofdstad in den echten zin van het woord. Men leeft hier algemeen zeer goed en zeer grootsteeds. Daarbij is het leven niet bijzonder duur, dat maakt het veel gemakkelijker en prettiger dan in Parijs. Daarentegen heeft Parijs veel meer merkwaardige kunstschatten. Een mooie stad is Weenen door de regelmatig gebouwde, niet al te nauwe straten en door de verrukkelijke omstreken; maar mooie of bijzondere gebouwen zijn er niet; zulke kerken als in Keulen b.v. zoekt men hier tevergeefs, evenmin ziet men monumenten der kunst of uit de oudheid; de theaters zijn middelmatig. de smaak voor muziek zeer gedaald en ontaard. Het verkeer in de goede kringen schijnt hier echter veel levendiger, vrijer en prettiger te zijn dan in veel andere hoofdsteden, maar ik heb er tot nu toe niet veel leeren kennen. Openbare vermakelijkheden schijnen grootendeels den huiselijken gezelligen omgang te hebben verdrongen en wanneer het ons in de toekomst niet gelukt ons zulk een kring op eigen gelegenheid te vormen, dan zullen we hier vrij wel geïsoleerd blijven. De drukte op straat is nog grooter dan in Parijs, omdat Weenen tegelijkertijd een belangrijke handelsstad is. De mengeling van Christenen, Joden, Turken, Grieken, Slaven met hun verschillende costuums, talen en gebaren maakt het veelkleurig en aantrekkelijk. Het is alleraardigst, zoo van de vierde verdieping op dit gewemel van menschen, rassen, equipages ruiters, vrachtwagens, handkarren enz. neer te kijken. Men begrijpt niet hoe dit kluwen zich ontwarren zal, en dat zij elkaar niet vernietigen, door zich zoo om-, en over-, en naast elkaar te wringen en te schuiven en aan te zetten. Het geeft den toeschouwer hetzelfde gevoel, als wanneer men een kunstwerk beschouwt dat ons door zijn kunstigheid wel opvalt, maar niet aantrekt....’
Johann Friedrich Reichardt aan een vriend:
Weenen, 1808.
‘Nog nergens werd ik voor mijn goede oude gewoonte, mij dadelijk van de omgeving van een goedgelegen stad op de hoogte te stellen, zoo beloond als hier in Weenen dat middenin zulk een prachtige, rijke streek ligt. Ik ken nog weinig van de stad en haar bewoners; maar al zou het lot mij noodzaken, Weenen dadelijk weer te verlaten, dan tòch zou ik mij door de kennismaking met de heerlijke omgeving van Weenen ten zeerste voor mijn reis beloond voelen. Ik geloof niet, dat er nog een groote stad in de wereld is, die bogen kan op zulk een rijke, bekoorlijke, vruchtbare, voor ieder gevoel en iedere smaak iets biedende omgeving.... Als de
| |
| |
wind reed ik over het voorname Stephansplein langs de oude, prachtige, gotische kerk, voortdurend met kleine bochten rechtdoor tot buiten de poort, die eigenlijk alleen uit een hooge gewelfde boog bestond, over de brug van de binnenste Donau-arm, over groote onbebouwde pleinen en weer door straten, dwars dooreen, en eer ik er op verdacht was, hield de kerel stil voor een deftig huis, waarvan het prozaïsche, ietwat onduitsche opschrift mij al vertelde, dat dit de Augarten was, door Joseph II, die het volk zoo lief heeft, aan de Weeners geschonken.
Wie zich zoo heeft laten inpakken door de nieuwste Anglomanie en door de zoogenaamde vrije planting der engelsche tuinen, dat hij alleen deze, met al haar dikwijls zeer onvrije, alleen maar beter verborgen precieuzigheden en pedanterieën mooi kan vinden, die moet de Augarten leeren kennen. Als hij nog ontvankelijk is voor een onbevangen indruk en oordeel, dan zal hij moeten bekennen, dat een regelmatige symmetrische planting ook haar groote schoonheid kan hebben. Drie van de grootste schoonheden, die eigenlijk absoluut noodig zijn voor een werkelijk mooie tuinaanleg, heeft de Augarten in den hoogsten graad. Den heerlijken Donaustroom van een groot terras, waar hij omheenstroomt, een mooi romantisch uitzicht op de bergen, en van binnen de kostelijke, mooiste oude boomen, die men in de Europeesche wereld maar vinden kan. Eschdoorns, iepen, linden kastanjes, populieren en zilverpopels staan daar in de rijkste, goed onderhouden breede lanen verbazend hoog en mooi; deze leiden alle naar een groot terras met dat mooie uitzicht over den Donau. Tallooze breedere en smallere wegen, die door een groot dicht bosch van loofhout zijn gemaakt, komen allemaal uit op een anderen breederen arm van den heerlijken Donau en bieden onderweg lieflijke, schaduwrijke rustplaatsen, verschillend van vorm en inrichting. Beneden stroomt de majestueuse rivier, groot en vrij, en daarover heen kun je weer mooie weiden met lieflijke boschages zien. Je kunt ook, als je wat verder wilt wandelen, naar de uitgestrekte schilderachtige Brigittenau gaan, vol mooie wegen en voetpaden, die naar de vriendelijkste dorpjes leiden. Van beide kanten wordt de Brigittenau door Donau-armen omsloten, er staan ook verscheiden mooie boomgroepen en kleinere heestergroepen. Hoe menige stad zou zich gelukkig achten alleen deze Brigittenau in de nabijheid te hebben, die hier bijna over 't hoofd wordt gezien.
Het voorste deel van den tuin is kunstmatiger verdeeld in bloembedden en beplante vierkanten en rechthoeken, en heeft veel heerlijke zitjes, waar men graag van uit de verte naar de muziek luistert, die nu eens door een volledig orkest van bekwamen kuntenaars in den salon van het hoofdgebouw, dan weer door blaasinstrumenten, verborgen tusschen 't groen, of ook wel in de vrije buitenlucht gemaakt wordt. Het aanzienlijke gebouw heeft keizer Joseph overgelaten aan een traiteur, die in sierlijke en gezellige kamers en zalen, zijn gasten, naar ieders smaak, onthaalt.
Den geheelen voormiddag tot één uur was de Augarten vol van dat elegante publiek, en nooit heb ik meer mooie “teints”, fijner, weelderiger vleesch in mooie toiletten bij elkaar gezien. Daarmee vergeleken is het zuidelijk terras van den Jardin des Tuileries in Parijs als een bont tulpenveld tegenover een betooverenden hyacinthentuin. Verblindend schittert alles in de begeerende blikken. En een helderheid, een vriendelijke zachtheid in die lichte, bruine oogen, een lieflijkheid in die roode volle lippen, in de fijne ronde kin en in den weeken omtrek der onuitsprekelijk lieve wangen. Men zou in deze zee van weelde in een eeuwige omarming hebben willen voortdrijven. Niets scheen kunst en maakwerk aan deze beminnelijke schepsels te zijn. Geen kunstmatig rood en wit op de jonge frissche wangen, geen inpennerij, “keine Hebe- und Tragebänder und tief einschneidenden Schnüre; alles die reine, volle, üppig wallende Natur....” De Prater is een eikenbosch, waarin nog al wat gehakt
| |
| |
is; het is bijna een mijl lang en een halve mijl breed. Vier lange en breede, heerlijke lanen loopen door groote open plaatsen, die met een kostelijk groen tapijt bedekt zijn en hier en daar met boomgroepen of mooie heesters afwisselen. De lanen loopen kaarsrecht, hebben in het midden een breeden, zeer goed onderhouden rijweg en aan de kanten een bijna even breed voetpad, tusschen mooie eschdoorns, zilverpopels, eiken en ander kostelijk geboomte. De eene laan heelemaal links leidt naar de Taborbrug, die over den eigenlijken grooten Donaustroom naar Bohemen loopt, en naar den Augarten. De beide middelste lanen brengen ons tusschen tallooze kleine, sierlijke, meest houten huisjes, waar cafetiers, banketbakkers, koks, wijn- en bierverkoopers zich keurig hebben ingericht, met schaduwrijke groene pleintjes voor de huizen waar op ontelbare banken en stoelen die altijd eet- en drinklustige Weeners op iederen tijd van den dag voorzien worden van alles wat het verhemelte en den maag maar behagen kan. Volgens onze prijzen ook nog goedkoop, hoewel iedereen hier klaagt over een steeds toenemende duurte, over verdubbelde prijzen, sedert de laatste vijf, zes jaren. Veder voeren die lanen naar een groot mooi, open plein, de “Wurstelprater”, die weer als een volmaakt Fransch kamp rijkelijk voorzien is van allerlei aard tot amusement der wandelaars. Hier stroomt de groote menigte te samen en hier wordt “en gros” gegeten en gedronken. Daar ziet men ook vaak draaimolens, door oud en jong steeds en met luid gejuich bezet, maar ook dikwijls draaien ze in een zwijgend phlegma. Er wordt per uur betaald, en menigeen staat het heele uur niet op van zijn fauteuil of zijn gondel of zijn houten paard, dat het oude dikbuikje dikwijls even vurig met een kleine zweep aanzet als de gelukkige, juichende knaap, voor hem. Ons trouwhartig woord “alter Knabe” is hier maar al te vaak toepasselijk.
Geweldige schommels tusschen hooge pilaren worden ook veel en vooral door het schoone geslacht bezocht, dat van duizeligheid hier al even weinig last schijnt te hebben als ginds in de ronddraaiende carrousel, die nooit vlug genoeg, gelijk de schommel nooit hoog genoeg, gaan kan. De duizenderlei grapjes met die hoogvliegende schoonen hebben hier een eeuwige jeugd, worden dagelijks herhaald en er wordt om gelachen en nooit verouderd ze voor die gelukkigen. Al deze spelletjes worden zeer geanimeerd door een voortdurend doorspelende muziek, die hier een haast noodzakelijke eigenschap van de lucht is en het geheel bijna tot een soort levendig kunstgenot maakt. Want houdt ze een oogenblik op, wat zelden voorkomt, dan heeft men een gevoel uit de rol te vallen. En daar de muziek voor 't meerendeel walsen, in een gelijkvormig tempo, speelt, krijgt het geheele spel en leven der menigte een soort van metrum, een bepaalden loop. Het is een opgewonden uurwerk, een doorloopend groot klinkdicht. Ik voel me hierdoor altijd zonderling geprikkeld en opgewonden en kan nog niet komen tot het zalig zweven dezer gelukzaligen, die als in slaap gewiegden, met open oogen droomenden, er zeer zonderling uitzien. Wekt ze niet, die lieve goede menschen, met jullie noordsche geesels der tuchtiging.
Verder die lanen in komt men bij de vriendelijke fasanerie en de mooie groote plaats waar de beroemde vuurwerkkunstenaar Stuver zijn curieuse vuurwerken laat branden. Dat is weer net iets voor dat kijkgrage volkje. Ik houd ook van dat hemelsche spel met vuur, waar aan Prometheus, toen hij voor de kou-lijdende bewustelozen den hemelschen vonk roofde en hun leerde gebruiken, al evenmin gedacht zal hebben als Pythagoras bij het afmeten der hamerslagen in de smidse aan fuga's en opera's van Mozart. Ik vrees dat ik in dit late seizoen, hoe mooi dat hier dan ook is, dat genoegen niet meer zal kunnen meemaken. Bij dat vuurwerk blijft het heele Weener publiek langer dan gewoonlijk in den Prater, en de lanen en wegen, die naar de stad leiden, worden dan aardig verlicht. De file van duizenden équipages en ruiters
| |
| |
en der 40-50,000 voetgangers, allen in kleurigen opschik, moet dan een in Europa ongeëvenaarden aanblik bieden. Ik kan me dat voorstellen, want voor mij is al het gewone naar huis gaan iets unieks. De zoo geprezen rit naar Longchamp is daar niet bij te vergelijken.
Ten slotte brengen ons die hoofdlanen ook naar den Donau. Daar vindt men dan vaak heele kudden mooi sierlijk wild, dat de drukke voorkant van den Prater mijdt. Hier placht het hof, evenals in het Spaansche Prado, waarnaar de Prater genoemd werd, eenige keeren 's jaars in trotschen optocht deftig door te rijden. Daarbij kon het volk dan op zijn best toekijken. Van de lieflijke wegen en zitjes aan den Donau heeft men weer uitzicht op kostelijke wei- en eilanden, vol kudden prachtig vee en paarden en ook op herten en reeën, de daar vrij rondloopen of onder boomen of heesters rusten. Over dit alles heen heeft men het gezicht op den Kahlenberg en Leopoldsberg, met de wijnstokbeplanting. Mijn waarde, krijg je geen tranen in de oogen van genot bij deze beschrijving alleen al?
Te paard en per as gaat men ook graag door de langste laan, die dadelijk bij 't begin rechts afslaat en den Prater bijna in zijn volle lengte doorloopt en waar aan het eind weer een allerliefst paviljoen dicht bij den Donau staat, die hier, met verschillende armen en bochten, overal omheen stroomt. Ook hier weer allerlei lekkernijen. Hier rust en promeneert bij voorkeur de groote wereld, vooral schoone dames, die zich zelden te voet in het groote gedrang wagen. De fraai bespannen rijtuigen van allerlei aard zijn gewoonlijk met een talrijke schaar livreibedienden belast. Vooral vallen de huzaren, de jagers en voetknechten op. 's Avonds loopen voor ieder echt gedistingeerd rijtuig twee voetknechten met brandende fakkels, voor veel andere wagens ook dikwijls maar een, maar altijd prachtig uitgedost. Zoo vermaakt zich op dit groote tournooiveld der vreugde ieder naar zijn aard, en alles toch weer zonder bepaalde afscheiding met en door elkaar, en zoo heeft men op zoo'n echt schitterenden Praterdag van de hooge middagzon tot het uitgaan der laatste kaarsen en lampjes in de verlaten kramen en tenten een vroolijk en liefelijkweemoedig beeld van het menschelijk leven.’
Deze zelfde briefschrijver vult zijn beschrijving van Weenen en omstreken nog aan door opmerkelijke trekken uit het toemalige muzikale leven der stad van Beethoven:
Weenen, 25 Dec. 1808.
‘De vorige week toen de theaters gesloten en de avonden door muziekuitvoeringen en concerten bezet waren, kwam ik in niet geringe verlegenheid omdat ik alles tegelijk wilde hooren. Zoo vooral den 22en, toen de musici hier voor hun voortreffelijke weduwenfonds in het Burgtheater de eerste groote muziekuitvoering van dit jaar gaven; denzelfden avond gaf echter ook Beethoven in het groote “Vorstädtische Theater” een concert voor eigen benefice waarbij uitsluitend zijn eigen composities werden uitgevoerd. Ik kon dit onmogelijk verzuimen en nam 's middags de vriendelijke uitnoodiging van prins Lobkowitz, die mij mede wilde nemen in zijn loge, dankbaar aan. Daar hebben we het dan in de felste kou van half zeven tot half elf uitgehouden en weer de ervaring opgedaan, dat men van het goede - en meer nog van het sterke - ook te veel kan krijgen. Toch wilde ik niet - evenmin als die goedhartige en delikate prins, wiens loge op den eersten rang vlak bij het tooneel is, waar het orkest met den dirigeerenden Beethoven vlak bij ons stond - de loge verlaten voor het einde van het concert, ofschoon ons geduld voor de vaak zeer slechte uitvoering op een harden proef werd gesteld. De arme Beethoven, voor wien dit concert de eenige verdienste van het heele jaar was, had bij de voorbereiding en uitvoering veel tegenstand en maar weinig steun ondervonden. Zangers en orkest waren uit zeer heterogene bestanddeelen samengesteld, en hij had
| |
| |
niet eens van al de op te voeren stukken, die vol van de grootste moeilijkheden waren, een goede volledige repetitie kunnen houden. Je zou verbaasd staan over wat toch nog in die 4 uren door dit vruchtbare genie en dezen onvermoeiden werker werd tot stand gebracht.
Eerst een pastorale symphonie of Herinneringen aan het buitenleven. Eerste stuk: aangename gevoelens die bij de aankomst buiten in den mensch opkomen. Tweede stuk: Scène aan de beek. Derde stuk: Blijde gesprekken der landlieden; dan een vierde stuk: Weldadige, met dank aan de godheid verbonden gevoelens na den storm. Ieder nummer was een zeer lang, geheel uitgewerkt thema vol levendige schilderingen en schitterende gedachten en figuren. En deze ééne pastorale duurde al langer dan een heel hofconcert bij ons. Dan volgde als zesde stuk een lange “Italienische Szene”, door demoiselle Kellizky, de mooie Boheemsche met haar mooie stem gezongen. Maar dat het lieve kind dien avond meer rilde dan zong, was bij die helsche kou niet kwalijk te nemen; want wij rilden in de dichte loge in onze pelsen.
Zevende stuk: een gloria met koren en solo's, maar absoluut verkeerd uitgevoerd. Achtste stuk: een nieuw pianoconcert, geweldig moeilijk, dat Beethoven verbazend goed, in het allersnelste tempo uitvoerde. Het adagio, prachtig zangerig, meesterlijk doorgevoerd motief, zong hij werkelijk op zijn instrument met diepe melancholie, die ook ik meevoelde. Negende stuk: een groote, veel te lange symphonie. Een cavalier naast ons vertelde ons bij de repetitie gezien te hebben, dat de violoncelpartij alléén vier en dertig bladzijden was. Weliswaar verstaan de muziekschrijvers hier de kunst van uitrekken net zoo goed als bij ons de griffie- en advocatenklerken. Tiende stuk: een “Heilig”, weer met koor en solopartijen; helaas evenals de gloria miserabel slecht van uitvoering. Elfde stuk: een lange Fantasie, waarin Beethoven zijn geheele meesterschap toonde en eindelijk tot besluit nog een Fantasie, waaraan ook het orkest en later zelf een koor deelnam. Dit zonderlinge idee mislukte bij de uitvoering door een zoo totale verwarring in het orkest, dat Beethoven in zijn heiligen kunstijver aan geen publiek en lokaal meer dacht, maar schreeuwde dat ze op moesten houden en weer van voren af beginnen. Je kunt je voorstellen wat ik met al zijn vrienden daarbij leed! Op dat oogenblik speet het me, dat ik niet den moed gehad had vroeger weg te gaan.
Dienzelfden ochtend had ik ook al bij Schupanzig drie mooie quartetten van Haydn, Mozart en Beethoven gehoord, waaronder vooral dat van Mozart van heel bijzondere, lieflijke naïveteit, schitterend uitgevoerd werd. Muziek had ik dien dag dus in overvloed.
Zoo zal ik hier dus een leven leiden, als een kunstenaar maar verlangen kan, en ook aan mijzelf ervaren, meer misschien als ooit iemand, dat Weenen met zijn voortreffelijke, kunstlievende, tot genieten altijd bereide inwoners het ware verblijf voor den artiest is. Weenen is 'n waarlijke groote stad, en het goedhartige, beminnelijke volk overtreft nog de verwachtingen, die een vroeger korter verblijf voor me had opgewekt. Ze zijn misschien in die vijfentwintig jaar in veel opzichten vooruitgegaan, verloren hebben ze door den oorlog niets als hun vroeger misschien te weelderige en drukke levenswijze. Hoe was dat te denken voor ons die er ver van staan, dat na zulk een oorlog en zoo'n vrede deze natie zich in twee, drie jaar zoo volkomen herstellen zou! Het is misschien ook de eenige natie, die haar kracht nog behouden heeft, die nooit onderdrukt en uitgezogen is.’
(Wordt vervolgd).
|
|