het rhythme beet, Zij schoten met kriskrasse bewegingen, in een wonderlijke, sneluitschietende en weer terugtrekkende dans over het plafond, tot zij, op mysterieuze wijze in elkaars sfeer gekomen, als magneten tot elkaar werden getrokken en plots, één klomp, in zwaren val de kamerleegte in vielen, onvindbaar en stil. Tot het zacht-warme gonzen weer op kwam te stijgen en, opnieuw, elk in zijn eenzaamheid, de vliegen de rozet omzwierven of zij vreemde, snelle steken maakten, heen-en-weer. Egbert wachtte het oogenblik dat zij, in eenzelfde élan, zich wierpen naar elkaar, in een korte werveling elkaar omspeelden en pijlsnel wegduizelden, de kamerleegte in, waar zij dat eene, mysterieuze moment beleefden, waarna zij, als onverschillig, hun taak bij de rozet kwamen hervatten. Egbert wendde den blik af, rekte zich; Heeregod, wat was het stil. Door de vele kleine ruiten zag hij de weerloosheid der wereld. Was hij zóó verworden, zóó een atoom van het groote stadsleven geworden dat hij niet meer wennen kon aan de rust van buiten? Miste hij de kleine emoties van iederen dag; de telefoon die hem klingelend, dringend riep, het zachte zoemen van de wachtende auto voor zijn deur en de wemeling van menschen in straat en huis, - de jacht.... kon hij die eeuwige jacht niet missen? De jacht naar winst, de jacht naar politiek nieuws, dat iedere dag nieuwe kansen deed verrijzen en oude plannen den bodem insloeg. Een revolutie daar in de verte was een koers die ging dalen....
Maar wist hij, diep-in, niet al te goed, dat de rol, die hij vervulde niet grootsch was, de winsten onevenredig waren aan zijn verdiensten als tusschenpersoon? Had hij niet dikwijls een laffe nasmaak geproefd aan de vreugde bij nieuw succes en had hij niet de weemoed voelen klagen om oude vergane idealen?.... Schaarsche oogenblikken.... Zoozeer was hij vergroeid met het leven daarginds, dat nù een voorbijschietende, galmende auto op den grooten weg hem een verlangende, warme sensatie gaf.... Spanning beteekende dat voor hem snelheid, beweging. Hij zat overeind en steunde zijn hoofd in de handen. God, dan ben ik toch wel achteruitgegaan.... Hij wist van zalige, goddelijke oogenblikken uit zijn jongenstijd, als hij, met vacantie buiten, alleen te dwalen liep in de oneindigheid van bosch en hei. Hij keek naar buiten. Hoe vredig lag het dorp daar benee, zoo fijn en spits en teer onder de geweldige wolkenstapels...., je kon droomen dat zóó, in het oneindige, de wereld zich verder ontrolde, dat geen groote, zwoegende steden lagen achter die verre kim.
Hij stond op en kleedde zich. De oude man zat buiten in het koesterend zonnetje op z'n stoel, beenen wijd-uit, de oogen in den verweerden kop keken met tevreden turing over het land. Hij zag Egbert onderzoekend aan toen hij de trap afdaalde.
‘Goeijen morgen’, zei Egbert.
- Morrege, m'nheer, wel wâ zie de d'r uit..... mo'je luie beene nie-t-eris achter de boks opgooien, en d'ris een mars moake, da zou oe verfrisse.’
‘Ben ik juist van plan, vader’. Hij stapte met zijn lange beenen, in zijn bedwongen steedschen gang, dien hij hier opeens voelde als iets waarover hij zich schamen moest, langs den oude heen, trad blootshoofds het kleine erf op en wilde achter het huis om den heuvel af. ‘M'nheer, of da'ge geen brood kumt éten?’ Hij keerde zich om, naar de dochter, klopte op zijn zak, lachend: ‘chocola genoeg bij me, breng nog wel wat voor allemaal mee terug.’
Een lichte koelte omspeelde zijn hoofd, hij trad in vlugger rhythme dan zijn gewoonte was, hier, waar hem vóór alles het besef van een mateloosheid aan tijd had vervuld - het zandig pad af tot waar het voerde in de koele, zondoorspeelde hal van een beukenbosch. Hij trad er gedachtenloos binnen, voelde alleen als iets pleizierigs het vlugger gaan zijner voeten en in het gedempte licht dat toch vol zonnigheid was, kon hij zijn oogen heel wijd en rustig openhouden.