Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Attie Nieboer, Boerentypen en Humor uit de Betuwe, Amsterdam, N.V. Drukkerij Jacob van Campen, 1919.‘En van harte hoop ik’, zoo eindigt Nieboer zijn voorwoord bij dit boekje, ‘dat dit ras van oude zondaars even onvergankelijk moge blijken als des menschen zin tot humor, die - in zijn diepste wezen niets anders dan “levensvreugde” - tot in eeuwigheid zal blijven voortbestaan.... alle oude vrijsters, ernstige literatoren, deftige burgers, en andere zuurmoelen ten spijt’. Pang! Die zit!.... Ik weet niet of de uitdrukking ook in de Betuwe bekend is, maar zóó zeggen we 't hier in Holland, en Nieboer zal me wel begrijpen.... Maar hoe komt hij aan deze bitterheid tegen ‘ernstige literatoren?’ Wie de advertenties en prospectussen inziet, door de ijverige firma ‘Jacob van Campen’, Nieboer's uitgevers, opgesteld en verspreid - ik vond er o.a. één, met veel vet-gedrukte letters, achter in dit laatste boekje van hem - wie daarin leest wat de ‘ernstige literatoren’ Willem Kloos, Cornelis Veth, Herman Poort, Herman Robbers, Dr. H. van Loon, H.J. Stratemeyer, benevens ongenoemden in De Gids, Alg. Handelsblad enz. van Nieboer's bundel De Geur van de Kamperfoelie, ja ook al van deze Boerentypen hebben gezegd, die zal toch, dunkt me, tot de conclusie moeten komen, dat zekere grappenmaker niet veel recht heeft zich om al deze ‘zuurmoelen’ te beklagen. Maar misschien is Nieboer's spot van hooger orde dan men zoo dadelijk zou meenen, misschien is er ook zelfspot in gemengd, de strakke humor van hem die ook zichzelf volstrekt niet altijd au serieux neemt? Althans wanneer ik mij ‘De Geur van de Kamperfoelie’ goed herinner - ten overvloede sloeg ik dat boek en mijn recensie ervan nog eens op - dan moet ik ook Attie Nieboer ‘wel degelijk’ tot de ernstige literatoren rekenen. Wat een aardig en fijn boekje was dat, ‘De Geur van de Kamperfoelie’! Ik zat er zooeven weer stil-glimlachend in te lezen. En ik vroeg mij af: is déze humor inderdaad ‘in zijn diepste wezen niets anders dan levensvreugde’? Het schijnt nu eenmaal 's heeren Nieboer's opinie te zijn en te blijven - men leze zijn stukje over Cornelis Veth, straks hier volgend - dat humor alleen kan voortkomen uit ‘onbekommerde, naieve levensvreugde’, maar nu ja, iemands opinies, hoe vast zij schijnen mogen, zuivere emanaties van zijn persoonlijkheid zijn zij toch lang niet alle. Ik-voor-mij houd het er voor, dat J. de W., die over Baekelmans schrijvend, zegt dat humor en weemoed ‘zoo'n beetje bij elkaar hooren’, de waarheid (ook Nieboer's waarheid) dichter benadert. En het beste wat in Holland over den humor geschreven werd, is voor mij nog altijd Bierens de Haan's essai ‘Humor en Ironie’ in zijn bundel Idee-Studies. Daarin heet het (blz. 190) ‘Het gelaat van den humor heeft den zachten lach der droefheid. En het gevoelsmotief van den humor is de universeele meewarigheid. Niet het konkrete en om bepaalde reden ontstoken medelijden, het spontaan meêgevoel om eens menschen leed, dat zuchten en beklag voortbrengt, noch het indalen in de wonde. Het meewaren, eenigermate op een afstand en in het algemeen, om de moreel-gebrekkelijke menschen-natuur, en om den mensch, die wel niet uit eigen voorkeur zoo ver van de Hoogten wandelt - dit meewaren spreekt den humor als zijn liefste taal.’ Ook het aan deze periode voorafgaande zinnetje wil ik nog even citeeren: ‘De humorist is van goedheid en medelijden vervuld; een liefhebber der menschen en vergoelijker hunner gebreken, omdat hij | |
[pagina 59]
| |
in een grondelijke goedheid ook hunne gebrekkige natuur vertrouwt; en zijn toeleg is om hen niet te verschrikken.’ Het was een humorist van deze geaardheid, dien ik ook in Attie Nieboer's ‘De Geur van de Kamperfoelie’ meende te ontmoeten. En zou zóó iemand geen ‘ernstige literator’ genoemd mogen worden?
Had ik mijn zin gekregen, dan zou ik ook in Nieboers ‘Boerentypen’ dezen humorist en ernstigen literator overal terug hebben moeten vinden. Doch het was misschien onbillijk dit te verwachten. ‘Deze bundel is een bloemlezing uit de humoristische dorpshistories, zooals ik deze - in den loop der jaren verbeterd en omgewerkt - op verscheidene plaatsen van ons land voordraag; minder tot nut en stichting, of met literaire bedoelingen, dan wel om de menschen, die dat nog kunnen, eens een oogenblik gezond te laten lachen’, zoo begint het zelfde voorwoord, waaruit ik ook de aanvangsregels dezer recensie citeerde. Dus niet ‘met literaire bedoelingen’, zegt de heer N. Eerlijk opgebiecht vertrouw ik dergelijke verzekeringen altijd maar half. Het is een echt en ernstig literator eenvoudig onmogelijk, iets te schrijven heelemaal zonder literaire bedoelingen. Maar ja, de goede vormen eischen nu eenmaal dat men iemand op zijn woord gelooft. En zoo mocht ik dus ook niet verwachten den litterairen schrijver van ‘De Geur van de Kamperfoelie’ in Nieboer's Boerentypen terug te vinden. Ja, feitelijk mag ik heelemaal geen litteraire recensie schrijven over iets, dat immers niet litterair is bedoeld.... Feitelijk mag ik alleen getuigen dat de heer Nieboer, wat mij betreft, volkomen geslaagd is. Ik héb gezond gelachen, geschaterd zelfs, om de ‘zonderlinge kostgangers die er op onze aarde (en speciaal in de Betuwe) rondwandelen.’ Alleen, de stille glimlach, die mij bijbleef toen ik dat vorige boekje las, en die mij, ondanks de verregaande ‘gezondheid’, zooveel liever is dan hard geschater, dien glimlach van innigheid en stille verkneutering voelde ik maar bij enkele passages van Nieboer's ‘Boerentypen’ over mijn gelaat komen. De rest vond ik grappig, méér dan humoristisch, en hier en daar.... een beetje grof, een beetje Justus van Maurik, zij het dan zonder diens weeë sentimentaliteit. Komt dit door het voordragen? Hebben ook voordragers, evenals acteurs, de neiging om ‘op de zaal’ te gaan spelen, te streven naar toejuichingen uit.... het schellinkje? Jammer is dat.... Maar o jé, ik vrees, ondanks mijn bekentenis over het schaterlachen, veel kans te hebben door den heer Nieboer tot de zuurmoelen gerekend te worden. Toch heb ik juist om dát woord.... geglimlacht, een genoeglijken glimlach, een begrijpenden glimlach. De manier waarop (blz. 160 etcetera) de schrijver zijn best doet ‘gezond’ te laten lachen niet om ‘zonderlinge kostgangers’ alleen, maar om ‘ernstige literatoren’ die tevens groote schrijvers zijn, leek mij wèl zoo bedenkelijk. Maar ook dat zal niet zoo kwaad zijn bedoeld. En naar hun bedoelingen dient men de menschen dan toch altijd te beoordeelen! H.R. | |
Lode Baekelmans, Het Gemoedelijk Leven, geïllustreerd door Jan van Wijk, - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1919.Een boekje met zestien verhaaltjes.... grappige vertelsels, zonder veel pretentie.... argeloos en blijmoedig verhaald. Het is de bekoring van dit boekje: dat het niet méér wil zijn dan het is - dat het geen diepzinnig litteraire allure aanneemt, doch natuurlijk en eenvoudig blijft in zijn bewoordingen, die klinken als uit een verhaal, dat met levende stem wordt gedaan. Het blijkt den schrijver slechts er om te doen, iets van het leven te vertellen zooals het hem hier of daar trof en bekoorde - hij wil slechts als spiegel dienst doen...., levensbeelden opvangen en ze getrouw weerkaatsen opdat een ander dit en dat aardig hoekje ook eens even te zien krijgt. Ook heeft hij de klanken | |
[pagina 60]
| |
der stemmen gevangen en bewaard, en met dit betrouwbaar materiaal kan het kleine spel beginnen.... Zoo lijkt het, doch zoo is het natuurlijk niet. Het lijkt zoo, want als we 't boekje uit hebben, dan merken we hoe zeer wij in 't bestaan dier ‘personagiën’ (zou Sabbe zeggen) gelooven - zij zijn zoo echt, zoo, als had Baekelmans ze allemaal ontmoet en hun gesprekken aangehoord. Het komt misschien door het luchtige en vluchtige dier verhalen, waardoor het werk aan litteraire journalistiek doet denken. Maar als we ons even bezinnen, dan komen we tot de conclusie dat deze indruk natuurlijk onjuist is - schrijvers copieeren meestal niet zoo slaafsch en goeiïg de werkelijkheid - de werkelijkheid is op zichzelf niets, ieder mensch die haar beleeft, maakt haar tot iets, door de wijze en mate waarop hij op haar reageert. Dezelfde werkelijkheid, hetzelfde levensbeeld zal door tien verschillende menschen op tien verschillende manieren aangekeken, begrepen en verwerkt worden, de conclusie die zij trekken, wordt bepaald door hun temperament en de gesteldheid van geest en hart. Zoo spreekt het dus al vanzelf dat geen enkele schrijver - Lode Baekelmans dus ook niet - na zal schrijven wat in zijn omgeving zich afspeelde, het is juist het hooren en het zien, welke zeer persoonlijke functies zijn - zien en hooren! dat is niet zoo maar iets organisch en wat een artiest noteert en ‘registreert’ is bovendien niet immer het belangrijkst deel van zijn werk.... Baekelmans, denk ik zoo, heeft wel het kleine leven van den burgerman, en dat der estaminetbezoekers in een Vlaamsche stad - Antwerpen, lijkt het - bijgewoond, hij heeft allerlei typen gezien, maar de glimlach waarmee hij het aanzag was de glimlach van zijn goede hart en van zijn begrijpenden geest en zonder die glimlach zouden die schetsjes nooit geboren zijn. Want het is de zachte spot en het meededoogen van den humor die hem tot het schrijven aanzet; - zonder de humor was het dood materiaal geweest: de inhoud dezer vertellingen! Wat is er, om nu maar eens iets te noemen, op zichzelf belangrijks aan het gegeven van een schets, waarin wordt verteld dat een oud jong-gezel, een ‘bureeloverste in den dienst der Staatsbelastingen’ op zijn acht en vijftigste verjaardag er toe overgaat zijn oude, getrouwe dienstmeid ten huwelijk te vragen - omdat hij zich ongerust afvraagt wat er van haar moet worden als hij eens sterft - nu zal ze tenminste als zijn weduwe van 't pensioen kunnen profiteeren.... Dat is alles.... er gebeurt verder niets - behalve dan dat Lotte het aanzoek aanneemt. Maar het is alles zoo beminnelijk verteld - zoo goedhartig en zoo vriendelijk-spottend - zoo, dat wij de benardheid dier bestaantjes beseffen, èn de stille gemoedsfeer, de gevoeligheid en trouw van deze wezens tòch niet zonder ontroering herkennen. Alleraardigst is het verhaaltje dat ‘de Baker’ heet. Een dichter die er in den nacht op uit moet omdat in zijn huis een kindje gaat geboren worden, en hij dus op zoek moet naar dokter en baker. Dit vreemde, onverwachte contact van twee zoo verschillende wezens, in den nacht - een oud, verschrompeld bakertje en een droomerig, jong dichter die heelemaal de kluts kwijt is, wordt werkelijk voortreffelijk gesuggereerd. De baker die er haar eigen, door eigenaardige, veeljarige ondervinding gegroeide wijsheid en kalmte op na houdt - haar eigenwijze zelfgenoegzaamheid, haar knussig treuzelig oude-vrouwtjes gedoe tegenover de kregelige onrust van den dichter - hun tocht door de eerste morgenschemering en zijn hevige ontroering als het dochtertje geboren is - een ontroering die ook, verteederd en begrijpend opeens, nu de angst is geweken, de baker omvat - dit alles is, in zijn kortheid en kinderlijke eenvoudigheid allerliefst. Zoo zou er nog meer op te noemen zijn. Het is echt Vlaamsch, dit boekje - robuust, drastisch soms, ‘gemoedelijk’ - rond.... Het is ook, eventjes, een weinig weemoedig. | |
[pagina 61]
| |
Humor en weemoed, ze hooren zoo'n beetje bij elkaar. Het is niet fel, niet hevig van groote emotie - het behandelt geen groote vraagstukken - het is geen groote litteratuur - 't is niet dan een bundeltje verhalen, als een bosje veldbloemen zoo eenvoudig, menschelijk en frisch.... J.d.W. | |
De poppenkast-vertooner..... ‘Als 't 'n beetje wil,’ is de heer Cornelis Veth zwaar beleedigd, wanneer hij deze promotie-titel onder de oogen krijgt! 't Zou me spijten, want het is als vriendelijkheid bedoeld. Het is nl. verre van daar, als zou ik zijn boeken (in casu de tweede reeks Parodieën, die hier voor mij ligt)Ga naar voetnoot*) willen vergelijken met een ordinaire Jan Klaassen-vertooning. Maar onophoudelijk kwam mij, tijdens de lezing van deze, met ernst en liefde vertoonde parodieën op 'smenschen litteraire dwaasheden, en vooral bij het bekijken der plaatjes, de aloude Antwerpsche ‘Poesjenelle-kelder’ weer voor de oogen. En die was toch wezenlijk ‘kunst’ in z'n soort; en velen met mij, die de ernstige arbeiders-tooneelspelers daar in actie gezien hebben, wanneer ze hun parodieën op koningsgeschiedenissen, liefdes-histories en Antwerpsche stadstoestanden vertoonden, zullen het betreuren, dat ook deze primitieve, schoone dwaasheid en dwaze schoonheid heeft moeten wijken voor bioscoop en derderangs theaterstukken.
de bisschop en zijn nichten.
En nu zou ik willen zeggen, dat Cornelis Veth in zekeren zin hun werk voortzet, meer litterair, meer beschaafd en meer verstandelijk zich bewust van wat hij ondersteboven zet om den dwazen kant aan het daglicht te brengen; en ook: minder vervuld met rondborstige leute en kinderlijk pleizier, zooals dat helaas steeds een gevolg is van grootere beschavings-gereserveerdheid en dieper doordringen van het ontledende ‘weten’! Cornelis Veth is géén humorist, daarvoor mist zijn aanleg te zeer de onbekommerde, naieve levensvreugde, den lách! Maar hij is ook geen nijdige, met haat en kritieklust bezielde, karikaturist of satyreschrijver, en dat is het wat zijn werk juist sympathiek maakt. Hij is in waren zin ‘de schrijver van parodieën’, hij belijkt zijn ‘gevallen’ met een groote rustige objectiviteit, zonder eenig vooroordeel, zonder eenigen - de oogen blind makenden wrevel tegen datgene, waarmee hij 't oneens is, zonder neiging om te krenken of zeer te doen degenen van wie hij ons de dwaasheden laat zien, die hij min of meer belachelijk maakt.... omdat 't nu eenmaal er in zit! Dat komt, omdat hij steeds bij zijn behandeling van een bepaald boek slechts op 't oog heeft: de heele richting, die door dat boek in quaestie vertegenwoordigd wordt; met andere woorden doordat hij het speciale geval uitbreidt tot het algemeene - omdat slechts dàt leerzaam is voor den toeschouwer. Hij verdiept zich met tè veel ernst en liefde (zooals ook de Poesjenelle dat deed) in zijn werk om onderdehand nog, erover te kunnen zitten broeien, een ander, zooals men dat noemt ‘een teek uit te trekken!’ En zoo zouden ook - als 't goed was - de paar persoonlijke slachtoffers, die hij maakt onder de Hollandsche, litteraire kunstbroederen, gemoedelijk moeten kunnen meelachen als zij hun eigen werk hier terugvin- | |
[pagina 62]
| |
den, bekeken in den karikatuurspiegel van Cornelis Veth.... maar, dát ze het zoo gemoedelijk zullen zien, daarvoor zou ik niet durven instaan!
De eerste schets ‘Een zwerver terecht’ (wel te onderscheiden, van ‘Een zwerver verliefd’) is eigenlijk geheel en al reeds getypeerd in de uitnemende teekening van De bisschop en zijn nichten, deze combinatie van het brave plechtig-vrome en het zoet lyrische rozegeur- en maneschijn-element, dat men bij een zekere richting in onze hedendaagsche litteratuur opnieuw ziet optreden en dat eigenlijk niet anders is dan de moderniseering van de oude romantische idylle in een zoetgestreelde lichtelijk sentimenteelerotische en tegelijk bovenaardsch-verhevene stijl.
ervelomcul.
‘Toen het voorjaar kwam en de bloesems aan de moerbeiboomen kwamen, en de vogels kwinkeleerden, gevoelde Florizeel een steeds grooter begeerte om te weten hoe Witmonde en Witwinde kussen zouden. Maar hij wist, dat de bisschop niet zou gedogen, dat hij daarnaar vragen zou. Wanneer de bisschop wijn dronk, veranderde zijn geheele wezen. en weldra begon hij te zingen, het waren liederen van krijgsgedruisch en van minne, van wijn en van vreugde. En plots staakte hij dan weer zijn zang en begon te weenen. Dan staarde hij peinzend zijn tranen na en wist niet vanwaar zij kwamen en waarheen zij gingen (Feith de tranendichter is er niets bij! A.N.) Maar hij wist, dat zij blank als paarlen waren. En hij werd niet moede daarover te mijmeren en vergat naar zijne nichten te zien en naar den gast. Dan sprak Florizeel tot Witmonde en Witwinde zoete woorden en zij hoorden naar hem en begrepen hem door de wijsheid, die in jonkvrouwen is.’ ...... Hoe genoegelijk wordt hier de bij zoovelen van onze schrijvers voorkomende plechtig-lyrische bijbelstijl-imitatie er tusschen genomen, met zijn zinaanhef met ‘En’, en het waardig-golvende rythme! De uitvinders verhalen der natuurkundige fantasten (allen kinderen van Jules Verne) dienen den parodieschrijver om een wereldoorlog in 't klein in elkaar te zetten: ‘De lotgevallen van een Paradijs’, dat, door een edelen Franschen menschenredder ergens in de Sahara gesticht door den boozen ‘Dutsch’ met zijn 200°-hitte-spuwend monsterkanon wordt bedreigd, maar, dank zij de ponden sterling van den Engelschen Mr. Fogg, wordt gered door een Amerikaanschen uitvinder, die op het beslissende moment met zijn ijsmachine van minus 200° het gevaar neutraliseert; terwijl bij een volgenden aanval de stam der onwelriekende mensch-apen door hun verschijning op het tooneel van den strijd, de zaak ‘in evenwicht houden’.
Belangrijker (want minder ‘gezocht’) is de uitstekende karakteriseering van den ‘Duitsche roman’ in kleinen, maar volledig afgeronden vorm weergegeven, naar het model van Sudermann, Frenssen etc. in hun boeken als bv. Der Katzensteg en Die Sandgräfin, met het onvermijdelijke oude, spookachtige ridderslot en de ijselijk bang-mysterieuse, overvolle beschrijvingskunst met schorkrassende raven en knarsende deuren en melodramatische tafreelen: ‘Met ontzetting zag de geheime Justizrat, dat het gelaat van zijn vriend de afschuwelijke trekken van zijn ouden knecht scheen aan te nemen! ‘Ei, ei, kraakte de oude, meneer de baron heeft een toeval! - Kalm aan! kalm aan! naar bed, naar bed!’ - De baron liet zich wegbrengen. - Huiverend zocht de advokaat zijn logeerkamer op. - De storm was | |
[pagina 63]
| |
weer opgestoken en rumoerde in en om het vervallen, noodlottige slot! Hu, hu, dreinde hij, en floot, en gierde, en jammerde - een pandemonium van geluiden! Vensters rammelden - poorten piepten in hun hengsels schuddeden-bonsten - schoorsteenen jankten als doedelzakken - windwijzers knarsten - hier en daar sloeg een deur, die niet dicht kon, nu eens met korte, dan met eindeloos schijnende tusschenpoozen, gedurende welke men wrevelig wachtte! De meubels kraakten, de kalk viel tikkend langs de wanden! Tegen de ruiten striemden en bonsden en duwden de regenvlagen en bijwijlen hoorde men een kat hartverscheurend weeklagen! een hond huilen - uilen, vleermuizen dof klappen met de vlerken!
de page doorsteekt zich.
‘...... Daar ligt nu onze geheime Justizrath! - hij heeft den moed niet, zich naar den muur te keeren - hij staart nu naar een venster. - Wat is dat, achter de zware gordijnen? - Een oog; één boosaardig oog is op hem gevestigd - hij wil opspringen! - hij is als verlamd!........’ Het minst kan mij de vrij groote, moderne Don Quichote-parodie ‘De vier musketiers’ bekoren, die het type der opgeschroefde Fransche ridderverhalen aan den kaak stelt, met zijn snoevende vecht-‘ridders’ en hun ‘tien duels voor een dubbeltje;’ ‘de dame in de karos’, de intriges aan 't hof, de geheimzinnige ridder, enz. enz. enfin: het romantype, van - Ha, ha, lachte de graaf op z'n Spaansch met een Italiaansch accent in z'n welverzorgde puntpaard! Dit soort parodie wordt zoo langzamerhand al te afgezaagd en de herhaalde grappigheden in het genre van ‘Hier zet men koffie en over’, zooals b.v. ‘Hij kwam er niet uit, noch van verder reizen iets in’! (naar ik vermoed bedoeld als bespotting van de in 't Fransch zoo geliefde ‘geestige woordspelingen’) worden op den duur een beetje flauw. Ook de teekeningen, hoewel goed in hun soort, moéten bij een zoo overoud gegeven ten slotte weinig interessant worden, doordat we al die ridderkarikaturen al meer dan genoeg kennen? Ik zou dan ook - en dit als algemeene opmerking voor het werk van den heer Veth - den heelen historischen ouden tijd vaarwel zeggen, en mij uitsluitend geven aan het parodieeren van het heden, waarover genoeg te parodieeren valt, al zijn er geen koddige figuren met pruik en degen meer om ‘dankbare’ illustraties van te maken. Ik bedoel, dat de schrijver het meer moest zoeken in de richting van zijn - Het vergaan der wereld -, Salomo en Quos Ego. Het eerste, hoewel wat kortaf, is een aardige karikatuur van de Amerikaansche levensrichting, die ook in ons werelddeel niet vreemd is. In 't jaar 3000, zijn alle menschen net eendere machines, met nummers inplaats van namen; de kindertjes worden naar vraag gefabriceerd in een fabriek en zelfs als de wereld vergaan zal, trekt geen mensch er zich wat van aan, want ‘niemand bleek aan 't leven te hechten of de wereld, zooals die geworden was, lief te hebben!’ ...... Hoe we er dan uit zullen zien leert ons het hiernaaststaande portret van den Ervelomcul (afkorting van Aero-veloci-homunculus!) | |
[pagina 64]
| |
In Salomo (zie Salome) krijgt de operatekst een beurt, met al zijn dwaasheden van ‘Koor uit het volk’, de waarschuwende stem, de eindelooze herhalingen; de jongeling-page met ‘üppigen’ boezem van een jongedame van 40 jaar. Salomo - Hum! Hoogpriester - Luistert. Page - Luistert niet! Ach luistert niet. Iets verschrikkelijks........ Eerste jood - Zie, Koning Salomo opent den mond. (Turksche trom). Tweede jood - Hij zal oordeelen! Derde jood - Mogelijkerwijze opent hij slechts den mond om te gapen! enz.... Geen nieuw idee overigens deze parodie; maar goed uitgewerkt. Het laatste stukje is (ook door zijn teekeningen) wel een van de beste, hoewel veel verloren zal gaan voor wie niet eenigszins met onze tooneeltoestanden op de hoogte is. (De acteurs en schouwburgmenschen zullen er van genieten?) Hier durft de overmoedige parodieschrijver zoo maar een onzer ‘beroemdste’ tooneelschrijvers oneerbiediglijk ertusschen te nemen en ook andere hooge oomes aan den schouwburg verbonden, worden niet gespaard. Prachtig, wordt hier gewerkt met de welbekende profetische machtspreuken en beteekenisvolle spreekwoorden, die ‘'t em zoo goed dóén!’ op de planken; en voorts met ‘akelige kreten achter de deur’, inéénkrimpende en huiverende bedriegers en zondedoeners; neerzinken op de stoel; verschrikt opspringen; handen wringen, ...... Kortom alles wat er bij zoo'n successtuk hoort! Verrukkelijk is het tafreel in het nachtcafé, als papa zijn pasgetrouwd zoontje aan den boemel snapt: Baron (krimpt ineen) Mijn zóón! hier!? (Stilte. Allen kijken elkaar verschrikt aan). Baron (tot Carlo) Ha! wat doe je hier? - Oost West, thuis best. Eigen haard, goud waard; Zooals 't klokje thuis tikt, tikt het nergens, Carlo! Carlo - En u dan? Als de vos passie preekt....... Baron - Wijst op Carlo's knie (zie de knie op het plaatje!) Daar moest Mien zitten (zijn vrouw! N.) Eén vrouw is genoeg. Overdaad schaadt. 't Zijn sterke beenen die de weelde dragen. Als geheel: een gezellig boekje, van een beschaafde geestigheid en een goed voorbeeld, hoe men de menschen op een menschlievende wijze voor den gek kan houden! A.N.
in het nachtcafé.
| |
[pagina 65]
| |
Emiel Jacques in de Protector te Rotterdam.Een jonge Belg, Emiel Jacques, exposeerde gedurende de maand Mei een groot aantal doeken in de Protector; binnen- en buitenwerk, landschap en figuur, omvangrijke schilderijen maar ook kleine en schetsmatige dingen; en hoewel wij, blijkens fotografieën naar vele doeken die te Antwerpen door de stad werden aangekocht en in diverse musea vastzitten, hem hier niet in zijn volle kracht leerden kennen en ook alles in de kleine ruimte wat te zeer opeen gedrongen hing; zoo was er toch rijkelijk stof en gelegenheid om zijn knap talent te leeren bewonderen; het karakter van zijn kunst te leeren verstaan en liefhebben.
emiel jacques.
tabakoogst. Waar ziet men ten onzent het figuur groot behandeld in het landschap? Liet niet zelfs De Bock zijn koeien, toen deze eenigszins groot en dus van overwegend belang waren in het schilderij, door Willem Maris er in zetten? België daarentegen bezit vele knappe figuur-teekenaars, wat ook daar bevorderd wordt door de betere gelegenheid, welke in menig ander land dan het onze bestaat, om naar model te werken; en tot deze knappen behoort Emiel Jacques; doch tevens is hij de echte landschapsschilder. Geboren te Moorslede en opgegroeid op het land, er als kind reeds onbewust genietend van de altijd wisselende natuur, van licht en kleur en vorm en warmte en van de daardoor veelvuldig teweeggebrachte gemoedsaandoeningen, was hij meer dan zij die in de steden woonden, in later jaren vertrouwd met al de wisselwerkingen der duizendvoudige stemmingen van het landschap. Toen hij dan ook, na ongeveer veertienjarige studie | |
[pagina 66]
| |
op avond-teekenschool en academies, in 1902 den grooten prijs van de stad Antwerpen had veroverd en kort daarop met Frans van Leemputten kennis maakte, die de zeden en gebruiken van de bewoners der Belgische Kempen vereeuwigde en een vriend was voor alle jongeren, zelf jong blijvend door zijn innige liefde tot de natuur; toen gooide Jacques al wat hem van de academie als ballast aankleefde over boord. ‘Schilder wat ge het best kent’, had deze oudere gezegd. ‘Ga zien waar uw wieg eens stond, herinner U het lief en leed der kinderjaren, herleef die vroegere natuurindrukken, leer uw streek, u zelf kennen, jubel en zing, uw eigen lied dat ongekunsteld uit het hart opwelt’.... En wat reeds lang in den geest van den jongen man groeiende was, kwam tot uiting. Hij schilderde een cyclus van tien Vlastafreelen, door de stad Antwerpen aangekocht, die door tal van andere doeken uit het West-Vlaamsche Volksleven, o.a. over de tabaks- en hoppevelden, ook over de kantwerksters, gevolgd werden. Slechts een van deze doeken, Het Tabakplukken, was bij de collectie in de Protector. Hoewel schilderijen als b.v. die met de bloeiende hopplanten, waar de plukkers op stoelen tusschen de weelderige toeffen van het gewas in zitten, of die waar de struische jonge onkruid-wiedsters levendig en met jolijt bij het werk in een lange, lenige rij over het groene vlasveld geslingerd liggen, mogelijk als compositie belangwekkender zijn, zoo deed toch dit eene doek ons reeds den kunstenaar geheel kennen en openbaarde aan hen die voorheen nooit iets van Jacques gehoord of gezien hadden, zijn persoonlijk karakter; het gaf zijn frisschen krachtigen kijk op de natuur, zijn teer aanvoelen van de atmosfeer, het zonlicht, de wijdheid over de velden; en daarbij toonde het niet alleen zijn knap beheerschen van het figuur, maar tevens de gave om aan zijn personen de natuurlijkheid van het leven te geven en in rhythmische bevalligheid en groote rust zijn arbeiders of arbeidsters tusschen de gewassen te plaatsen. Want niet slechts in dit doek, waar de pluksters met de gebruinde koppen onder groote stroohoeden, bezig de lange tabaksblaren aaneen te rijgen, tusschen het trillend gezeef van de lange, zonbeschenen blâren in schoone groepeering over het veld verstrooid zitten, tot waar ginder de landen glooiend opgaan met huizen, boomen en hooimijten, en alles in teere grijsheid aan den horizon versmelt met de grijs-lichte lucht; niet alleen in dit groote doek wordt men getroffen door de natuurlijkheid in de actie; in al zijn werk vindt men haar terug. Daar staat, bij een herberg, een groep zondagsjongens luierend te kegelen; hoe echt is hun uitwerpen van den bal, hoe echt hun lummelend zondaghouden. Ginds spit een tuinman tusschen de roodekoolplanten. Hoe natuurlijk staat hij daar, achter de frisch en krachtig in blauw en paars en groen opgezette kolen, met de krachtige schaduwaccenten er tusschen. Achter hem liggen de volksmoestuinen met de tallooze kleine huisjes, alles in het volle, open zongezeef. Zelfs hier in het gouden koren, waar de zon schroeit tegen de schoven, brandt over den grond en de lucht trillert van de droge hitte; zelfs hier, in deze vluchtige impressie, heeft Jacques een boerinnetje in de verte waargenomen, terwijl zij bukt om de âren van den grond te lezen, en met een paar penseellijntjes heeft hij haar getypeerd met het verbrande bloote armpje en den eenen, bij het bukken opgetilden voet. En dan weer plaatst hij een hengelaarster in een zomersch park met het licht-gezeef over de grasgazons en over den vijver. Zooals Emiel Jacques zijn figuren beheerscht, bouwt hij ook het land knap op, geeft hij het portret van den bodem in groote plans weer. Zijn voorgrond steeds breed en krachtig aangekeken; en waar hij geen figuren groepeert, daar schildert hij hier en daar, als in het fijne atmosfeer-getoover van een heidegrond, lage bremboschjes of te midden | |
[pagina 67]
| |
van een weide achter withouten hek, een koppel koeien in de blij-droge, licht-grijze lucht. Echt Vlaamsch is dit werk. De Vlaamsche atmosfeer ademt men er; blij is ook de kleur. Nochtans is Jacques geen colorist. In zijn groote schilderij De Blij de Boodschap aan Maria, waar de heilige maagd, in onzen tijd overgebracht, in een bloementuin bij een boerenwoning staat; of daar waar de schilder een verpleegster met een blauwe Cenerariaplant in bonte pul boven blauwgeruit tafelkleed waarnam tegen geel bewerkten achtergrond - beide banaal opgevatte schilderingen - in deze doeken hindert de kleur - men versta mij goed: niet de bontheid der kleuren, want hoe verrukkelijk bont is niet onze colorist bij uitnemendheid Jan Sluyters en hoe van kleurenbontheid doormengd is de minder moderne Walter Vaes soms in zijn bloemen - niet de bontheid dus is het die ons bij Jacques hindert, maar de opvatting van die kleuren, heur niet harmonisch opgelost zijn. In zijn zonnige landerijen, in zijn koppen of figuren, buiten in volle natuurlijkheid waargenomen, daar bestaat er voor ons geen kleur; daar voelen we slechts de heerlijke zon, het atmosferische licht, de blankheid om alles heen, waarin de dingen zich in schoonheid en tot een feest voor de oogen vereenigen. Dit is, wat in zijn kunst ontroert, en daarom lijkt Emiel Jacques mij de schilder van het natuurlijke, weelderig-blije, zonnige landleven. Hij is te Moorslede geboren in 1874. Aan de academie te Antwerpen is hij opgeleid. In '97 werd hij leerling van den historieschilder Prof. P. van der Ouderaa, bij wien hij in '99 een eigen atelier kreeg. In 1906 vestigde hij zich te Brussel, werd lid van den cercle artistique, hield verscheidene eigen tentoonstellingen en trad in 1912 in het huwelijk met de dochter van Frans van Leemputten, die hij na twee en een half jaar door den dood verloor. De oorlog heeft de landstreek, waar hij zijn onderwerpen vond, omgewoeld, hij zelf is van den geboortegrond verdreven en zoekt nu de energie in den vreemde te hervinden, het eerst en misschien ook het liefst in ons land. A.O. | |
Roline Wichers wierdsma bij De Bois te Haarlem.‘Vous avez tout ce qui ne s'apprend pas’ zei Robert Fleury eens tot Marie Bashkirtseff, en ik zou bijna hetzelfde willen zeggen tot deze kunstenaresse, wier houtsneden en droge naaldetsen getuigen van een opvatting en zienswijze ‘qui ne s'apprend pas. Men moge ze mooi of leelijk vinden; dat is een kwestie waar ik nog wel even op terug kom; maar niemand zal ontkennen dat dit werk een eigen en zeer persoonlijk cachet heeft, dat het sterk en forsch is ‘comme d'un jeune homme’ zooals men op het atelier van Julian van Marie Bashkirtseff's studies getuigde. En onwillekeurig blijft mij, bij het bezien van dit grafische werk van Mejuffrouw Wichers Wierdsma, telkens het beeld van dat merkwaardige Russische meisje bij. Niet dat beider kunst iets met elkaar gemeen hebben, totaal niet; maar beider drang tot werken, om ondanks moeilijkheden en strubbelingen toch door te zetten is zóó dezelfde. Schrijft niet Marie Bashkirtseff in haar journal telkens ‘j'ai travaillé toute la journeé’,... ‘oh! travailler nuit et jour, tout le temps, tout le temps, et faire quelque chose de bien!!!’ Oh, ik weet het wel, 't is niet het werken alleen dat tot kunst leidt, maar nog minder de gemakzucht en het wachten op inspiratie of iets van dien aard. ‘Il faut travailler autant et avec aussi peut de prétention qu' un paysan, si on veut durer’ schreef Vincent van Gogh in een van de brieven aan zijn broer. En juist in dit constant, gestadig werken, en zich zelf corrigeeren, in dit telkens op nieuw probeeren, nooit tevreden zijn met een kleine toevallige vondst, hierin zit | |
[pagina 68]
| |
een kracht die tot iets goeds moet leiden. In haar dagboek teekende de jonge Russin aan: ‘Robert-Fleury m'a dit ceci: - Il ne faut jamais être content de soi. - Julian aussi. Or, comme je n'ai jamais été contente de moi, je me suis mise à réfléchir sur ces mots. Et quand Robert-Fleury m'eut dit beaucoup de bonnes choses, je lui répondis qu'il faisait bien de me les dire, parceque j'étais tout à fait mécontente de moi, découragée, désesperée, ce qui lui fit ouvrir de grands yeux. Et en vérité j'étais découragée.’
r. wichers wierdsma.
kreeft (houtsnede). Kijken wij nu naar het grafische werk van deze Friesche kunstenaresse, dan zien wij een telkens zich zelf corrigeeren. Een zelfde geval, een kreeft, een visch, een paard is soms nagenoeg in gelijken stand opnieuw geprobeerd, tot er dat in kwam wat zij zich gedacht had: de groote bouw der dingen. Niet dat de détails haar volmaakt onverschillig laten, ik kan me zelfs voorstellen hoe zij hier later grooter waarde aan zal gaan hechten, nu echter is het de massa, het geheel dat haar boeit, haar aantrekt, en dat zij wil weergeven. Het is 't donkere sihouet van een paard dat tegen de lucht afsteekt - eigenlijk de lijn van kop en rug, want voor een grafiker is de lijn alles, toon- en tint-verschillen zijn slechts bijkomende zaken - wat haar suggereerde tot enkele fluweelzwarte droge-naaldetsen. Juist de krachtige, diepe, droge-naaldetsen, waar geen zuur op gebeten heeft en de hand gevoelig maar daarbij tevens straf, alles in het zink heeft gegroefd, deze toonen hoe mejuffrouw Wichers Wierdsma hare taak au serieux neemt. Hier is etsen geen ‘flaneeren’ meer op koper maar een stroef handwerk, en de kennis van het handwerk beheerscht hier bij deze kunstenaresse tevens de vormgeving. Bij ‘de motorrijder’ zijn het de lijnen van de etsnaald, het krassen in de plaat, waardoor schijnbaar toevallig, maar toch welbewust de impressie van den voorovergebogen man in het licht van den lantaarn ontstond. Zuiverder nog zien wij in haar houtsneden, het directe verband tusschen beeld en techniek. Die visschen en kreeften zijn geen nagesneden teekeningen, maar op-ende-op houtsneden, gegroeid uit de plaat, door de steken van den guds. De omtrek is allicht even aangegeven, maar daarna ontstond al werkende het dier, kwam het langzamerhand zijn voltooiing nabij. Ziet, dit lijkt mij de juiste wijze, dàn alleen komt men er ook toe lijnen te zetten die echte hout snijlijnen zijn, | |
[pagina 69]
| |
dàn ook wordt de verdeeling van het zwart en wit juister en sterker, wordt het meest markante van den vorm vastgelegd; want juist hierbij gaat het om den eenvoud, om den grooten vorm. Dit heeft mejuffrouw Wichers Wierdsma betracht, zij heeft het karakter der dieren als met constructieve juistheid in hoofdmassa's willen geven; daarenboven heeft zij smaak en vernuft genoeg om er iets moois van te maken, om te zorgen dat het vlak goed verdeeld en gevuld is.
r. wichers wierdsma
de motorrijder. droge-naald ets. (cliché j.h. de bois, haarlem). Laat ons nu even ‘het mooi en leelijk’ beschouwen. Ik acht dit geenszins een kwestie van smaak, evenals men meer van spinazie kan houden dan van worteltjes, maar wel een van inzicht, van artistieke ontwikkeling. En dan zou ik in dit werk van Mej. R. Wichers Wierdsma vooral den nadruk willen leggen op de zwart- en witverdeeling, op het evenwicht, en het zoeken naar 't karakteristieke. Daarbij zie ik in menig ding zoo niet 't bereikte, dan toch de richting die het uit gaat, en deze wijst mijn inziens naar een zeer merkwaardige en persoonlijke uiting van grafische kunst. Bij de kracht, bij de overtuiging, bij het stoere werk, dat schier mannelijk is - ik voel haast weer Marie Bashkirtseff - zit er toch dikwijls een vrouwelijke elegance in. En ik zou haast durven beweren dat deze zwier, die in haar werk het stroeve er wat uithoudt, bij een volgende expositie meer naar voren zal komen. Nu is het 't métier dat haar af en toe nog wat veel vast houdt, maar met die voortvarendheid en dat doorzettingsvermogen beheerscht zij heel gauw 't metier, en worden de rollen omgekeerd. Niet dat daardoor 't karakter van mes of guds of etsnaald uit het werk verbannen worde, in geenen deele, maar wij zullen ze zien als ondergeschikt aan de kunstenaresse. Veel heeft zij in betrekkelijk korten tijd gemaakt, want al zijn de drogenaaldetsen (de paarden) en de litho's van een iets vroegeren datum, de houtsneden dagteekenen alle van 't laatste jaar, toen er schier iedere week een nieuwe visch ter wereld kwam. En toch ik ben er van overtuigd, dat deze jeugdige artiste met bescheidenheid van haar eigen werk wel zal getuigen: je ne me sens pas digne de dire ‘mon art’; pour parler de l'art (et ses aspirations ou inspirations), il faut déjà être quelqu'un. Sans cela, on a l'air d'un amateur ridicule, ou plutôt il y a là.... je ne sais quoi d'indélicat qui blesse ce qu'il y a de supérieur dans ma nature; c'est comme si on avouait quelque belle action....’ Maar laten wij haar dan den steun van Robert-Fleury mede geven: ‘continuez; ce n'est pas mal!’ R.W.P. Jr. | |
G.W. Dijsselhof bij Huinck te Utrecht.Het is wel vereerend wanneer iemands werk navolging vindt, en voor Dijsselhof zit er in dit opzicht ook een zekere vleiende kant aan, dat Sam. van Beek, v. Heukelom en anderen Dijsselhof-imitaties maken. Maar | |
[pagina 70]
| |
daarbij is het toch wel goed indien wij af en toe de origineelen weer eens te zien krijgen, dat wij het verschil tusschen de natuurboter en de margarine weer eens proeven. Waar wij Dijsselhof's werk zoo sporadisch op tentoonstellingen aantreffen, daar was het een ongekend genoegen, in de rustige bovenzaaltjes van de firma Huinck weer eens een gansche collectie bijeen te zien. Naast de kleine intieme schilderijtjes, die als 't ware een bassin uit het aquarium suggereerden, waren er grootere waarbij het meer om de visschen en kreeften-zelf begonnen was. Het was dan niet de impressie van een bassin, maar het volle leven: alsof wij met de Nautilus van Jules Verne waren afgedaald tot op de diepte van de zee en daar door de glazen ruiten de visschen bespied hadden. Wij zagen ze voorbij schieten, de sierlijke blauwgrijze steuren, wij beloerden de gevechten der kreeften en langoesten, genoten van den glans der scholen goudkarpers, die rustig voorbij dreven, en bewonderden de snelle bewegingen van roggen en kabeljauwen, heel de dierenwereld werd aan ons geopenbaard en wel van haar schoonste zijde. De kleur, de lijn, de actie, de atmosfeer, dit al heeft Dijsselhof vereend tot een schoon geheel. En vergelijken wij even zijn werk met dat van andere aquarium-schilders, dan missen deze zoo veel, wat juist aan Dijsselhof's werk zoo'n belangrijkheid geeft. Het Haagsche gemeente-museum werd onlangs eigenaar van een decoratief aquarium - schilderij van Th. Goedvriend, dat als kleur en van decoratieve vondsten aangenaam aandoet, en op 't eerste gezicht wel even overweldigt; maar bij nader beschouwen zijn het geen levende visschen meer, maar opgezette in schier eendere houdingen. Kijken wij dan naar Dijsselhof's steuren of goudvisschen, dan zijn die naast schoonheid één en al leven in lijn van rug en staart, in stand van kop. Dijsselhof kent zijn visschen door en door en is niet tevreden met enkele vischjes of een studie voor een aquariumraam. Hij doet mij soms denken aan dien Japanner, wien een kakemono met schildpadden besteld was, en die zijn opdrachtgever verzocht had, over een jaar maar eens terug te komen. Toen de lastgever na een jaar vroeg hoe het met zijn kakemono stond was er nog niets van klaar, maar de schilder toonde hem in zijn tuin een vijver met schildpadden en stapels studies en vroeg weer een jaar uitstel. Na dit tweede jaar had de kunstenaar zijn schildpadden en zelfs zijn studies niet meer noodig, hij kende nu zijn dieren en vroeg alleen aan zijn maecenas hoe hij de kakemono hebben wilde, daar hij nu de schildpadden in iederen stand, in alle détails zoo nauwkeurig had bestudeerd dat hij ze direct met zijn penseel in Oostindischen inkt gedoopt op 't papier kon neerschrijven. Juist in zijn teekeningen en zijn groote schilderijen komen Dijsselhof's bijzondere talenten zoo volkomen tot hun recht. De beide paneelen, waarbij kleur en nerf van het hout een harmonieusen achtergrond vormen voor de met houtskool, krijt en wat pastel geteekende visschen, deze ‘voorstudies voor schilderijen’, zij zijn in hun soort voortreffelijk en compleet. Completer dan menig geacheveerd schilderij op een tentoonstelling van hedendaagsche kunst. En zien wij hoe Dijsselhof deze studies weer verwerkte, hoe hij met kleur atmosfeer en stemming wist te geven, en hoe daarbij de lenigheid der lijn als van een teekening behouden bleef, dan voelen wij het onderscheid tusschen dezen kunstenaar, die ons de schoonheid in het leven der zeebewoners deed genieten, en anderen bij wie het zuiver picturale, anecdotische zouden wij kunnen zeggen, van een aquarium-bassin, het uitgangspunt vormde. Een enkele maal, vooral in kleine schilderijtjes, geeft Dijsselhof wel eens het sprookjesachtige van zoo'n bassin, met groene waterplanten en rotsen, maar het meest op dreef is hij voor mij toch in zijn grootere doeken met kabeljauwen, met steuren en vooral in zijn kreeften. Deze heerlijk gecompliceerde beesten met hunne hoekige pooten, scharen, | |
[pagina 71]
| |
voelhorens, wij zien ze op: ‘kreeft, poon en schol’, op ‘kreeft en rog’ in de pracht van hun kleur en de grilligheid van hun lijnen. Hier zien wij Dijsselhof èn als teekenaar, èn als colorist, en deze beide kwaliteiten, zij bieden ons de prachtigste samenwerking. De kunstenaar geeft ons hier geen geval, geen impressie, maar de schoonheid van 't leven zelf. En in dit opzicht is Dijsselhof waarlijk nog onovertroffen. R.W.P. Jr. | |
Hongaarsche-kunsttentoonstelling, Stedelijk Museum, Amsterdam.Wanneer dit tijdschrift tot doel had op de verscheidene openbaringen der liefdadigheid de aandacht te vestigen, dan zou het vele treffende zinsneden kunnen bevatten over het feit, dat men zelfs liefdadig kan zijn, door een schilderij te koopen, dat men mooi vindt, en in het bijzonder over deze tentoonstelling, welke ‘en passant’ de gelegenheid biedt om den nood in Hongarije te bestrijden. En dan zou er ter opwekking bij kunnen staan, dat de prijzen, welke voor de tentoongestelde ‘kunstwerken’ worden gevraagd, geenszins zijn geïnspireerd op den lagen koers der Hongaarsche valuta. Maar wij kunnen deze manifestatie slechts uit het enkel oogpunt der kunst bespreken en, helaas, dan valt er niet veel goeds van te zeggen. Wanneer men de eerste zaal met de kakelbonte boerenborduursels gepasseerd is, dan slaat je in de tweede die suffe, intens-vervelende, geeuwerige stemming tegen, zoo bekend van Pulchri-tentoonstellingen en diergelijke. Dan voel je dadelijk dat moeë museum-gevoel in je hoofd en je vraagt je af: waarom al die arbeidsverspilling van schilderen, inlijsten, verzenden, ophangen? En dan komen de derde en de vierde zaal en daar is het net eender. Stampvol van de meest ijselijke genre-schilderijtjes en landschapjes van een impressionisme, dat niets meer heeft te zeggen en eindeloos nawauwelt, wat anderen, lang geleden, met overtuiging verkondigden. Ik weet niet, in hoeverre het liefdadig doel dezer tentoonstelling is bereikt, maar wel weet ik, dat het Hongaarsch Noodweer-Comité, dat de tentoonstelling inrichtte, aan de Hongaarsche kunst een slechten dienst heeft bewezen. Ik ken de moderne Hongaarsche kunst niet, maar meen toch stellig te mogen verklaren, dat daarin tot uiting is gekomen, wat er in de laatste decenniën trilde en leefde in de Europeesche kunst. Het is ondenkbaar, dat er in Hongarije geen richtingen zouden zijn ontstaan, beïnvloed door groote figuren als Cézanne en van Gogh. En dan moet de conclusie zijn, dat men er bij het inrichten dezer tentoonstelling op uit is geweest, om het jonge, bruisende leven te weren en slechts naarstig te verzamelen, wat door officieele en deugdelijk-gearriveerde beroemdheden is gefabriceerd. Bij wie de fout zit, kan ik niet beoordeelen, maar ergens moet die noodlottige - ook ten onzent welbekende - invloed van ‘officieele’ menschen en groepen werkzaam zijn geweest. En, waar de hooge hoed passeert, verdort de akker der kunst. Hoewel het Hongaarsch Noodweer-Comité zich heeft uitgesloofd om mij ervan te overtuigen, dat er geen Hongaarsche schilderkunst bestaat, weiger ik dit te gelooven en blijf ik vertrouwen, dat ook het Hongaarsche volk meebouwt aan de grondslagen voor een nieuwe beeldende kunst. Het lust mij niet omtrent het geëxposeerde werk in bijzonderheden te treden. Er zijn enkele schilderijen, die zich door een zekere eenvoudigheid en een oprecht gevoel onderscheiden, b.v. no. 39 Oude Vrouw (Caesar Kunwald), no. 41 Avondbrood (Julius Rudnay), no. 61 Vag-dal (F. Pogány), en van het beeldhouwwerk no. 5 Avond (L. Beszedes). In het boeren-borduurwerk overheerscht sterk de conventie, wat blijkt uit de ziellooze eenvormigheid der bloem-styleering en de compositie. Louter harde, klaterende kleuren worden gebruikt, fel rood, blauw, geel, groen. Bij ongeluk wordt dan wel eens iets verkregen dat aardig van kleur is. Diep gaat het niet. | |
[pagina 72]
| |
Er is 'n weinig klein beeldhouwwerk en 'n paar sieradiën; het verheft zich niet boven het heel gewone. ‘Werken van 115 schilders en beeldhouwers’ zegt de catalogus. Laten wij een groet brengen aan de Hongaarsche kunstenaars, die niet zijn opgemerkt door den officieelen smaak en die, wars van de conventie, harder zullen hebben te strijden om het dagelijksch brood dan deze 115 uitverkorenen. J.S. | |
De Berliner Secession bij Kleykamp.De naam Secession wekt herinneringen aan jong opbruisend leven, aan kleur, aan frischheid, aan breken met sleur. En niet zonder reden verwachtten wij dan ook in de door het bestuur der Berlijnsche Secession in den Haag ingerichte tentoonstelling het meest uitbundige, meest buitenissige van een jonge Duitsche kunst; maar eilacy het was geen reactie op oude tradities, het was niet jong en opwekkend. Wat wij er zagen was de eerste jeugd alweer gepasseerd, en droeg sporen van verlept- en verflenstheid. Zeker, er was wel werk dat kwaliteiten bevatte: Louis Corinth's ‘Oostersche danseres’, en ‘odaliske’ was knap, ook Scheurichs oude man valt te roemen, maar zoo'n enkeling draagt niet de reputatie van een geheele beweging. Het meest opmerkelijke was Boris Grigorief, die een decoratieve zekerheid in zijn werk heeft, welke gunstig afsteekt bij de gewilde verf- en lijnbehandeling van vele anderen. In zijn damesportret zit, naast een niet te miskennen humor, een zeer goede wijze van karakteriseeren, en ook z'n beide andere schilderijen: ‘Aus dem cyclus, die Menschen’ doen ons Grigorief kennen als een persoonlijkheid met eigen inzicht en eigen zeggingschap. Mogelijk zouden wij nog wel een ander kunstenaar uit ons geheugen kunnen opdiepen, wiens werk ons even is bijgebleven, maar het is zoo ‘even’ geweest, dat wij het meer curiositeitshalve hebben opgemerkt, dan om de goede hoedanigheden of de sterke kracht. Neen deze ‘Secession’ laat bij ons geen blijvende herinnering na. Als dit het beeld van het Berlijnsche kunstleven moet zijn, dan kunnen wij ons niet denken dat daar kracht en beroering van uitgaat. R.W.P. Jr. | |
Everbag's kleuretsen bij d'Audretsch.Er is in het procedé ‘kleuretsen’ iets geraffineerds ter eene, iets bourgeois' ter andere zijde. Iedere techniek is doorgaans op zich zelf beschouwd goed en mooi, zoolang ze zuiver blijft en men niet gaat trachten er iets anders mede te imiteeren. De houtsnede, om iets te noemen, is prachtig als uitdrukkingsmiddel, maar niet wanneer men haar verlaagt tot het kunstmatig en angstvallig naprutsen van zwartkrijt-lijnen, zooals dit indertijd met de portrettenreeks voor ‘Woord en Beeld’ geschiedde. De lithografie is voortreffelijk en laat oneindig veel mogelijkheden toe, maar zoodra ze slaaf wordt van een teekenaar die een aquarel of olieverfschilderij bedriegelijk door tal van steenen wil nagebootst hebben is de steendruk bedenkelijk en verwerpelijk. En zoo ook de kleurets. Heel zuiver is ze misschien al niet omdat men tracht met één of twee platen te bereiken wat met meerdere zou moeten geschieden, maar er blijft toch wel een aardige frissche kant aan die niet met een andere techniek te bereiken valt. Zij leidt tot een decoratieve kleurverdeeling, en dit heeft Everbag in zijn vaasjes met bloemen, in zijn spaarvarken wel goed gehouden. Maar - en nu komt juist het verleidelijke - men trachte er nooit iets als een soort aquarel van te maken, dan komt, zij het ook niet volmaakt: de imitatie. Iedere techniek heeft grenzen en daarbinnen moet men blijven; zoodra de technische virtuositeit te groot wordt, is dit een inboeten aan kunstwaarde. Everbag moet tot zich zelf kunnen zeggen: tot hiertoe.... en niet verder. R.W.P. Jr. |