| |
Zondaresje,
door Fenna de Meyier. (Fragment)
IV.
In de groote hall van een Parijsch hôtel, waar 't electrische licht al brandde, ofschoon de zon buiten scheen, zaten zij thee te drinken. Telkens zoefden de glazen draaideuren open om nieuwe gasten binnen te laten. Onder palmen en oleanders zaten opvallend sierlijke dames en heeren aan kleine tafeltjes. De muziek van een Hongaarsch strijkje vloog met dolle buien door de zaal, overgolfd door het geroezemoes van de menschen.
Pauline zat, dicht naast Louis, als een kind in de comedie zit - te kijken. Hij genoot van haar verrukking. Alles had zij heerlijk gevonden: de reis, het tweedaagsch verblijf in Brussel, waar ze in een roes van genot geleefd hadden, en nu het groote, het wonderlijke Parijs.
‘Liefje, waar kijk je naar?’ vroeg hij.
‘Zie eens, Louis, wat heeft die vrouw een vreemde oogen. Maar wat staat die hoed haar mooi.’
‘Je wou er zeker ook wel zoo een hebben?’ Hij keek haar plagend en verliefd in de oogen.
‘Louis, ik heb 't zoo heerlijk bij je, je bent zoo lief voor mij.’
‘En jij dan? Kijk me eens goed aan. Je bent toch wel ècht gelukkig?’
‘Waarom vraag je dat?’ vroeg zij, even verlegen, ‘omdat ik vanmorgen...’
‘Ja... vanmorgen was je toch een beetje bedroefd.’
‘Dat komt omdat ik aan moeder dacht. Maar nu ben ik weer goed - nu ik moeders brief heb.’ En even gleden haar vingers in de mof om te voelen of ze 't couvert nog had. Lieve moeder. De tranen kwamen weer. Louis zag 't.
‘Nu niet huilen, liefste,’ smeekte hij, ‘toe, drink je thee, dan gaat 't over.’
Zij dronk gehoorzaam en glimlachte hem toe. ‘Ik huil niet omdat ik verdriet heb,’ zei ze na een poosje, ‘maar omdat ik 't zoo naar vind dat ik moeder verdriet doe.’
‘Dat komt dan toch wel op 't zelfde neer,’ antwoordde hij een beetje ongeduldig, ‘je moet er nu maar niet meer aan denken. Daar is toch niets aan te doen. Of wil je weer terug?’ Hij keek haar glimlachend aan, triomfantelijk, zeker van haar liefde.
Haar oogen kregen den diepen schitterglans, dien hij zoo liefhad. ‘Nooit, nooit meer,’ zei ze gesmoord hartstochtelijk.
‘Mijn eigen liefste.’ Hij nam haar hand en kuste die. ‘We hebben 't wel heel goed samen, hè. Had je wel gedacht dat 't zóó heerlijk zijn zou?’
| |
| |
‘Neen, ik had 't me zóó niet gedacht,’ antwoordde ze peinzend. Toen, met een lieven glimlach: ‘ik wist nog niet dat je zooveel van elkaar kunt houden.’
Stil zaten zij nu bij elkaar met ineengestrengelde vingers. De muziek en 't geroes om hen heen stuwden als eentonig druischende golven om hun eilandje van gelukzaligheid. Het was vooral Pauline, die wegzonk in die stemming. Louis bleef nuchterder en verlangde na een poos weer naar verandering.
‘Zullen we straks nog een eindje gaan loopen?’ vroeg hij, ‘of ben je moe?’
‘Wel een beetje. We hebben zoo gedraafd,’ gaf zij toe, ‘het heele Louvre... als ik er nog aan denk...’
‘Het was zoo mooi! Ik moest je dat toch laten zien. Het is waar, dat je meer belangstelling hebt getoond voor 't andere Louvre ‘de modemagazijnen’, plaagde hij.
‘Hè Louis.’
‘Nu ja, daar ben je mooi voor en elegant om van toilet te houden. Ik zou je niet graag anders hebben, hoor. Maar zie je, schilderkunst...’
Louis poseerde graag voor kunstkenner en had haar dien morgen een soort verhandeling gehouden over de impressionnisten en luministen, waar zij niets van had begrepen.
‘Ja, 't was wel mooi, maar zoo overweldigend. Je moet denken, ik ben nog zoo dom in die dingen.’
‘Ja, dom ben je... behalve in...’ hij fluisterde haar wat in 't oor. Zij kleurde diep. Toen gaf hij haar een kus, achter haar groote mof, die ze juist hield voor 't gezicht.
‘Dus je gaat liever niet meer uit. Na 't diner dan. Ik begrijp niet,’ ging hij voort, ongedurig kijkend naar de binnenkomende gasten, ‘waar Willy Maes blijft. Hij zou ons toch komen opzoeken.’
Een van de eerste dagen al waren zij Maes tegen het lijf geloopen, Louis' besten vriend, die in Parijs woonde, stof verzamelend voor een nieuwen, realistischen roman, zooals hij vertelde.
De eerste oogenblikken hadden zij alle drie verlegenheid gekend, vooral Pauline. Zij had voor 't eerst de scheeve verhouding gevoeld, waarin zij voortaan tegenover de menschen leven zou. Maar Willy Maes, correct en tactvol, had haar dadelijk aangesproken als mevrouw Van Ravesteyn en scheen hiermee de zaak als afgedaan te beschouwen. Hij had een brief van Louis gekregen die hem volkomen had op de hoogte gebracht.
‘Had je hem maar eens ten eten gevraagd,’ zei Pauline nu.
‘Wat? hier? Kindje, 't is hier zoo peperduur. We moeten ook langzamerhand naar iets goedkoopers uitzien. Ik had juist aan hem willen vragen of hij niet een goed en billijk appartement voor ons wist.’
Pauline zweeg. Als Louis over geld begon, voelde zij altijd iets onbehaaglijks, ja benauwends. Zij kostte hem veel geld! Vergeefs drong zij zich op dat 't toch heel natuurlijk was. Als ze getrouwd waren, zouden zijn uitgaven toch ook verdubbeld zijn en zou hij ook onbevangen over geld mogen praten. Het hielp niet of zij 't zich verweet: zij vond iets onaangenaams, ja grievends in die gesprekken. Zij trachtte 't te vergeten en er niet meer op te letten, maar verscheidene keeren had zij al opgemerkt, dat 't geld een groote rol speelde in zijn leven en dat hij er eigenlijk met moeite afstand van deed. Hij wilde genieten, zooveel mogelijk genieten en zonder geld ging dat nu eenmaal niet. Maar om 't weg te geven aan een ander... Zij herinnerde zich pijnlijk precies de eerste teleurstelling die haar verkild had en verdrietig gestemd een ganschen dag. Zij liepen samen in Brussel en een arm kreupel meisje had hem huilend gevraagd briefkaarten van haar te koopen. ‘Ik wil ze niet hebben,’ had hij kortaf geantwoord. ‘Och, geef haar wat, Louis,’ had Pauline smeekend gevraagd. Maar hij had het kind op zij geduwd. ‘Als je begint met geven,’ had hij gezegd, ‘zou je hier gauw arm zijn.’ - Had hij misschien toch spijt gevoeld,
| |
| |
maar was 't zijn principe?... Zij kon het niet vergeten.
.... Juist toen zij aan tafel wilden gaan, verscheen Willy Maes. Hij was opgehouden, had al veel eerder willen komen. Hij boog zich over Pauline heen om haar een zwierigen handkus te geven; zij zag neer op zijn zorgvuldig gescheiden blond haar. Toen hij haar aankeek, viel het haar op, wat een vrouwelijk fijn gezicht hij had. Hij was gladgeschoren, had geen wenkbrauwen, matblauwe oogen en een zwakken mond.
Willy inviteerde hen beiden om met hem te gaan dineeren in een klein restaurant quartier Montmartre. ‘Het is er niet zoo imposant als hier,’ zei hij, ‘maar veel aardiger, omdat je er allemaal artiesten tegenkomt.’-
Pauline ging zich verkleeden en de heeren bleven een poos alleen.
‘Wat is ze verdomd mooi,’ zei Willy na een poos.
Louis glimlachte ijdel.
‘Ja, en ze is lief,’ zei hij, ‘ik ben wel een bofferd, hè. Niet veel meisjes van onzen stand zouden 't gewaagd hebben...’
‘Och, dat weet ik niet,’ vond Willy, ‘'t is net zoo goed een waag voor jou.’
‘Ja,’ zei Louis, ‘ik zit er aan vast, maar ik wil niet anders, ik ben dol op haar.’
‘Tant mieux,’ zei Willy droog. Zij spraken over andere dingen, tot Pauline weer binnenkwam en zij togen op weg. Louis drukte onder het gaan innig haar arm tegen den zijnen. Hij kreeg een ellendig gevoel van schaamte over het gesprek met Willy. Het leek hem nu ploertig zoo over haar gesproken te hebben; het ontheiligde hun liefde. Maar ongelukkig was hij nu eenmaal zóó: hij kon er niet tegen op, tegen dien toon van zijn vrienden; hij deed dadelijk mee.
In het restaurant was 't zóo vol, dat zij nauwelijks een plaatsje konden krijgen. Kellners botsten tegen hen aan, beladen met schotels en borden. Aan 't eind van de zaal, die grooter leek door de vele wandspiegels, maar die slechts een veertigtal menschen kon bergen, stond de caissière en lachte met eenige heeren, die groene en roode likeuren dronken. Willy Maes wierp haar een vragenden blik toe en zij liet onmiddellijk een tafeltje inruimen voor hen drieën. Zij scheen hier wel de rol van eigenares te spelen. Pauline keek lang naar haar: zij was een knappe, slanke vrouw, geheel in 't zwart. Recht en trotsch stond de blanke hals op het lenige lichaam.
Simpel en strak lag het gitzwarte haar om de slapen in twee glimmende bandeaux. De blauwe oogen waren strak en ernstig en bleven zóo, al lachte de mond uitbundig. Zij was bleek en had die matte, doorzichtige tint die Parijsche vrouwen hebben, als ze zelden of nooit in de buitenlucht komen. Handig en flink regelde zij het geld met de kellners; haar bewegingen waren beslist en sierlijk.
Nu begon Pauline ook de andere gasten op te nemen. Het was een heel ander publiek dan in hun groote hôtel in de Rue de Rivoli. Hier zag zij ook opvallende toiletten, maar van een goedkooper luxe en driester gedragen. Vreemd staken daartegen af de eenvoudige japonnetjes van enkele midinettes; het slordige en armoedige toilet van een paar meisjes (schilderesjes, volgens Willy Maes) - en de kleeding der mannen. Deze waren meest allen in korte fluweelen buizen of in kale confectiepakjes met extravagante dassen.
‘Veel rijkdom is hier niet’, zei Willy, glimlachend om haar verwonderde oogen, toen zij ook een monteur of mecanicien in zijn bestofte pilowpak zag aanzitten met zijn vrouw, in valsche weelde opgesmukt. ‘Maar 't is hier zoo grappig om die contrasten. En kijk eens, daar zit Chose, je weet wel, van de beroemde sonnetten uit de ‘Revue bleue.’ Hij wees hun enkele beroemdheden aan. Noch Pauline noch Louis hadden die namen ooit gehoord. Louis verborg zijn onkunde zorgvuldig en knikte
| |
| |
maar met een blik van verstandhouding. ‘Ah zoo, jawel, heel interessant.’ Willy moest hem goed op de hoogte brengen. Litteratuur, heerlijk! Vooral de fransche. Louis las enorm veel, ook van de jongeren. Zij praatten druk over André Gide en Suarès en daartusschen door over de gasten. Telkens moest Pauline lachen om een opmerking van Willy over een nieuweling die binnenkwam. Hij kon wel raak iemand karakteriseeren.
Tegen het eind van 't diner begon hij over zijn roman. Voor een derde was hij er nu mee klaar, maar hij was op een dood punt gekomen. Verduiveld lastig, zoo'n groot ding, daar hadden ze natuurlijk geen begrip van. Gelukkig dat hij hier genoeg materiaal had. Het lag hier maar voor 't grijpen. En wat ze in Holland zouden opkijken, als hij eindelijk met het ding voor den dag kwam! Het was geen jongejuffrouwenkost. Sakkerloot, hij zag de gezichten van die brave Hollanders. Zijn eigen familie zou verstomd staan. Trouwens, daar was hij al lang in 't verdomhoekje. Hij leefde niet bepaald als een monnik...
Pauline keek hem nieuwsgierig aan. Was dit nu een schrijver? De wijn en haar bewondering wonden hem op en hij begon hoe langer hoe schetteriger te praten. Er kwamen slordige lijnen in zijn gezicht.
Louis keek toe en luisterde met een verstrooiden glimlach.
‘Zeg,’ onderbrak hij hem plotseling, ‘wat een knap wijf is die caissière.’
Willy schrok. Zijn oogen gingen schuw den kant uit van de vrouw aan het buffet. Zij lette sterk op Louis.
‘Laten we nu opstaan... we zitten hier al zoo lang,’ zei hij zenuwachtig.
Hij rekende af; ‘loopen jullie vast vooruit,’ verzocht hij. Pauline en Louis verlieten het restaurant, gingen de straat op en neer. Het duurde eenige minuten vóor Willy weer bij hen was.
Zij stonden nu weldra op de boulevard, en weer kreeg Pauline de sensatie die zij al eens meer had ondervonden deze dagen: opgenomen te worden in een stroom van fel, intens leven en daarin, bedwelmd, even haar bewustzijn te verliezen.
De schelverlichte winkels met hun opdringerige kleuren, het bonte, onmogelijk te volgen gewemel van menschen op de trottoirs, het gedruisch en geraas van rijtuigen, vrachtkarren, auto's en omnibussen, het lachen en schreeuwen, roepen en joelen, het nooit ophoudende lawaai van een reusachtige stad drong zich telkens met geweld aan haar op en vermoeide haar zenuwen, maakte haar triest.
‘Heb je slaap?’ vroeg Louis, toen ze al lang stil aan zijn arm hing.
‘Een beetje moe.’
‘Wil je naar 't hôtel?’ - Zij brachten haar in een half-open rijtuig. De koude nachtlucht deed haar goed.
‘Vind je 't erg naar, als Willy en ik nog een poosje beneden blijven praten en een pousje drinken?’
Zij schudde 't hoofd. ‘Wel neen hoor, ik kan best alleen naar boven.’
En voor 't eerst sedert acht dagen klom zij alleen naar haar kamer, waar zij zich langzaam begon te ontkleeden. Even, vóor zij de gordijnen had laten zakken, had zij naar buiten gekeken, Over de donkere tuinen der Tuilerieën blonk een rosse gloed aan den hemel van de lichten der stad. Gedempt klonk het gedreun der paardehoeven en het geratel van wielen over 't asphalt. In de Rue de Rivoli was 't niet zoo druk meer. Alle beweging en geluid schenen des avonds door de groote boulevards te worden opgezogen.
Nu was zij alleen in de groote stille kamer, als in een bekleede doos. Het licht sprankelde helder over 't lichtgebloemd tapijt en de glanzende meubels. Ze had haar mantel al uit en talmde wat.
Opeens, midden in de kamer, overviel haar een angst. Wat was zij alleen. Alleen in die stille kamer. Haar adem ging sneller; zij werd benauwd, als had iemand haar
| |
| |
willen wurgen. God, wat was dat? Waarom sprong die kast opeens vooruit?
Onzin, dacht ze, en ging zitten. Ze moest nu kalm zijn. Werd ze bang? en waarvoor?.. Haar hart klopte wild. Ze zou wel willen schreeuwen van angst. Ach Louis!... Waarom liet hij haar alleen?! Louis... maar opeens leek die naam een ijle, onwezenlijke klank. Wat beteekende het voor haar? Louis, Louis, was hij geen vreemde - kende zij hem eigenlijk wel? Maar dan was zij met een vreemde weggegaan, weg van huis, weg van haar land? - Krankzinnig was 't, zinneloos! Wat had zij dan gedaan?! De kamer draaide. Zij greep met stuurlooze handen in het wijde... Zij viel op 't bed, waar zij vlak naast stond en bleef liggen, met duizelend hoofd. En daar zag zij opeens het ouderlijk huis, haar eigen kamer en moeder vóór haar bed, moeder die haar driften en angsten altijd kalmeerde...
‘Moeder!’ en zij greep naar den brief.
Nog eens las zij de trieste en lieve woorden: ‘Vader is ziek, mijn kind, ik zit naast zijn bed. Je vertrek heeft hem zeer aangegrepen. Hoe ik me voel, zal ik je maar niet schrijven. Vader wil je naam niet meer hooren. Ik kan nergens aan denken dan aan jou. Als je maar gelukkig wordt - ach, dan zal ik er in berusten en deze liefde zegenen. God geve dat ik mij angstig maak voor niets. Voor mij is de zonde tegen de maatschappij de ergste niet...’
Haar tranen dropen over 't papier. Zij kon niet verder lezen.
Toen Louis weer boven kwam lag ze in bed te huilen.
‘Wat is er, kindje?’ vroeg hij bezorgd. Onstuimig wierp zij zich in zijn armen. ‘Louis, ach Louis, laat me toch nooit meer alleen! ik was zoo bang, zoo bang...’
‘Maar vrouwtje, wat is dat nu?’ suste hij en trok haar tegen zich aan, ‘is ze dan zoo'n heel klein meisje, dat ze niet een oogenblikje alleen kan zijn?’ - Hij kuste haar bij het oor.
Beschaamd liet zij het hoofdje hangen. ‘Ik was zoo bang,’ zei ze nog eens, ‘ik dacht ineens dat je.. nooit meer terug zou komen!’ Hartstochtelijk barstten haar snikken los.
‘Maar kindje, domme meid - wat een gekheid! Stil nu, stil.’ Hij wiegde haar als een kind. Als een geurige vracht viel haar dikke haar over zijn borst.
Zij bedaarde nu. ‘Zul je me nooit in den steek laten, nooit?’ vroeg ze hem aanziende zoo dringend, dat hij verwonderd en eenigszins beschaamd haar aan zijn hart trok; nog inniger haar kuste.
‘Wat ben je toch nog een klein, klein meisje,’ zei hij, ‘verbeeld-je dat ik mijn schat, 't liefste wat ik heb in den steek zou laten. Is dat waarschijnlijk?’ - en hij zoende haar in haar hals, op haar borst, overal waar zijn lippen maar gleden. Zij scheen nu eindelijk gerustgesteld.
Toen kleedde hij zich haastig uit en in het donker, naast haar onder de dekens glijdend, greep hij haar vast in zijn armen.
‘Hier ben ik immers, ik ben van jou,’ fluisterde hij, ‘nooit mag je meer bang zijn, nooit zoo iets leelijks van me denken, want van niemand houd ik zooveel als van mijn kleine Pau, mijn eigen lieve vrouwtje.’
Zij snikte nog even, maar 't was van gelukzaligheid.
Nooit hadden zij elkaar zoo lief als dien nacht.
Een paar dagen later hadden zij al een appartement gehuurd in een schilderachtige, hellende straat van 't Montmartre-kwartier. Het waren vier kamers en een keukentje, op de tweede verdieping. Aan den anderen kant van hun palier woonde een weduwe met een dochtertje van twaalf jaar. Dit waren hun naaste buren in het groote, dichtbevolkte huis. Pauline had ze even gezien, toen zij het appartement kwamen bekijken en vooral het kind, een blond tenger meisje, had haar wel sympathiek geleken. De concierge zei: het waren nette menschen. Louis had dadelijk voor de kamers gevoeld; zij
| |
| |
waren niet groot, maar licht en vroolijk en de prijs leek matig.
Zij gingen er dadelijk op uit om de noodige meubels te koopen en dit was een nieuwe vreugde voor Pauline om met Louis hun eigen tehuis in te richten. Want op den duur was het hôtel toch ongezellig; nu hadden zij hun eigen kamers, waarmee zij mochten doen wat zij wilden. Pauline hield vooral van de zitkamer, vanwaar zij naar beneden kon zien op straat. Louis had daar eenige antieke meubels neer laten zetten, met hier en daar kleurige lappen. Het zag er uit als een schildersatelier. Er hingen litho's en prenten bij antiquairs voor luttele franken gekocht. Hij had een bizondere gave om mooie dingen voor weinig geld te koopen. Hij wist ook echt antiek van namaak te onderscheiden, kende de waarde van bibelots en meubels, taxeerde gewoonlijk goed hun ouderdom en herkomst. Hij leerde het ook aan Pauline, gaf haar al pratende les in kunstgeschiedenis, sprak over de verschillende stijlen in plastische en andere kunsten. Zij was vol aandacht, maar dan opeens kon ze niet meer luisteren. ‘Nu heb ik genoeg van je kunstgeschiedenis, professor! Ik kan 't niet helpen, maar ik vind de stijl van je neus veel mooier dan elke andere!’ kon ze kinderlijk plagend zeggen; en dan lachte hij en kuste haar lieve roode lippen, die ze dadelijk toestak tot een zoen. Nooit was hij zoo verliefd geweest en zoo gelukkig.
Des morgens, na een vroolijk ontbijt, waaraan zij stoeiden als kinderen, trokken zij samen de stad in, omdat er nog altijd iets aan hun huishouden ontbrak, en omdat het zoo heerlijk was te slenteren door 't volle, schilderachtige Parijs.
Ook moest de ‘professor’ zijn leerlinge toch aanschouwelijk onderwijs geven en haar de gebouwen en schilderijen laten zien waarover hij 's avonds praatte.
Louis genoot er van dat zij zoo weinig wist, zoo onbevangen en naïf tegenover de dingen stond. Soms raakte hij wel eens in verwarring, want dan kon ze een opmerking maken, raak en logisch, die niet paste in zijn theorieën.
Zijn lessen waren ook niet altijd even duidelijk en gemakkelijk te volgen, want methodisch gestudeerd had hij niet. Zij kon hem veel vragen, waarop hij geen antwoord wist. Dan werd er maar gekust. - De eerste dagen dineerden zij in verschillende restaurants. Maar dat begon hen te vervelen en Louis vond 't ook duur; nu kookte Pauline zelf. Zij was handig en redzaam. Van haar buurvrouw, madame Hirsch, leerde zij de smakelijke Fransche keuken waar Louis op gesteld was.
Madame Hirsch was een nog jonge, wel knappe vrouw, tenger en elegant. Zij verfde zich, maar Pauline merkte dat pas later. Zij was beminnelijk, behulpzaam en toch een beetje gereserveerd. Pauline had haar toevallig op het palier ontmoet, toen zij met een pannetje in de hand op de werkvrouw stond te wachten. Zij hadden eenige vriendelijke woorden gewisseld; Madame Hirsch had haar een goeden raad gegeven, Pauline had haar verlegen-lief bedankt en sedert dien was de toenadering gekomen. Het kleine meisje, Annette, kwam een paar keer met haar moeder mee en dikwijls zaten zij nu 's middags in Paulines keukentje te babbelen. Eerst ging het hortend en stootend: Pauline's fransch was een onbeholpen schoolfransch; maar langzamerhand vlotte het beter. Met Annette praatte zij het liefst. Zij had nooit bizonder van kinderen gehouden: nu trof en boeide haar de bekoring van dit gracelijke kind, tenger en blond als een feetje, met eigenaardige lichtgrijze oogen, waarin de pupil soms inkromp tot een stipje en andere keeren zich verwijdde en verdiepte met een wonderlijken gloed. Annette ging naar een meisjesschool in de buurt, altijd gebracht en gehaald door de zorgzame moeder. Verder ging haar leventje schijnbaar eentonig en eenzaam voorbij met haar poppen en haar boeken. Zij kweekte plantjes en was extatisch verrukt toen Pauline haar eens een bloeiend rozelaartje meebracht.
| |
| |
Louis en Pauline zaten nu veel thuis. Nu zij niet meer in stad gingen eten, zagen zij Willy Maes heel weinig. Een paar keer had hij hen opgezocht, maar bleef weg, daar hij nooit werd uitgenoodigd.
Zij hadden geen behoefte aan anderen. Louis liep nog wel eens uit, een straatje om, als Pau aan 't werk was, maar altijd kwam hij eerder terug, dan zij verwacht had.
Dan stormde hij de trappen op, het keukentje in, waar zij in een donker huishoudschort met een rimpeltje van aandacht tusschen de oogen met ijver stond te koken.
‘Schat, schat, ik houd 't niet uit zonder jou! Alles en overal is 't vervelend als jij niet bij me bent!’ Hij omhelsde haar onstuimig, dat de pollepel haar viel uit de handen en drukte haar mond dicht met een zoen als zij wilde protesteeren.
‘Gekke jongen, laat me! Ben jij nu een man van dertig jaar? Een gamin, een gamin!’ plaagde zij en keek in zijn donkere, streelende oogen. ‘Mijn liefste Lou, wat zijn we toch gelukkig.’ Zijn jongensachtige vroolijkheid, zijn uitbundig enthousiasme, wel vaak heel snel gedoofd, maar op 't oogenblik echt, zijn levenslust en zijn blijde genieten van hun geluk, zij had het zoo lief in hem.
Nooit was hij ook zoo goed geweest; zoo vol zorg en teederheid voor haar, bedwingend zijn ongedurigheid, zijn prikkelbaar humeur bij kleine tegenvallers, intoomend zijn egoïsme, dat brutaal en dringend altijd het eerst begon te eischen voor zichzelf.
Wat er aan idealisme en dichterlijkheid in hem lag, ontbloeide in deze liefde. Des avonds, als zij bijeen zaten in hun kamer, onder den stillen lampeschijn, las hij haar gedichten voor en voelden beiden dezelfde ontroering van schoonheid. Dan was 't of zij elkaar daarna nog liever hadden, nog dieper hun wezens zich drongen tot elkaar. Pauline was, meer dan voor plastische en sculpturale kunsten, gevoelig voor poëzie. Met een enkelen regel, rythmisch en schoon van klank, kon zij gelukkig zijn; zij herhaalde dien verscheidene keeren zacht voor zich heen en sliep er mee in, gelukzalig.
Soms, vóor zij naar bed gingen, sloegen zij de vensters open en zagen neer op de groote, verlichte stad die aan hun voeten lag. Dof en verward en nooit te eindigen scheen het rumoer dat naar hen opsteeg.
Parijs lag daar, ontzaglijk en vol geheimen, lokkend en gevaarlijk als 't leven zelf. Dan knelden zij zich vast in de armen en voelden zich veilig dicht bij elkaar.
En als zij opkeken naar den duisteren hemel, waar flauwtjes sterren glansden, dan kwam de trilling van het oneindige in hun leven en voelden zij zich groot worden en vervuld van een wonderbare goedheid.
Waarom het zoo niet bleef, zij wisten het geen van beiden; geen van beiden kon zich herinneren wanneer de daling begon. Eerst was het een vage onlust geweest, een vaag verdriet, een lichte prikkeling van de zenuwen, die moeilijk werd bedwongen; een ongeduld dat zich uitte in haastige woorden en dat bij den ander een gevoel naliet van miskenning. Louis was te zwak en te ongedurig; niet in staat lang een groot gevoel te dragen; zijn natuur riep om verandering, hij werd moe van deze liefde.
Pauline ondervond hiervan den terugslag; zij voelde het als een pijn, die kwam en ging en brandde haar in 't hart, dat Louis aan haar niet genoeg had voor altijd; dat er momenten kwamen dat haar liefde hem verveelde; dat zijn wezen zich trok van het hare.
In die oogenblikken was het of een wijde, ijskoude verlatenheid zich om haar uitstrekte, of Louis van haar afdreef om nooit weer terug te komen. Als er dan weer dagen kwamen van hernieuwde innigheid, kon zij niet meer begrijpen waarom zij zich zoo radeloos eenzaam had gevoeld. Toch kwamen die momenten terug, met telkens korter tusschenpoozen.
Ook begon zij Louis met scherper oogen te zien. Eerst had zij ze afgeweerd, die schennende gedachten, die haar liefste durfde
| |
| |
ontleden, nuchter en wreed. Maar zij kon ze niet meer tegenhouden...
In februari werd zij ziek. Influenza, constateerde het modieuse doktertje, dat Louis had laten ontbieden.
De eerste dagen was Louis vol zorg en liefdevolle aandacht geweest. Toen begon het hem te vervelen. Hij liet aan de werkvrouw en aan Madame Hirsch die zich welwillend aanbood, de verdere verpleging over en kwam een paar keer per dag even kijken. Pauline begreep het heel goed en drong er op aan dat hij eens uit zou gaan, veel in de lucht, om zelf niet ziek te worden. Maar toen hij haar raad al te gewillig volgde en ook den heelen avond uitbleef, kwam een grievende teleurstelling haar verdrieten. De koorts was eindelijk weggebleven, maar zij voelde zich nog zwak en haar zenuwen riepen in de eenzaamheid geweldige schrikbeelden op. Naamlooze angsten grepen haar aan, waar zij alleen in bed lag, bij het dansende schijnsel van een flauw olielampje. Dan schreide zij wanhopig in haar kussens en scheen alle geluk voor goed gebroken, aan scherven op den grond. En eens, toen Louis haar zoo vond en zwijgend-stug geweigerd had haar te troosten, was hun eerste wilde twist ontstaan. Wit van drift hadden zij elkander aangekeken. Hoe zij later getracht hadden in tranen en kussen alles te doen verdrinken, het bleef en dreef herhaaldelijk boven.
Begin maart. Het sneeuwde; een losse, vochtige sneeuw, die dadelijk smolt op de huizen.
Pauline lag op de rustbank; het was een elegant oud meubel; Madame Récamier zou er op gelegen kunnen hebben, zooals Louis eens lachend beweerd had. Het geelgrijze middaglicht uit den sneeuwhemel viel door het raam naar binnen. Er was geen innigheid in de kamer. Alles was vaal en triest.
Zij streek even langs haar hoofd. Als die ellendige pijn er maar niet was...
Louis kwam binnen, luchtig neuriënd. Hij boog zich over haar heen.
‘Hoe is 't?’
‘Een beetje hoofdpijn.’
‘Wil je niet wat omloopen? Dat zal je goeddoen.’
‘Och neen.’
‘Nu ja - als je koppig zijn wilt, dan kan ik er ook niets aan doen. Maar als je denkt dat ik voor jouw pleizier den heelen middag thuis zal blijven... ik heb gister ook al te weinig beweging gehad.’
Zij zweeg. Haar gesloten oogleden trilden. ‘Ik zal je niet vasthouden,’ zei ze eindelijk gesmoord.
‘Maar je neemt 't me toch wel kwalijk,’ hoonde hij.
‘Je hebt me al zoo dikwijls alleen gelaten. Blijf nu van middag eens thuis,’ vroeg zij smeekend.
Hij lachte. ‘Je zoudt me niet vasthouden,’ zei hij spottend, ‘nu, zie je eens... zoo zijn jullie vrouwen! Allemaal even tiranniek in hun liefde. Maar ik dank je, hoor, ik laat me niet voor de tweede maal ringelooren. We zullen zien wie hier de sterkste is.’
Zij bedwong een heftig antwoord. Pijnlijk bonsde haar hart en klopten haar slapen. ‘Ga maar,’ zei ze dof, ‘maar ga dan ook, want mijn hoofd doet pijn.’
Er was een strijd in hem tusschen zijn baloorigheid en zijn medelijden.
‘Nu adieu dan, beterschap,’ zei hij, zich dwingend tot lief-zijn en gaf haar een kus op 't voorhoofd, ‘met het eten ben ik natuurlijk weerom. Dan heb je misschien wat geslapen.’
Zij hoorde hem gaan.
Met dichte oogen bleef zij luisteren. Hij was boos en ongeduldig. Het was niet de eerste keer. En het was ook niet de eerste keer dat er zich pijnlijk iets in haar samenkneep bij de gedachte: ‘Dit is de man dien ik liefheb en die mij liefheeft, met wien ik het goddelijke heb beleefd. Maar dat gaat over.’ - Ging 't altijd over?... Zij voelde snikken sidderen in haar borst, beklemmend haar keel toenijpen.
| |
| |
Ging alles dan voorbij? Kwam het mooiste nooit meer terug? Was de daling begonnen, onherroepelijk, en zouden ze nooit meer die zalige hoogten bestijgen?
Nu droppelden langzaam en heet de tranen langs haar wang op 't kussen. En àls 't zoo was, àls 't moest dat zij elkaar minder lief kregen en eindelijk de kilheid kwam van onverschilligheid, ja misschien wel de bitterheid van haat - en waarom zou 't niet? Was 't ook niet gekomen in Louis' huwelijk met die andere vrouw, al had hij ook herhaaldelijk haar bezworen in uren dat de jalouzie haar gebeten had, dat hij nooit voor haar zoo'n groote, heilige liefde gevoeld had - àls 't eens zoover kwam, omdat ook dit maar een illusie bleek - wat moest zij dan beginnen met haar leven?!
Hevig verschrikte haar die gedachte. Zij ging rechtop zitten in eens, met groote, angstige oogen.
Neen, zoo ver mocht ze niet gaan. Zóo ver mochten haar gedachten niet rennen als wilde paarden: zij moest de teugels beter houden. Er werd aan de deur getikt, heel zachtjes. Vlug sprong ze op. ‘Entrez!’
Het was de kleine Annette; verlegen keek ze om 't hoekje. Of ze even binnen mocht? Moeder was uit - dìe was zoo dikwijls uit tegenwoordig - en nu verveelde ze zich een beetje... de werkvrouw had gezegd, ze mocht wel binnen. Madame Pauline was thuis.’
‘Kom maar, Annette,’ zei Pauline, verheugd over deze kleine vreugde; het was als een boeket geurige bloemen opeens neergezet in de vaalgrijze kamer. ‘Kom maar, Madame Pauline is ook zoo heel alleen vandaag en ze heeft een beetje hoofdpijn’. Hoe heerlijk dat het kind er was. Zij ging weer liggen op de bank en trok Annette naar zich toe. ‘Vertel me eens een sprookje, dat kun je zoo mooi,’ vroeg zij. En glimlachend, gesust in haar pijn, hoorde zij toe naar het fransche gemurmel over feeën en draken en een tooverslot in Bretagne. Een ontroerend genot was 't om 't kind daarbij in de vreemde grijze oogen te kijken, waarvan de pupillen nu onnatuurlijk wijd te gloeien stonden. Op het bleeke gezichtje was een blos gekomen en de fijne, gekrulde lipjes plooiden zich en trilden van een sterk innerlijk leven.
‘Wie heeft je dat mooie verhaal verteld?’ vroeg Pauline, ‘was 't je moeder?’
‘Maman... neen, die kende geen verhaaltjes.... maar vader, vader had ze verteld, toen hij ziek lag En Annette had geen éen vergeten!’
Pauline streelde haar over de zachte haren. ‘Wil je me een zoentje geven?’ vroeg zij, ‘ik heb zoo'n pijn.’
‘Hoofdpijn?’ vroeg 't kind, schroomvallig en teeder tegelijk Paulines voorhoofd rakend met haar mondje.
‘Ja... en ook hier.’ Zij wees op haar hart. ‘Zie je,’ ging zij voort, in een vreemde behoefte aan teederheid, ‘ik heb ook een moeder, maar ze is zoo ver weg...’
‘In Holland?’ - Annette was bij haar neergeknield en streek aldoor maar zachtjes over Paulines voorhoofd. ‘Heeft ze geen verdriet gehad toen u wegging?’ vroeg ze, ‘maman zegt altijd dat ze mij niet af kan staan, aan niemand...’
Paulines lippen beefden. ‘Maar als je gaat trouwen, dan moet dat toch,’ zei ze, zich dwingend tot een glimlach. Het kind zag haar aan in aandachtige peinzing. ‘Ja,’ zei ze, ‘maar ik begrijp het niet...’
‘Ik begrijp het ook niet, Annette. Het leven is onbegrijpelijk.’
Dien middag kwam Louis toch niet zoo laat thuis als anders. Hij was heel prettig uit geweest met Willy Maes en een paar anderen, aardige kerels; hij hoopte dat Pauline ook kennis met hen zou maken. Hoe haar hoofdpijn was en of ze hem wou vergeven als hij wat slecht was van humeur? Zij kusten elkaar hartstochtelijk; beiden trachtten iets te vergeten. Na het eten nam hij haar op schoot en keek haar dringend aan. ‘Niet meer boos zijn’, fluisterde hij
| |
| |
en kuste wild haar lippen, ‘ik hoû van je, ik hoû van je, en jij ook van mij! We zijn immers van mekaar?’ Zij barstte opeens in huilen uit. En toen hij haar nog heftiger wilde omhelzen, wrong zij zich los.
‘'t Is niets, laat me maar,’ zei ze en liet hem alleen. Toen ze na een poosje terugkwam, waren haar oogen droog. ‘Zullen we nog een beetje uitgaan?’ vroeg ze, ‘ik heb er wel lust in.’-
Zij gingen naar een theater waar onder de gewone prullen ook litteraire stukken werden gespeeld. Louis' laatste bevlieging was voor het tooneel. Hij praatte er opgewonden over met Pauline onderweg; dien middag hadden Willy en zijn vrienden het er ook over gehad, dat tooneelkunst eigenlijk de grootste, de waardevolste van alle kunsten was en met een zeker zelfingenomen pathos haalde hij de woorden aan van Romain Rolland: ‘Le théâtre comme la fresque, c'est l'art à sa place. Et par là, c'est l'art humain par excellence, l'art vivant.’ - En nu moest hij Pauline ook wat bekennen; dagen lang liep hij er mee rond: hij wilde zelf voor het tooneel gaan schrijven. Hoe zij het vond? O, hij had altijd wel een beetje aanleg gehad voor schrijven, maar nu voelde hij 't ineens héél duidelijk: het moest voor het tooneel zijn. Het zou meteen een goede occupatie wezen, want zoo den heelen dag rondloopen en niets doen, het was toch eigenlijk verderfelijk. Pauline antwoordde niet veel, maar in het licht van de straatlantaarns zag zij glimlachend naar hem op. Misschien had hij gelijk, was hij een tooneelschrijver, wie weet? Zij wilde het zoo gaarne gelooven, dat hij begaafd was en iets zou scheppen dat zij bewonderen kon. Misschien, als hij werkte, werd alles weer mooi...
In het theater vonden zij Willy met een paar kameraden. Zij zaten in een aparte loge, want een van de heeren was bevriend met den theaterdirecteur. Dadelijk begon een druk gesprek over het stuk, de acteurs en actrices, de intriges en avonturen van het tooneelleven. Pauline merkte op dat ze allen zeer beslist waren in hun oordeel en dat er van de besproken artiesten zooveel veeren getrokken werden, dat ze in haar verbeelding als kaalgeplukte kippen rondliepen.
Een van Willy's vrienden, een schilder in bruin fluweel met een donkerrooden flapdas en een jong blozend gezicht, mengde zich weinig in het gesprek, maar zat haar met moeilijk verborgen verwondering aan te staren. Zij had haar hoed afgezet en zat daar simpel in haar lichtpaars japonnetje, zonder juweelen of versiersels, met haar gloeiend dartelkrullend haar als een natuurlijke kroon op haar frêle schoonheid, als een kind zoo argeloos voor zich uit te kijken. Hij kon zijn oogen niet dwingen zich naar iets anders te richten en toen hij haar eindelijk aansprak was 't met een van aandoening onvaste stem. Hij was haar voorgesteld als Ravineau, artiste-peintre.
‘Houdt u van schilderijen?’ vroeg hij. Zij keek hem aan, als viel zij uit een andere wereld.
‘O neen, heelemaal niet... of ja, ik heb er nu wel wat van leeren houden door mijn man,’ zei ze blozend.
‘De schoonheid is zichzelve genoeg,’ zei Ravineau.
Het scherm ging op. Pauline was weinig oplettend. Zij was al zoo dikwijls naar de comedie geweest. In het begin had zij er in vervoering van genoten, met gloeiende oogen en roode wangen had zij geluisterd en alles echt en levend gewaand; maar den laatsten tijd viel het haar op hoe vaak die Fransche stukken op elkaar leken en keek zij verstrooid toe, tot er een pakkende scène kwam, die haar weer meevoerde. Dezen avond kon zij er haar gedachten al heel weinig bij houden. Het was vrij donker in hun loge en opeens voelde zij een knie tegen de hare en een hand op haar hand. Zij schrikte hevig, toen zij merkte dat de jonge Ravineau zich die vrijheid permitteerde. Schielijk trok zij zich terug en drukte zich vast aan tegen Louis die aan den anderen kant van haar zat. Zij voelde haar gezicht
| |
| |
vuurrood worden. Hoe durfde die jongen! Onbeschaamd. Zou hij 't gedurfd hebben met een vrouw die hij nog zoo weinig kende, als die wettig getrouwd was? Maar hoe wist hij... had Willy Maes dan al zijn vrienden op de hoogte gebracht en haar aldus aan hun brutale ondernemingen prijs gegeven? Zij ziedde van drift. Ze zou 't hem zeggen! of 't Louis laten zeggen!... In de pauze trok zij Louis met zich mee in de couloir en vertelde hem wat haar was overkomen. Hij lachte een beetje. ‘Kom, kom, wat een gekheid,’ zei hij, ‘je zult je dat verbeeld hebben. Daarenboven, onder artiesten moet je dat niet zou hoog opnemen... ja, wat wil je dan? ik kan dien man toch niet gaan uitdagen!’ Zij voelde zich diep teleurgesteld.
Louis schertste er wat overheen. Maar hij liet haar toch op zijn plaats zitten na de pauze. Het had hem werkelijk onaangenaam aangedaan en hij voelde dat hij haar heel dicht bij zich moest houden. Maar om den gezelligen avond en den interessanten omgang met die kunstenaars (dat zijn nu eenmaal onconventioneele menschen) te bederven en te verbreken om zoo'n kleinigheid, hij dacht er niet aan.
Na afloop gingen zij allen naar de groote foyer waar in een soort wintertuin gedanst werd en cabaretliedjes werden gezongen. Daar voegde zich ook Eugène Dubois bij hen, een belgisch dichter met zijn vrouw. Pauline was blij dat er een vrouw bij kwam; zij voelde zich met al die drukke, telkens heftig gebarende en opgewonden redeneerende mannen niet op haar gemak. Zij begreep ze nog te weinig en als zij tegen haar spraken had zij de grootste moeite met haar antwoord, vooral nu haar stemming hoe langer hoe meer daalde, en zij zich telkens triester voelde worden. Eugène Dubois was een lange magere jongen met een grooten blonden kuif en peinzende, branderige oogen. Hij was bleek en zag er niet sterk uit. Louis had haar verteld, dat hij den heelen dag op 't kantoor van een wijnhandelaar moest werken, een baantje dat hij haatte, maar dat hij wel moest vervullen om niet van honger om te komen. Er was iets fijns om zijn mond, een zacht-ironische glimlach, die Pauline aantrok. Zijn vrouw was een klein, gracieus persoontje, niet mooi, maar vol charme. Zij glimlachte bijna altijd, zonder veel uitdrukking. Met Pauline sprak zij de gewone banaliteiten en zweeg toen, alleen nu en dan haar man in de rede vallend of tegensprekend wanneer hij iets beweerde. Dubois was geestiger dan de anderen en scherper. Zij keken allen naar hem met een zekere bewondering, zelfs Willy Maes die hem haatte.
‘En hoe vindt u nu ons Parijs, mevrouw?’ vroeg Dubois aan Pauline, ‘ik mag wel spreken van ons Parijs, want ik ben hier geboren en opgevoed en mijn moeder was een française.’
‘Héel mooi,’ antwoordde zij beleefd, ‘maar ik zie 't nu toch anders dan in het begin.’ Zij was zelve verwonderd over haar antwoord, wel onbewust gegeven.
‘Ik begrijp 't,’ hernam Dubois, ‘in het begin was u hier nog touriste; alles was nieuw voor u... interessant en boeiend. Maar nu wordt alles meer gewoon en ziet u 't ook in de ware proporties. En ook de vuiligheid, de ellende van Parijs, die voor de dames verborgen worden, u begint ze te zien, nietwaar?’ - Hij wees met een eigenaardige schouderbeweging naar een meisje dat voorbijging om schunnige prenten te verkoopen; het was een mager, uitgeteerd kind, ziekelijk bleek, maar met een vreemde gloeiende lust in haar oogen.
‘Zoo iets b.v. une fleur du pavé - haar vader drinkt en de moeder is den slechten weg op. En daar dat leger van onze beroemde cocottes. Heel Europa houdt er zijn begeerige blikken op gevestigd - elke vreemdeling zoekt ze - soms zien ze er wel vroolijk uit; maar van binnen is alles rot en ellendig.’
‘Ah bah, wat een pessimisme,’ kwetterde zijn vrouw er tusschen, ‘maak mevrouw
| |
| |
Rave (zóo noemden Louis' vrienden hem voor het gemak) toch niet zoo triest, Eugène.’
Pauline schudde het hoofd, glimlachend. Dubois was nu met anderen in gesprek gekomen. Men lette een poos niet op haar. Het was waar, dacht zij, dat zij Parijs nu anders zag: vroeger was alles gedoopt in een licht van blijheid en verrukking, vond ze alles mooi en belangrijk; het was zoo schitterend, zoo bekoorlijk voor haar geweest, net als het gansche leven schitterend en bekoorlijk leek in hun gelukkige liefde... Maar nu - ze zag telkens leelijke, vieze dingen en in de straling van lichten en kleuren was er veel somber voor haar geworden. Hoeveel jeugd en schoonheid hier verging... hoeveel liefs dat hier vertrapt lag en neergesmeten in den modder van Parijs. Die mooie prostituée die zooeven langs ging, pralend en lachend aan den arm van een jonge man - ze was toch zoo jong en mooi niet meer, er was in haar blik iets dood... arme vrouw, misschien had ze vroeger ook liefgehad en de hoogten gekend van het leven en nadat haar eerste minnaar haar verliet, zakte ze telkens dieper en dieper weg in het slijk.
Zij werd uit haar gepeins gewekt door een daverend gelach van de anderen. Hun luidruchtige vroolijkheid was uitgebarsten over den jongen Ravineau, die in plotselingen ernst beweerd had een anarchist te zijn, een echte anarchist, en dat hij zich verheugde op een toekomst van uiteenspatting der geheele burgerlijke maatschappij. ‘Luister eens hier!’ riep hij opgewonden en zijn jongensgezicht was vuurrood en opgeblazen ‘luister jullie allemaal! Je kunt praten zooveel je wilt, maar de tijd zal komen dat alles ten onderste boven keert, dat we den rommel zullen wegvegen van die kapitalistische zwijnerij. En al die esthetische vraagstukken, waar je je druk over maakt, al die filosofische problemen en stelsels, al die onzinnige moraal, alles zal in 't niet verzinken, eenvoudig net evenveel waarde hebben als lucifersstokjes in een stormwind - het zal er naar toe gaan dat wij allemaal arbeiders worden die leven voor elkaar, arbeiders, arbeiders...’ Hij stikte in zijn woorden en de anderen bulderden hem tegen: ‘Bravo! bravo! de volkstribuun! Hoor! hoor!’
‘Wat een plebejer, die jongen, hè,’ fluisterde Louis haar in. Pauline had zijn rede heel goed kunnen volgen.
‘Ik vond dit juist nog al sympathiek in hem; hij is toch een idealist,’ zei ze en vergaf hem zijn onbeschaamdheid in de comedie. Willy Maes was waarschijnlijk de schuld van alles! Hem keek ze niet meer aan.
Toen ze naar huis gingen, eindelijk, het was al over tweeën, hing Pauline moe aan Louis' arm.
‘Hoe vond je 't?’ vroeg hij.
‘Ik vond 't wel aardig. Maar wat is Parijs een wonderlijke stad. Ik verbeeld me dat hier veel wordt verteerd en verbrand - van levens bedoel ik - dat in een ander oord heel lang gelukkig zou blijven leven.’
‘Nou ja,’ zei hij, ‘dat is in elke groote stad. Nu moet je niet gaan filosofeeren, dat staat je niet - en daar hebben we nu vanavond genoeg van gehad. Lieve God, wat kunnen die kerels dazen.’
‘Ik dacht dat je ze aardig vondt.’
Hij antwoordde niet, humeurig. Het had hem gehinderd, dat de enkele keeren als hij eens geprobeerd had een aardigheid te zeggen, er niemand op had gelet, zelfs niet Pauline. Zij waren allen te veel met zichzelf ingenomen, bedacht hij spottend. Toen Pauline over Willy begon en de onderstelling opperde, dat hij misschien de oorzaak was van Ravineau's onbetamelijk gedrag, lachte hij luid.
‘Onzin! Meisjesideeën. Daarenboven een gemeene insinuatie. Willy is een goed vriend,’ enz.
Zij voelde weer de diepe teleurstelling. Wrok groeide in haar. Langzaam trok zij haar arm weg uit den zijnen. Als hij haar
| |
| |
niet verdedigen wou en helpen, goed! zij zou zich zelve helpen.
De volgende avonden ging Louis alleen uit; Pauline had er geen lust in. Een paar dagen liep zij rond met een klemmend koud gevoel in haar borst en het angstige voorgevoel van een zwart-dreigend onheil.
Tot zij eindelijk uitbarstte in niet te bedwingen snikken, een nacht, dat Louis pas tegen één uur thuiskwam en haar alleen vond in de zitkamer; zoo alleen en verlaten! Hij schrikte van haar heftig verdriet, dat het teederste in hem wakker maakte. Vol schaamte nam hij haar in de armen. Wat zij dan toch had? Waarom ook nooit meer met hem meegegaan? waarom zich vrijwillig op te sluiten?...
Zij antwoordde niet; zij snikte alleen maar, zielsbedroefd.
Toen bracht hij haar naar bed en suste haar met lieve woordjes. Er bleef iets van verteederde zachtheid tusschen hen hangen de heele week lang. Louis was nu ook begonnen aan zijn tooneelstuk. Hij werkte er ijverig aan en las er haar veel uit voor.
Des avonds was er weer een lieve innigheid in de kamers. Toch merkte Pauline iets zonderlings op in haar zelve: voor Louis' plannen en gedachten, zijn werk en zijn vrienden voelde zij een langzaam grooter wordende onverschilligheid. Alleen naar zijn liefkoozingen en zijn kussen smachtte zij nog. Er kwam meer hartstocht dan liefde in haar overgave. Des nachts als zij elkaar in onstuimige drift omarmden, voelde zij zich zinken in de diepe valleien van de passie. Tot de vroegere lichtende hoogten van liefdes extase steeg zij niet meer.
(Slot van dit fragment in het volgend nr.)
|
|