| |
| |
| |
De ijlende reis,
door P.H. Ritter jr.
I
Proloog van den explicateur.
Dames en Heeren, er is niets zinledigs, ook niet in dezen tijd! Uw bioscoop, waar ge bedwelming zoekt in de vulgaire romantizeering Uwer begeerten, ze is niet zinledig, al prijst ge haar als een gemakkelijk genot. Daar zit ge terneder, verdoken in de donkere spelonk van uw ‘parterre’, en in den baaierd der duisternis is geen andere vertroosting dan een licht vierkant, waar de filmenwereld, die de wereld zelve lijkt met hare menigten als maskers grijnzende gelaten, uit de zwartheid opkomt, krijtwit en bevend even voor U staat, en in de zwartheid verdwijnt. Deze gebeurtenis is niet zinledig, al tasten Uw hersenen angstig naar de gedachte van het chaotisch spel. Ge zijt in Uw bioscoop een onbewust mede-verbeelder van het moderne leven, dat in zijn dadenluidheid de daad verloor, gij zijt het symbool van deze tijden, die alleen den beschouwer kennen en het spektakel. - Alle bespiegeling werd ons vreemd, sinds de naarstigheid en de geestdrift van de aarde verdwenen, sinds een gebeurtenis niet meer de beantwoording is der lange, hunkerende verbeiding, maar de gebeurtenissen zich vertoonen met de snelheid van invallende gedachten. Er is geen bespiegeling meer, omdat wij louter bespiegeling zijn, wij construeeren het leven niet meer, maar vangen het op in ons verbijsterde en verijlde wezen, gelijk een Aeolusharp den wind.
Dit geldt vooral de film die ik U wil vertoonen, dit geldt het reizen het allereerst. Bij de ijlheid en gezwindheid onzer doening is bijna het ideaal van het verkeerswezen bereikt. De geschiedenis van het modern transiet is een voortdurend hartstochtelijker miskennen van afstand en tijd, afstand en tijd die de nooit-aanschouwde landen geheimenis geven en den reiziger zoo klein maken als een kind. En aan het eind van alles, wanneer de ruimte van Parijs naar Peking zoo snel bevlogen kan worden als het geluid zich voortplant door telephoondraden dan zal men genaderd zijn tot het oogenblik, waarop niet de mensch zich beweegt om de wereld maar de wereld om den mensch. En dat moment, die vernietiging van het objectieve, die vervluchtiging van onze huidige denkwijze, ge vindt haar aandoenlijk geapotheoseerd in de bioscoop. Dáár zwoegt ge niet moeizaam over de landen, maar ge roept de landen voor U op, de meest exotische streken, welker ontdekking vele menschenlevens eischte, verschijnen voor Uw begeerend oog als gewillige dienaren en ge zit gezapiger in Uw zetel dan in de voortglijende eerste klasse-coupé.
Is er verschil in de sensatie der bioscoop en die der ijlende reis, die der reis nog om het reizen zelve, ondernomen, vóórdat het reizen zijn bedwelming verliest? - Is het nog altijd iets anders, de wetenschap te hebben van snellen naar onbekende kimmen dan die kimmen zich mak te zien buigen voor Uw digereerende aandacht? Ja, het is nog iets anders. Nog immer, maar hoelang zal het zijn, is de reis de ‘vaart’, is de reis het rhythme, al hoort men den knekeldans van het reizen in het getiktak der filmen. Nog is de wereld wijd en zijn wij haar kinderen, en toerisme dat reizen is en niet het practicum van een reeks historie-studies, heeft nu, op dit moment van der tijden wankeling, nog steeds een even romantische bekoring als de min.
En dan is er dit, dit wonderlijke in de moderne reis. Ze heeft een nieuw fetichisme geschapen. De heilige voorwerpen die wij beminnen en koesteren, die wij nog grenzenloozer liefhebben dan de menschen, zij hoeven niet meer geborgen te worden in zorgzaam vergrendelde schrijnen. Sinds door de gezwindheid en weelde van ons verkeer
| |
| |
de onbenaderbaarste landen mogelijkheden zijn van bereikenis, behoeven wij ons niet meer te wapenen met loupen bij onze devotie van het voorwerp. - Niet meer het teeder porselein met zijn blauwe figuren die veerig en rank zijn als de aderen van een vrouwenpols, niet meer het perkamenten boekje van een ouden levenswijze, niet meer een maneglanzende opaal in het corsage van een bewonderde vrouw, maar de zonsondergangen in de woestijn, het sierlijk beweeg in een metropolis, de zwier der menigte, de brandende sterren in den tropischen nacht, de stemmingen onzer uiterste verrukking en opgetogenheid, worden nu dingen van koestering, worden de inhoud van ons verteederd herdenken, sedert de steden als speelgoeddoozen zijn geworden van de sereene rust in ons vliegtuig aanschouwd.
Wat hier wordt voltrokken is een ijlende reis, het is een kaleidoscopische wisseling van stemmingen en indrukken, en de zielen der reizigers reikhalsden meer naar spheer en psyche van land en volk, dan naar de concrete bizonderheid. Zij reisden om de verrukking van het reizen en omdat het reizen de levenshouding is van deze openbare periode der geschiedenis. Reizen geeft stijl, het geeft een eigen stijl aan dezen tijd, die de verzaker is van traditie en huisgezin. Geen geslachtshoovaardij, geen kunstenaarsallure legitimeert U meer in onze dagen. Maar alle kellners der wereld zwaaien de deuren der hotelpaleizen open voor den belangstellenden vreemdeling.
| |
II.
De reis door den nacht.
O, elke reis is eene vaart naar de vergetelheid! Er ligt in het reizen iets van het denken aan den dood. Het is een afstand doen van dagelijksche koesteringen en gehechtheden, het is een heentrekken uit de liefelijke binnenkamer der gewoonten die wij gebouwd hebben om ons naakt en hulpeloos ik. Wanneer de vaart begint, dan wordt er iets ontbonden, de aandacht voor het concrete vloeit uit in een algemeene placiditeit van den geest, die dan eerst zijn vermoeidheid gaat beseffen. Reizen is gaan in den slaap op het monotone wiegelied der rhythmische wielewentelingen, gaan in den slaap en dan het nieuwe land ijl en ongrijpbaar zien als een droomvisioen, dat verschemert bij ons eerste gretige genieten. Het reizen geeft de hunkeringen der liefde weer aan den gerijpten mensch die de teleurstellingen der liefde kent. Want ieder landschap is weer opnieuw een schoon gelaat, en ieder volk heeft weer opnieuw zijn schoone allure, die wij immer beminnen en bemijmeren kunnen als kinderlijke verliefden omdat het drama van het minneleven zich hier niet voltrekt, en ieder land als een verheerlijkt idool in de herinnering blijft waar de tragiek der scheidingen het ondergaan in de bereikenis voorkomt.-
Onze ijlende reis had hare wreede bestemmingen. Mijn vriend en ik, wij trokken mee met de vallende bladeren, die de Octobermaanden vervullen van stille ritseling als het geruisch van statiejaponnen een koninklijke sterfkamer, - naar de landen waar de milde zon schijnt op beschavingen in herfstpracht. Wij wilden reizen naar de Koninklijke kasteelen van Touraine, onze geesten, vermoeid van het gespeel der problemen, die een nieuwe tijd zegt te brengen, en die het innerlijk oog pijnigen als een stekende witte Zon op glasscherven, onze geesten zochten den troost van het verleden, en zoo scheen de reis wel een terugtocht uit de tijden, een ingang tot een blanken verstillenden waan.
Wij stelden het reizen ons voor als een verren en moeizamen kruistocht. Moesten wij niet eerst door de leegten en ontredderingen van België, moesten wij niet al de woestijnen door die er liggen tusschen Vlaanderen en Parijs? - En dán - lag er geen wreedheid, lag er geen verkrachting in eene reis door een land der klachten? Moet men
| |
| |
de volken die zoo nameloos leden, niet beveiligen tegen zijn vulgaire nieuwsgierigheid? - Neen, want ons reizen was zonder deernis, juist in de reis als een gril, de reis die spontaan is uitgebroken, die verwekt is door den honger der persoonlijkheid, is het meewaren afwezig, wordt de aalmoes niet uitgeworpen, maar ontvangen door wie den adel van het leed niet hebben gekend.
Wij slopen weg als dieven in den nacht. Wij waren beducht voor de arrogantie van internationale luxe-treinen, wij hadden de leeren hozen en leeren koffers, die wapenrusting der toeristen, verzaakt en ons gehuld in grauwe pelerines, de pelgrimsmantels der contemplatieve vagebonden. Zoo zaten wij dan op dien zeldzamen avond, waarvan ik den datum niet meer ken, maar die zal doemen in mijn herinnering op ieder moment waarin ik mijn leven zal overzien, zoo zaten wij dan tegenover elkander zwijgend en bleek de eenigen in een kleine gewatteerde spoor-coupé, waar een mat licht als een eenzame parel blonk achter den sluier onzer webbewevende cigaretten.
Toen kwam het heimwee op, dat alle vertrekkenden vervult. - Het heimwee naar het eigene dat wij verlieten, het heimwee naar Holland, dat meer dan één land ter aarde nabij is aan het persoonlijk leven, naar Holland met zijn kleine vertrouwdheden, met zijn verzonken grachtjes, waar lantaarnlicht vloeit over de vochtige stratekeien, met zijn glundere interieurs waar de witte tafels gedekt zijn onder tevreden lampen, met zijn weemoedige torenmuziek hoog in den winddoorwaaiden nacht - Terwijl het rhythme der wielen over de metalen staven ons toeklonk als een zeurig verwijt. Aldoor maar door wisten wij ruimten achter ons verschuiven in den duisteren nacht, waarin de regen geruischloos vloeide, zoodat de druppelen als kleine kristallen insecten met immer langer wordende staarten hun trage paden zochten over de glazen omwanding van onze bewegende cel. Wij voelden ons meegesleurd door de fataliteit, waaraan zich de reizende heeft overgeleverd, wij voelden onze volkomen lijdelijkheid en de in stilte zich voorbereidende Almacht der Gebeurtenis, toen wij in deze matbleeke kamer werden verder getrokken door het duistere land. - Alleen zoo nu en dan, wanneer de trein de hooge dijken werd opgestuwd en door de wiegende hangmatten der spoorwegbruggen zwaaide, dan was er weer dat andere, de heimwee naar het land met zijn bleeke rivieren onder donker-vochtige luchten, zijne wateren, diep onder ons, waar de lichten der schepen als glimwormen phosphoriseerden.
Ik heb zelden een zwijgzamer reis gemaakt dan deze. Het was een schaars bezochte trein dien wij gekozen hadden, en geen medepassagier kwam onze romantische melankolieën verstoren. Als om de wijde verlatenheid van den avond te betoonen, liet men den trein ophouden aan elk station. Dan was er telkens weer het melkbleeke licht van zulk een landelijke pleisterplaats en geen andere geluiden dan ver hondengebas over het zwarte land en het ademen der locomotief, die steunde als een oude man, - totdat de in kraag gedoken chef, als een huurling van het Noodlot, haast mechanisch het perron afstapte en het vertrek gebood met een armzwaai die ons aandeed als een wanhopig gebaar.-
| |
III.
Leege steden.
Na den nacht, waarin het eigen land in de duisternis voor ons was ondergegaan, na den nacht, die met zijn regen en al de zachte stemmen van zijne windewaaiïngen een begeleiding geweest was van onze stervende melankolie, - vonden wij bevend van verwachting ons staan aan het portaal van Vlaanderen. Een ijle hemel en een land met vage contouren was het tooneel dat openging. Wij reisden, als om de sierlijke
| |
| |
gecompliceerdheid van het historisch reizen na te bootsen, uitsluitend in boemeltreinen, die de zoete vaart hebben der diligences en waarin men zich kan rekenschap geven van zijne verbazingen. En door het wijde, zacht-golvende land bewegend, dat vier jaar lang bereikeloos gelegen had achter een moordenden draad, voortschuivend langs zijn kleine witte huizen en hier en daar zijn verzorgde villa's, die net zoo keurig waren als de gebouwen op het ganzenbord, en gaande langs zijn groote witte hoeven, als breede kasteelen in het landschap opgericht, gevoelden wij opeens weer wat wij immer in Vlaanderen hadden geweten; dat het Holland zonder zijn weemoed is. Het hooge, zwarte land, waar de figuren van menschen en paarden en werktuigen scherp geaccentueerd waren in een spiegelhelder licht, lag daar zoo wel verzekerd, zoo vast en positief, dat vragend denken en mijmeren niet mogelijk scheen. Maar zij wisten dat de natuur van Vlaanderen verstild en schitterend is, dat dit volk en dit land de forsche wanhopigheden en de gesluierde gepeinzen niet kent, dat het volk als kinderen leeft onder zijn wijden open hemel en onder zijn onontwijkbare noodlottigheid. Hoe zou dit Vlaanderen, zoo stelde zich aanstonds ons eerste reisprobleem, hoe zou dit Vlaanderen vergroeid zijn onder zijn leed? Hoe is een land en een volk zoo vreemd aan den weedom en de klacht, zoo dicht levend aan den oever der ziel, maar zoo ver verwijderd van de dramatische vertroostingen die het gemoedsleven biedt, hoe is zulk een land en een volk, dat niet wordt, maar is, gaan leven onder den schroeienden brand van zijn verdriet? En nu kennen wij het antwoord, nu onze zwarte figuren heur schaduwen hebben doen kaatsen in de veel te groote straten van zijn leege steden, die wel reusachtige bokalen lijken vol verlatenheid.
| |
Leuven.
Ik zal niet licht den middag vergeten die ons in Leuven bracht. Het was een zoele Octobermiddag, die de luwte droeg van geurige voorjaarsdagen. Wij hadden gedwaald in het Brusselsche Kamerenbosch, waar doodstil in de windlooze spheer de bruine bladeren hingen te pralen, en waar een lentelijke moeheid lag over een aarzelend-stervende natuur. De zwanen dreven in de nauw-deinende wateren die kleefden aan de groene gazons, er was een krachtelooze mildheid in de wereld die onze hoofden verijlde en onze gedachten heur stuur ontnam. De machtige matheid van het reizen was bezig onze aandacht bedenkelijk te ontspannen, al onze opvattingen, denkbeelden, levensbeschouwingen lieten ons los, wij dreigden onverschilligen te worden onder de bedelving van kwistig en achteloos over ons heen gestrooide reis-ervaringen. Wij hunkerenden hadden in België alleen maar leegheden om ons heen gevoeld, er was niets dat gesproken had, er was niets dat ontzetting had gebracht, of felle pijn - alleen was er voortdurend om ons heen geweest het dadelooze levensbeweeg. Eerst Antwerpen met zijn groote witte gebouwen, die alle gesloten schenen als ware ieder huis een sterfhuis, met zijne breede buitenboulevards waarop de menigte ontbrak en alleen, middenin de ruimte, een geel electrisch trammetje gonsde als een verdwaald insect. Dan de groote, onverzorgde, oververvuilde stationshallen, waar geen vertier was, waar door de open gaten der glazen overkoepelingen het water achteloos neersijpelde in groote, dikke tranen, de hallen met heur reusachtige grijze perrons, bestempeld door de millioenen voetstappen van voor immer heengegane menschenmenigten. En eindelijk Brussel, de krachteloos op-lawaaiende metropolis, met al haar duizend dooreenwarrelende kleuren van automobielen en omnibussen en de bonte kleedijen van vrouwen en militairen tusschen de hooge kleurlooze gebouwen. Brussel dat ons aandeed als een groote, verwarde bloemenmarkt.
En nu togen wij verder, de herfstige ijlten
| |
| |
in van Vlaanderen, zonder vreugde en zonder vreugdeloosheid, en lieten ons dragen de heuvelen over die tusschen Brussel en Leuven zijn.
Wie jacht maakt op devastaties, wie den jakhalzendrang in zich heeft naar het verslinden van verwoestingsaspecten moet de gewone groote spoorwegrouten over Rozendaal en Brussel vermijden. Het onherstelbaar verminkte België komt U daar zonder klachten tegemoet, het is neutraal en toont U geen panorama's die Uw hyena's-instincten bevredigen.
En wie den brand van sensationeele oorlogsberichten nog ziet laaien op den achtergrond van zijn herinnering, verbaast aanvankelijk ook Leuvens omgeving. Daar, over die heuvelen zijn huizen verspreid, met daken als veelwervelige geraamten, huizen met gaten waar vensters moeten zijn, maar wat zegt het den argeloozen reiziger? Het lijkt een bezadigde vernieling, een vernieling zonder gebaar of romantiek, alsof men op laddertjes geklommen was, om toch maar een oorlogsaspect aan te bieden aan den kijkgragen toerist. Dat denkt men allemaal, voort-ijlend in zijn spoor-coupé, die maar een luttel aantal uren van het veilig vaderland verwijderd houdt. En als dan de trein, op zijn gladde, gewillige rails, die weder lijdzaam door de geheele wereld liggen als waren er nimmer catastrophen geweest - als dan de trein langzaam het groote station van Leuven binnenglijdt en men hoort de kalme stappen der reizigers weerklinken in de holte van de hal, en als men dan het wijde doodbedaarde stationsplein overschrijdt, en men doet zich te goed aan geurige koffie in een welverwarmd café, - dan lijkt het een droom, een nooit verwerkelijkt verzinsel - o, wreedste werkelijkheid, die op een droom gelijkt! - dan lijkt het een droom uit de oude tijden, dat hier de vlammen geronkt hebben en de stoeten duistere gebogenen in levensangst zijn voortgedreven door den hellen nacht. - Maar wat is er hier in de atmospheer? Is het de transparante herfstehelderheid, die het overal licht doet zijn en leeg en verlaten? Er is een zwijgen van kleur en er is kleurloosheid in de enkele stemmen, die zonder nadruk of geestdrift een doffe litanie schijnen te zeggen, raar en verwezen tusschen de wit-gelakte paneelen van het verlaten café, dat als een groote glazen kast is, waar de herfstijlte afzonderlijk wordt bewaard. De kellner in zijn modieuze smoking is vreemd aan den pronk van zijn habijt, hij reikt ons met de meest levenlooze onverschilligheid de hooge kelken met koffie, hij lijkt een
gevangenbewaker met gladde, wezenlooze oogen als knoopen van rijgbottines, die zijn gevonnisten haast mechanisch bedient.
Ja, wij waren gevonnisten, ja wij strekten onze armen uit, wij, jagend naar kleuren, naar heftigheid, naar emoties, wij voelden ons gekerkerd in een onmetelijk luchtledig, nergens, nergens om ons heen was tastbaarheid, nergens ontmoetten wij medemenschen, die begeerte hadden aan mededeelzaamheid, ieder scheen in grondelooze diepten starend zijn weg te gaan, met moeheid in de leden en den dood in het hart. - Er hing beklemming over al wat onze oogen ontmoetten en onze vingeren betastten, over ieder voorwerp, dat als een ijskristal stond te schitteren in de brandende koelheid van het herfstige licht zonder dat wij nog de oorzaak van dit alles konden vermoeden, alleen maar een voorgevoel hadden dat wij toefden aan den oever der smart. Waarheen te gaan in deze doelloosheid der dingen, hoe ons te ontworstelen aan deze waanzinnige obsessie? Wij zwaaiden slingerend ons café uit, als slaapwandelaars, op voeten die aanvoelden als waren ze zonder gewicht. Waarheen te gaan? - Meê met de als schaduwen voortbewegende gestalten, die over het plein gingen met groote ruimten tusschen zich, en zonder blijkbaar doel? - Wij lieten ons leiden door den luim onzer voeten, wij wendden ons om, wij voelden ons omgewend als door een ongekende, dwingende Macht.... En opeens, daar lag de hoofdstraat van Leuven.-
| |
| |
Ja, de hoofdstraat van Leuven was nog een weg. Het was een rechte weg, waarvan de trottoirs weer waren verzorgd en voor gelakt schoeisel toegankelijk. - Het was een weg met wat verkeer, en met menschen die de allure hadden van bezigheid. Het was geen ruïnenstad, geen Herculanum of Pompei, waar men in stilte rondkuiert tusschen de stofbepoederde kolonnaden met een aangename veneratie der historie in zijn ziel. - Neen, dit waren bouwvallen, die nog hunkerend omhoogrezen, muren als lange, smachtende armen en elders nog huizen die gaaf waren of hun beslotenheid hadden gered. - Dit was geen absolute neergeslagenheid, geen vermorzeling tot op den laatsten steen, het was veel erger, het was het phantoom van een moderne straat. - Zoovele muren stonden parmantig omhoog, ze waren bepleisterd met een loslatende kalklaag zoodat de roode steen bloot kwam, en het was als bloedden zij, als stond de heele stad zachtjes te bloeden uit hare wonden. En dan was er weer de ijlte de leegheid, dan was er een groote ruimte tusschen twee stervende muren, waarvoor een magere schutting met vele reclames als cachemisère. Zoo gingen wij voort, zonder belemmering, voor onzen voet geen enkel bezwaar, maar aan onze zijde voortdurende gapingen terwijl dichtmetselingen en schuttingen onverdroten een gesloten bebouwing fingeerden. Zoo gingen wij voort langs de huizen die in functie waren, langs huizen, waar bewoners het leven poogden voort te zetten met den afgrond der leegte tot buur. Zoo gingen wij voort langs die andere behuizingen, waarvan de muren nog ongeschonden zich verhieven en de behouden vensters streefden naar normaal vertoon, maar men kon de deuren openen en op de marmeren vloeren rustend, staren in een chaos van balken en splinters met dan opeens een veel te kleine wandversiering op een torenhoogen wand, die zijn verdiepingen had los gelaten....
De bibliotheek van Leuven heeft hare grijze buitenfaçade op vele plaatsen haast intact bewaard. Ook hier geen algeheele vermorzeling, maar een gehandhaafde ruimteomwanding die het karakter van omslotenheid van schatten nog draagt. - Verstoord en door elkander geworpen zijn hare rijkdommen, de schoonste kapiteelen liggen als waardelooze steen voor den strompelenden voet, - maar onverwoestbaar bleef de liniatuur, de gedachte van het verdiepingloos gebouw dat naakt en kaal zijn vormenspraak toont met een wiskunstige zuiverheid. Als men er binnen wandelt, zoo maar vrijmoedig een der openingen door - er zijn geen werende politiewachten of ziftende verbodsaankondigingen om U te storen in Uw pelgrimage - dan wordt het U binnen zijn trotsche schaduwen zoo wonderlijk te moe. Hoog boven Uw hoofd welven zich zijn half-gebroken en geblakerde arcaden, waartusschen de vogeltjes tjuiken met kleine, verbaasde stemmen. Een zacht gras is geweven over zijn geschonden vloeren en wanden, en zwierige planten woekeren om zijn onthoofde kolonnaden. Er leeft een bevende, verinnigde rust binnen de ruimte van zijn verweerde trappenhuis, en in de barsten van zijn gespleten trappetreden, die zoo breed zijn als kleine terrassen, staan blauwe bloemen zachtjes te sidderen in den wind die door de voegen der wanden blaast. Nooit voelden wij zoo de spheer der kathedraal als binnen dezen bouwval, waarin een bloedend, brandend Offer was voltrokken, maar die na de marteling een smartelijken adeldom had gekregen, als van de Vroomheid ‘welke onkwetsbaar is, wijl zij zich niet verweert’. - Hier was het leed niet tot verdwazing verstard zooals in alle leegten die in Leuven waren tusschen de blinde staring van willoos reikhalzende muren, waarlangs de opengekomen roode steen parelde als geronnen bloed, - hier was het leed verzacht tot eene fiere en weemoedige herinnering. Wij stonden roerloos in de beslotenheid, en als vanzelve luisterden wij naar de geluiden van de geteisterde stad.
| |
| |
Een vaag en neuriënd carillon zong aan en het verijlde in de hooge, heldere lucht. En daarna hoorden wij maar één geruisch, een ruischen als van een verre dof deinende zee, door een schelp beluisterd, gedempt door de omwandingen die ons omstonden. Aldoor één zelfde geluid was het, een dof, vermoeid geratel, dat aanhield zonder verpozing, dat aandeed als de echo van een ver verwijderd koortsig gebeuren. En opeens begrepen wij wat het beduidde, het was het puin, het puin van Leuven, dat al maar weggereden werd in de lijzig over de keien voortklapperende karren, het puin, al maar meer puin, dat gebracht werd naar de verre kimmen, dat verspreid werd over de heuvelen van Vlaanderen, een lijzige lustelooze, nooit eindigende begrafenis van eenmaal levend schoon.
Lang toefden wij in de duisternis der ruïne. Er hing een vreemde, zoete geur, een geur van vergane boeken als een zeldzame wierook en de blauwe schijnselen van den hemel vloeiden zacht door de hooge vensteropeningen, waartegen de ruimte beneden haar eigen somberte behield.
Het was reeds laat in den middag toen wij nederdaalden, toen wij onzen weg zochten te midden der verstrooidheden van de ijle murenmenigte die Leuven heet. Wij gingen binnen in een klein estaminet, en wij dronken er ons potteke Leuvensch, zonder te spreken, terwijl onze gedachten het rhythme ontvingen van een eindeloos door zijn monotoon verhaal vertellende klok. Ik weet niet hoeveel uren wij daar hebben gezeten, ik weet alleen dat wij beseften dat de avond kwam, door het minderen der stadsgeluiden. En toch, toch bleef het onverstoorbaar licht. Het licht bleef helder en nadrukkelijk, hoewel de klok de late uren afsloeg zes uur, zeven uur, acht uur. Wat was er hier? Waren wij in het Noorden, in het land van de middernachtzon, of hing er over deze verwezen stad een onverklaarbare natuurfataliteit, blééf hier het licht, omdat er hier geen oogen meer waren die schreien konden, omdat er hier geen harten meer waren met aandoening, die den troost zochten der duisternis? - Maar eindelijk begrepen wij: Leuven bleef licht omdat het leeg was. Er waren geen schaduwen meer om het herfstlicht te begraven, en zoo bleef de stad licht en verwezen, zelfs toen de kleine sterren ontstoken werden in den grauwen herfsthemel, die als een lentehemel was.
Nog zie ik ons zitten in de spoor-coupé die ons weer naar Brussel bracht. Wij hadden den dag door, niet den moed tot spreken gehad, maar nu, tot ons zelf gekomen in deze kleine, mat verlichte voortschuivende ruimte, die door haar beperktheid dwong tot aandachtsconcentratie en die ons herinnerde aan eenzelfde ruimte, waarin wij gisteren ons vaderland waren ontvlucht, nu zochten opeens onze stemmen elkaar, zij tastten naar elkander, zij stamelden als de stemmen van twee, die elkander hun uiterst verdriet willen openbaren en zoo beschaamd en onthutst zijn, dat zij den aanvang van een discours niet kunnen vinden dat het schreien verhult.
Wij hadden al onze verwachtingen in-een zien vallen, de levensperiode die onze reis was, droeg de romantiek van geen enkele gebeurtenis. Er was eigenlijk niets geschied, er was geen aanwijsbaar moment, waarin iets in ons leven was gebroken. De leegte des levens was eenvoudig om ons heen gekomen, de opperste verschrikking was naast ons gaan staan als een dagelijksche gebeurtenis. Wij voelden duidelijk, terwijl onze ademen gingen in afwachting van het eerste woord, wij voelden duidelijk, dat deze verschimde wereld het wezen van het neo-moderne leven, het wezen van den nieuwen tijd, het wezen van ons leven was. Er waren eeuwigheden van leegte opengegaan in onze ziel, maar ze waren opengegaan niet als een openbaring, maar zoo vanzelf als men het wonder van iederen dag zonder ontroering beleeft, wanneer de oogen het licht hervinden na den slaap. En dát, dát was het ver- | |
| |
bijsterende, dàt bracht ons tot stamelen: het innerlijk feit dat de ontzieling geen droom is, maar werkelijkheid.
Zoo reden wij door het golvende land, waar nu toch eindelijk tegelijk met onze bezinning de avond met zijn reddende duisternissen kwam. Niet langer een zelfvervreemding in het aanschouwde, niet langer een verloren gaan van onze gedachten in de wijdheid en vaagheid der wereld. Zacht schoven wij voort, en diep in de duisternis gleden de kleine lichten, de groene en roode en de matte gele lichten der woonsteden langs ons heen, die waren als smeekende oogen. En toen, aan het einde van dien dag, kwamen wij tot een omlijning van wat wij in dit door oorlog verpletterde land hadden gevonden. ‘Het leven heeft hier een matten harteklop’ zei mijn vriend. ‘Ja, alles is mat en zonder drang’, herhaalde ik, als in mijzelf. - Na deze biecht, hervonden wij onze reizigers-allure. Wij presenteerden elkander onze cigaretten, en als touristen, die een hoofdstuk van hun Baedeker hebben afgehandeld, zagen ons de schaarsche voorbijgangers, geslobkousd het perronplaveisel bewandelen van het Brusselsche Noorderstation.-
| |
Brussel bij avond.
Uit de matte, melkblank verlichte spoorhal getreden, vinden wij ons opeens in het doelloos lawijt van den Brusselschen avond, In den kunst-dag, die de electrische booglampen verwekken, beweegt al wat leeft koortsig dooreen - van alle richtingen glijden de trams af en aan met hun spitse voorstevens en hun ziellooze groene en roode lichten en de roode automobielen lawaaien aan naar overal. De boulevards zijn vol met menschenstoeten, die haastig zich reppen in het licht dat bibbert over de glibberige asphalteeringen. Zij hebben allen haast als spoedden zij zich naar een ramp, en aldoor, aldoor klaagt in Uw ooren de luide gierende kreet van de kranten-omroepers, die opkaatst tegen de wanden der boulevards als een geschrei om hulp, en hoog boven tegen de lucht die onbarmhartig licht blijft, dansen de koortsige transparanten en soms overstijgt de projectie van een zoeklicht de voort zich reppende menschenmassa met een valschen, groenen schijn. Er komt iets van wanhoop in Uw ziel, ge vraagt U af wat dit alles beteekent, ge voelt dat men zich voorthaast zonder doel. Ge mist de vreugde, de eenheid, de levensvolheid in dit dooreengewarrel van al wat zich in dezen avond door de holten beweegt van deze ziellooze stad.
Want leeg is Brussel als Leuven, Brussel het ongeschondene, het vlottend levende, maar dat zijn leven-loosheid verbergen wil onder getier.
De winkels zijn vroeg gesloten, en ge zoekt een pleisterplaats in een café. Opeens treden Uw voeten in dichte donzige tapijten, ge komt in een reusachtige zaal, een marmeren hal die aan een antieken tempel denken doet, met bloemenomwonden pilasters. Het is er luxueus en gemakkelijk - alles is ingericht op een zacht en vreugdig zelfvergeten. Zacht glanzen als lentemanen de electrische lampen van de hooge zoldering en in de verte lokken U roodfluweelen divans. - Ge zet U neder, verloren in de immense ruimte, en ge verwacht het aanstroomen van vele menigten, als een nimmer ophoudende optocht tusschen de aan alle zijden lichteglanzende spiegels. En daar begint de muziek te spelen. Een groot orchest midden in de zaal, begint zwierig te spelen op vele violen, het geluid zwelt aan, zwelt aan, het tracht met uitzinnige crescendo's de enorme ruimte te vullen waarin de klank voortdurend verijlt. - Maar bij God! wat is er hier? Waarom, waartoe dit alles? Er zijn in de ontzaglijke hal maar drie of vier gestalten, wijd-verloren, zwijgend, een klein demimondainetje als een roofvogeltje in haar zwart-fluweelen vacht, die langzaam bloedroode limonade zuigt, binnen den arm van een lusteloos haar beminnenden man - en dan wij tweeën, de bleeke Ahasveriden, met groote gepijnde
| |
| |
oogen het overdadige licht opdrinkend dat hier voor niemand schijnt. - Aldoor maar door gaan groote golven muziek door de wijde ruimten, maar ze ruischt voor niemand dan die paar troostelooze gasten en voor de vermoeide kellners die hunne zwarte roksarmen lusteloos hangen doen op de vergulde balustrade van het kleurenflonkerend buffet.
Het leven klopt mat, het heeft zijn lust verloren in het vermoeide Brussel, dat futloos zijn vroeger zelf imiteert. Die schrikkelijke leegte, wij vonden ze overal, wij vonden ze op de wijde witte vlakten om het Justitiepaleis, wij vonden ze in de smerige, schaars verlichte buitenboulevards, waar een enkele late vrouw haar prooi zocht, wij vonden ze in de parken, waar de bladeren hingen te verschrompelen in de immer lichte windlooze atmospheer.
En daarom, daarom leid ik U maar verder, daarom sleur ik U mee naar de schimmige domeinen van Noord-Frankrijk, waar ge den zin dezer leegheden leert verstaan.-
(Wordt vervolgd.)
|
|