De zee is onzichtbaar; een laag regen blijft als een dikke deken boven het zeedorp hangen. Wij klimmen tegen een berg op en zien daar boven de blauwe hemel en in de laagte het dorp met zijn regen. Een zware wolk komt aanvaren, een bergtop verscheurt zijn bolle gespannenheid; als uitgeplozen watten drijven vlokken om den berg heen, zich weer saamvoegend boven het dal. We zien de regen eruit spatten, terwijl de wolk verijlt in een flauwen nevel.
Van den weg, dien wij omhoog hebben gevolgd, is plotseling niets meer over. Een bruisende, witschuimende beek stort zich over het pad omlaag, groote brokken wit kiezel meesleurend. Een muurtje van grijze keien dat den weg ter linkerzijde begrensde, valt in elkaar. Het water danst in dolle roes over de losse steenen, trekt ze mee, omlaag, omlaag. Aarzelend, zich vastzuigend aan de aarde, rollen de steenen een eindje om, dan, met een vaart, hobbelen ze mee als stukken kurk.
* * *
Wadend door geulen, springend over beken, ons vasthoudend aan laaghangende boomtakken, komen we beneden in de oude stad.
Door een der poorten zijn we binnengegaan; het lijkt de voordeur van een groot huis. Terstond schiet het oude moedertje uit Caffe Romana op ons toe en haalt ons binnen in de volkskroeg.
Tusschen de witte muren hangt tabaksrook. Aan de groote schraagtafel tegen den achterwand zitten mannen te drinken. Het oude moedertje zet ons aan een hoektafel, bedrijvig zijn haar knokige handen en voor we het weten schuimt de bleekgouden Asti in de glazen.
In de oude stad weten ze het al, dat er vreemdelingen in de albergo zijn. De oude heks is den waard gaan halen, die tevens barbier is. Nieuwe gasten stappen binnen, het witte lokaal raakt vol.
De barbier en zijn zoon hebben de guitaar en de viool ter hand genomen. Lustig spelen ze een volksdeun vol fijne modulaties. De zoon heeft zijn pet op een oor gezet, zijn oogen hebben een gebroken gloed als van een slaapwandelaar. De vader kijkt onder zijn gefriseerde grijze haren vol welbehagen naar zijn instrument en glimlacht tegelijk tegen ons als wij het bemerken.
Voor de deur is de jeugd aan het opdringen. De jongens klimmen tegen de ramen op om binnen te kijken.
Er wordt gedronken, de hoofden worden rood. De barbier en zijn zoon spelen door, begeleid door een occarino. De melodieën worden zoeter smachtender en gedempter. Bij een lang aangehouden toon dringt het regenruischen door tot de stilte. Dan spelen ze weer door in sneller tempo.
Opeens springt een man op tusschen de drinkers. In het midden van het lokaal, een hand op den schouder van den barbier die hem begeleidt, begint hij te zingen. Zijn donkere oogen, zijn witte tanden, heel zijn roodverbrande kop doet mee. Zijn forsche, zuivere stem vult het lokaal, kaatst tegen de wanden. Het windt de mannen op, zij zingen het refrein mee, de glazen geheven.
De grijze heks klapt voór het uit is, als bezeten. ‘Molto bello, molto bello!’ gilt ze en werpt zich op het glas van den zanger om het te vullen.
Nu spelen anderen op de fluit, een jongen slaat op de glazen klanken als carillontonen, de barbier wrijft zijn natte duim over een houten kast wat de diepe gromtonen van de groote trom weergeeft. Alles wordt klank en muziek. De donkere oogen gloeien en als de zanger, een Napolitaan, een lied zingt over hun land, brengt het refrein ‘Italia, Italia’ hun dicht bij den waanzin.
De tooverkol heeft steeds nieuwe Asti in onze glazen getooverd. Wij zijn ook opgewonden en nemen afscheid als waren al deze mannen onze dierbaarste vrienden.
* * *