| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Karel Wasch, De Salon-Salomé, 2 dln. Amsterdam, Em. Querido, 1919.
Hoe dikwijls al werd van een nieuw kunstwerk beweerd, dat het een einde beteekent, dat in de richting door dat kunstwerk gevolgd nooit iemand zal vermogen verder te gaan. Toch zijn wel bijna even dikwijls zulke beweringen beschaamd geworden. Er bestaat nu eenmaal geen einde, in géén der richtingen of bestrevingen die de menschelijke geest zich kiezen kan - ware deze eenvoudige waarheid niet al uit onze ondervinding genoegzaam duidelijk, zelfs een oppervlakkige betrachting van 's menschen noodlottige ontoereikendheid zou tot haar erkenning moeten voeren.
Zoo moet dan ook eigenlijk de critische bewering, dat in zeker kunstwerk een einde of uiterste is bereikt, veeleer beschouwd worden als een bewijs, dat de criticus tot bijna-verbijstering toe is getroffen door het zéér-ver-gaande van dat kunstwerk, dan als een uiting zijner overtuiging, dat het inderdaad niet mogelijk zou zijn nòg verder te gaan. Het is althans in zulken zin, dat ook ik van dezen, naar ik meen eersten, roman des heeren Karel Wasch zou willen beweren dat er een uiterste in wordt bereikt. Een uiterste n.l. van hetgeen men gewoon is zielsontleding of -analyse te noemen. Dit woord is mij intusschen altijd voorgekomen onjuist te zijn. Men kàn een menschenziel niet ontleden of analyseeren, men kan haar bestanddeelen niet toonen náast elkaar, doch hoogstens ná elkaar, en ook dat is gewoonlijk meer schijn dan wezen. Het eenige wat een z.g. analytisch talent kan doen is: van uur tot uur, van minuut tot minuut, ja van seconde tot seconde, de stemmingen of sensaties, de bewustheden of gedachten van een mensch noteeren. Iedere stemming of sensatie, iedere bewustheid of gedachte vormt echter vanzelf een synthese. Hun bestanddeelen te kennen is aan niemand onzer gegeven. De mensch, hoe ook beschouwd, is en blijft een mysterie.
Wat de heer Karel Wasch gewoon is te noteeren zijn bewustwordingen of gedachten. Slechts zeer zelden merkt hij sensaties op, terwijl stemmingsveranderingen hem alleen duidelijk schijnen te worden uit wat hij inzinkingen en oplevingen noemt. Men werpe mij niet tegen, dat het ongeoorloofd is, een schrijver met één of meer zijner personen te identificeeren. Ik doe dat nimmer wat de feitelijkheden van zijn verhaal betreft, de avonturen, de uiterlijke geschiedenis. Maar het is eenvoudig onmogelijk, zich zéér sterk in iemand in te leven, wanneer men dien iemand niet geheel en al begrijpt, en zelf, onder zekere omstandigheden, ongeveer zóó zou kúnnen zijn. Een verhaal als dat van Karel Wasch is naar de ziel een bekentenis. En als zoodanig is het vooral een klacht en een pogen om uit zekere benauwingen uit te komen. De heer Wasch weet blijkbaar, ondervindt voortdurend en met leedgevoel, dat hij uiterst cerebraal is aangelegd, dat hem bijna alle spontaneïteit door dien cerebralen aanleg wordt belet. Hij kan niet nalaten, zich aanhoudend kil-nuchter te becritiseeren; ofschoon deze nimmer aflatende critiek hem, alleen al door den onophoudelijken hersenarbeid, grenzenloos vermoeit en verveelt, hem vaak wanhopig maakt, hij kan er zich slechts in zeer zeldzame oogenblikken aan onttrekken. Zijn leven bestaat eigenlijk uit een voortdurend snakken en hunkeren naar belevingen die hem zichzelf vergeten doen, hij noemt dit: verlangen naar emoties, maar de meeste emoties, gefnuikt, verlamd als zij reeds bij het opkomen worden door zijn cerebrale critiek - die werkt als een doodend gif - vermogen hem geen
| |
| |
baat te geven. Dit kunnen alleen extatisch gedroom en kinderlijk genot, beide zeldzaam in een leven als het zijne, een angstig geregeld kantoorleven, met slechts enkele uren waarin hij ‘zich opdrijft’ tot inteltueel-scheppend werk.
Dit alles kan misschien door een enkel citaat duidelijker worden dan uit vele woorden van mij. Ik kies een bladzij (72/3) uit het eerste deel van De Salon-Salomé.
‘Maar tegelijk besefte hij, dat hij het vermogen om te schrijven en te dichten altijd als iets verwonderlijks, steeds opnieuw verrassends en misschien-tijdelijks was blijven beschouwen en hem - hoe vreemd het bij zijn bewustheid schijnen mocht - het zelfbesef ontbrak zich er zoo ver op te verlaten, dat het hem aan alle dagelijksche tragiek ontheffen zou. En dàt komt, beredeneerde hij weer, omdat ik mij er niet vrijuit aan heb kunnen geven, maar het altijd in mijn “vrijen tijd”, als in “gestolen uren” heb moeten doen. Ik mocht dat hebben als liefhebberij-bezigheid, niet als levensvervulling. Maar de meedoogenlooze zelfkritiek zeide hem onmiddellijk, dat ook dit weer tot eigen tekortkoming viel terug te voeren, want dat hij binnen het raam der tegenwoordige omstandigheden nog heel wat doen kon om zich op te drijven. Waarom hield hij zich veelal zoo afzijdig: hij kon toch meer omgang zoeken met gelijkgestemden, desnoods door briefwisseling. Opeens herinnerde hij zich de paar brieven, die hij sinds de kennismaking met Ella gewisseld had. Was dat iets? Had hij daardoor iets ontvangen? Hij kon zich enkele antwoordzinnen te binnen brengen, zorgvuldig geconcipieerd, en werd gehinderd door de onechtheid, die hij daarvan navoelde. Wat had hem bezield bij het antwoorden? Zeer zeker geen diepe aandrift om haar te benaderen. Hoogstens een vaag verlangen om met haar af te breken had hem er toe geleid wat filosofeerende of fijn-lijkende opmerkingen aaneen te rijen. Hij kon het nu zuiver overzien: ze was niets voor hem en de omgang zou geleidelijk afsterven. Hij voelde het niet als een gemis en toch bracht het hem een inzinking nabij. Met geforceerde ruwheid trachtte hij zich weer op peil te brengen. Vervloekt getob, kon hij dan nooit het verleden loslaten. Zou er niet een middel zijn om zich van die vermoeiende zelfuitpluizing te bevrijden. Het ging zijn zenuwen ondermijnen. Toen rees een woord, dat hij met alle macht wilde wegduwen:
levensverveling. Het is onmogelijk, zei hij tot zichzelf, het kan niet, ik ben zoo niet, zoo futloos, niet wetend wat ik wil. Hij vermocht echter geen volkomen zelfherwinning te vinden. Er moest eindelijk toegeven in milderen vorm: het is waar, ik verlang soms, zonder te weten waarnaar en het vergeefsche ontrafelen maakt mij ongedurig’.
Het vergeefsche ontrafelen! Bedoelt de schrijver hier te zeggen, dat het ontrafelen hem (dat wil dan zeggen: zijn hoofdpersoon Hugo) niet gelukt, of dat dit ontrafelen hem geen baat brengt, hem nergens toe dient? Misschien beide, zou ik zeggen. Niet deze plaats alleen bracht mij tot de overtuiging, dat Karel Wasch het in zijn diepste innerlijk met mij eens is: ontrafelen, analyseeren van het ‘ik’, hoe dikwijls die woorden ook gebruikt zijn, zij duiden niet op iets werkelijk bestaanbaars. Bedoeld is zich van verschillende zijden bekijken en critiseeren.
Dat zulk een dreinig bestendige zelfcritiek de dood is van alle spontaneïteit, ja ten slotte van alle daad, heeft ieder van ons, ware het maar alleen in tijden van ziekte of oververmoeidheid, wel eens ondervonden. Talrijk zijn dan ook de opmerkingen van ‘Hugo’ over zichzelf, die men algemeen-menschelijk zou kunnen noemen, waarin althans zeer velen zich zullen herkennen. En ook al zijn deze opmerkingen niet van zoo algemeenen aard, dan werken zij toch altijd overtuigend. Dit komt door de gemeendheid, de volkomen eerlijkheid. Deze soi-disant egoïst is meestal meedoogenloos waar het hemzelf en zijn egoïsme geldt, nooit spaart hij zichzelf. Behalve oprecht
| |
| |
zijn de meeste zijner opmerkingen verbluffend knap, frappant raak weergegeven. Ware ik er zeker van, dat men deze geheele uitingswijze, dit ‘genre’, kunst noemen mag, ik zou durven zeggen, dat de schrijfkunst, in engeren zin, van Karel Wasch het volmaakte nadert. Maar ook bij het schrijven van een boek over chemie, misschien zelfs van een gramatica kan men het volmaakte naderen. Ook wetenschappelijke waarheden kan men zeer scherp bepalend, bijna volmaakt, ja prachtig definieerend zeggen. Schrijft men dan litteratuur? Is zulk schrijven kunst te noemen?
O zeker, uit de aandachtige lectuur van Karel Wasch' Salon-Salomé (waarom, zoo hatelijk, het boek genoemd naar dat onbegrepen vrouwtje, veel minder hoofdpersoon dan Hugo zelf?) blijft behalve respect voor den knappen schrijver zekere ontroering in ons achter. Doch is dit kunst- is dit schoonheids-ontroering? Uit mijn (o, zeer subjectieve!) ondervinding zou ik zeggen: het is veeleer medelijden, weemoed om menschelijke machteloosheid, om den vijand ook die ieder onzer in eigen borst ronddraagt. Ik heb dit boek óveral knap, raak, goed, ja in zekeren zin respectabel gevonden, maar nergens mooi. Het wist geen enkel heerlijk en hoog levensmoment bij mij te suggereeren. Dit komt omdat de z.g. liefde, waarvan het verhaalt, geen liefde is, maar een akelig probeerseltje, van beide zijden uit verveling begonnen - geen enkel groot of sterk gevoel wordt ook maar ergens aangeduid - en omdat de beschrijving van al die kleine gevoeltjes, overweginkjes, beschouwinkjes, waartoe de factice verhouding van Hugo en Ella hen, of liever hém alleen, te leiden vermag, geschied is op bewonderenswaardig-scherpzinnige, wetenschappelijk juiste en fijne wijze, maar zònder de ontroering die verheft, zonder eenige, ons bij de lectuur medeveredelende, diep bewogen schriftuur.
En toch, nu ik dit zelf zoo scherp en koel heb neergeschreven, plaagt mij het besef, de persoonlijkheid Karel Wasch niet geheel en al recht gedaan te hebben. Wat ik geschreven heb geldt van zijn boek als zoodanig, misschien niét van héél enkele zinnetjes, die men gemakkelijk over-lézen kan, maar die, wanneer men er, afzonderlijk, zijn aandacht op vestigt, klinken als toch wel ontroerende kreten. Het zijn zinnetjes als bijv. dit van I bl. 158:
‘Zij wil naar buiten brengen, wat er aan passie in mij schuilt. Feitelijk miskent ze iets dieps in mij’.
Iets dieps... Maar wat is dan dat diepe? ‘Hugo’ wist het blijkbaar zelf niet. O, wel vergeefs is al zijn ‘zelf-uitrafeling’ geweest!... Toch kan het zeer wel zijn dat dit diepe bestaat en dat Karel Wasch het eens - misschien bij een Nico of een Boudewijn - tot zijn eigen en ons aller heerlijke verrassing ten volle zal ontdekken en beschrijven.
H.R.
| |
Dr. N. van Wijk, Hoofdmomenten der Russiese Letterkunde: Poeshkin, Gogolj, Tolstoj, Dostojewsky. Zeist, J. Ploegsma, 1919.
Dit kleine, maar inhoudrijke boekje bevat, behalve de opstellen over de vier in den titel vermelde groote schrijvers, een helder en doorwrocht stuk over de ‘Russiese letterkunde als spiegel van de Russiese volksgeest’. Ik meen zelfs te mogen zeggen, dat Prof. van Wijks' boekje in dit artikel zijn glanspunt en rede van bestaan vertoont. Over Poeshkin en Gogolj, over Tolstoj en Dostojewsky vooral bezitten wij, zoo niet in het nederlandsch, dan toch in 't duitsch, fransch en engelsch, verhalen en verhandelingen die deze hollandsche in verschillende opzichten overtreffen. 't Blijken dan ook maar korte samenvattingen van uitgebreide kennis te zijn, zij bedoelen misschien alleen als materiaal te dienen tot recht begrip van het op hen volgende stuk. Dit echter vormt een werkelijke bijdrage tot de in den laatsten tijd sterk gegroeide litteratuur over
| |
| |
russische schrijvers en russische volksziel.
Ik werd speciaal getroffen door de vergelijking tusschen Tolstoj en Dostojewsky.
En verderop vooral door het IVe hoofdstukje, dat aldus begint: ‘Mystiek en rationalisme wonen in elk menschelijk gemoed naast elkander. Nergens echter valt ons dat zoo sterk op als bij de Rus, waarschijnlijk in de eerste plaats wel, doordat de beide neigingen van de Russiese ziel zich op biezonder krachtige wijze uiten.
‘Het is altijd zeer moeilijk voor een volkskarakter een verklaring te geven. Men heeft hier te doen met te veel onberekenbare en ondoorgrondbare faktoren. Wij zullen dan ook niet beproeven, de voorgeschiedenis van de Russiese ziel te rekonstruëren, slechts op één omstandigheid zij gewezen, die ongetwijfeld een belangrijke invloed heeft gehad op de ontwikkeling der Russiese mentaliteit. Het Russiese volk heeft een moeilijker strijd om zijn bestaan te voeren gehad dan één Westeuropese natie: Het kampte onafgebroken met een ruw, onberekenbaar klimaat; toen de westerse volken zich betrekkelijk rustig konden gaan wijden aan de exploitatie hunner materiële hulpbronnen, bukte zich de Rus onder het juk der Tartaren, en wanneer, na een eindeloze serie oorlogen de zelfstandigheid is veroverd en de overweldiger zelf onderworpen, dan begint de opbouw van de grote Russiese staat, doch ten koste van al te veel volkskracht en volksgeluk’.
Hoe beknopt het ook zij, het wil mij voorkomen dat prof. van Wijk zijn doel met dit boekje een heel eind nader is gekomen.
H.R.
| |
Maurits Sabbe, 't Pastorken van Schaerdycke, Spel van personagiën, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1919.
Alweer een boek van een Vlaamsch schrijver, dat bij een Hollandsch uitgever is verschenen en een dat - vergis ik mij niet in den smaak van ons lezend publiek - zeker zijn weg wel vinden zal onder de vele Hollanders die de Vlaamsche litteratuur beminnen. Dit Pastorken van Schaerdycke is door en door Vlaamsch, maar op heel andere wijze dan b.v. het werk van Streuvels met zijn forsche, machtige taal, de sterke golving van zijn rhythme, de beeldende kracht waarin hij zijn visioenen van land en leven verwezenlijkt. Aan Streuvels denken beteekent denken aan mannelijkheid, aan iets dat heelemaal natuur is, vonkelend van leven en zwellend van kracht. Waar kracht is bij Streuvels, is bij Sabbe zachte, haast vrouwelijke teerheid. Streuvels houdt van het leven zonder sentimentaliteit, al weet ook hij wel wat teederheid is, maar Sabbe bemint het met stille, weeke overgave; met 'n traan, snel-gevloeid in den hoek van zijn oog en een hand die eventjes, heel licht trilt om al het lieve, en goede en treurige, dat in het leven is. Maar hij heeft genoeg beheersching om die tranen gauw weg te vegen en de trilling van zijn hand te bedwingen, zoodra hij bezig is met de pen zijn emoties in objectieven vorm tot uiting te brengen. Want hij is verteller, een plezierig, smakelijk verteller, die zelf diep, heerlijk weg is in het ontroerend verhaal dat hij opdisschen gaat. Hij houdt ook van zijn land, al heeft hij het dan niet in zulke adembenemende visioenen gezien als Streuvels; het is er hem ook niet om te doen, machtige, grootsche schilderijen van de wisselende seizoenen en de grootsche hartstochten te maken; hem trekt het fijntjes en teertjes kleuren van frissche prenten. Ach, heeft hij gedacht, wat een goede menschen er toch zijn onder die eenvoudige, nederige dorpspastoortjes, wat een wellustelingen vind je onder de groote, rijke heeren die op de kasteelen wonen, en wat zijn er toch over de heele wereld veel lieve, dartele, maar in den grond onschuldige meiskes, die in de handen
komen van zulke gewetenlooze wellustelingen en door hen hun ondergang tegemoet gaan...
Maar als er van zulke goede pastorkens zijn, is alles nog niet verloren, dan....
| |
| |
En hij wilde gaan vertellen en hij heeft in gedachte al zijn ‘personagiën’ eens vertrouwelijk toegeknikt met een gevoel van plezierig vaderschap en ook, heel eventjes, zachtjes-ironisch, zoodat zijn stem, al pratend, een prettige glijing krijgt naar lichte joligheid. En dan golft en deint het verhaal sprankelend verder en brengt telkens een glimlach om de mondhoeken van wien luistert en even een teedere ontroering in de harten om wat er wordt verteld van innige goedheid en toewijding. ‘Zie’, zegt Sabbe, ‘zoo gaat het toch maar, zoo....’ Maar hij houdt bijtijds in, omdat hij bedenkt dat leeringen en stichtingen niet hooren bij een objectief verhaal.... al heeft hij zich dan niet kunnen weerhouden in een fransch versje, vóór aan in het boek, iets van zijn hoop uit te spreken over de uitwerking van zijn boek.
..................
‘Mais le sage le lira
D'autant qu'il l'amusera
Et peut-être l'instruira’
Wat dat laatste nu betreft.... Ach, hoort het niet bij den kinderlijken geest waarvan het geheele boekje is doordrongen, de aardige kinderlijkheid die er de bekoring van uitmaakt? Laten we hem zijn hoop niet ontnemen, misschien is er hier en daar wel iemand, die er iets uit leert - maar of een ‘wijze’ er zoo veel in vinden zal, dat zijn wijsheid verrijkt...?
Als een voorbeeld van het schoone dat Sabbe geven kan, als hij de teugels van zijn zelfbeheersching strak aantrekt, moge het volgende citaat dienen. Het ‘pastorken’ is te kennen gegeven, van hoogerhand, dat hij zijn taak als herder maar op moet geven. 's Avonds in zijn kerkje bepeinst hij 't naderend afscheid.
‘Hij liet zijn oog rusten op het eeuwig licht dat weifel danste in zijn robijnroode schaaltje, als een beeld van het zwakke vlammetje van liefde en goedheid dat hij hier had pogen te onderhouden; en de droefheid van 't bittre scheiden glom in zijn blik, toen hij het gulden tabernakelken aankeek op het altaar, waar hij dag aan dag het wonder van den wijn en het brood had weten gebeuren. Nu hij dat alles niet meer zou voelen als zijn eigen, lief bezit vulde zijn hart zich met een eindeloozen weedom. Een groote verteedering over zich zelf greep hem aan als een zwijmel en hij liet zijn hoofd willoos zakken tegen de leuning van den stoel waarop hij knielde. 't Was heelemaal donker geworden en buiten was er een geweldig onweer losgebroken. Bliksems sloegen den hemel open. Wilde regenvlagen gudsten neer en beukten de ramen van 't kerksken, die rammelden en kletterden. De wind blies vervaarlijk door de reten van het oude dak en scheen het te willen oplichten. Een opgeschrikte zwaluw vloog gierkwetterend door een aan scherven geslagen ruit binnen en ging, als een zielken in nood, op een der dwarsbalken boven het orgel schuilen’.
J. de W.
| |
Nederland in den Oorlogstijd, de geschiedenis van Nederland en van Neerlands Indië tijdens den oorlog van 1914 tot 1919, voor zoover zij met dien oorlog verband houdt, onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans, door C. Broekema, Prof. Dr. H.T. Colenbrander, Mr. E.C. van Dorp, C.K. Elout, A.W.F. Idenburg, P.J. van Munnekrede, Mr. M.W.F. Treub, C. van Tuinen, Mr. G. Vissering, Mr. Dr. J.H. van Zanten, geïllustreerd met afbeeldingen van photographieën, schilderijen, teekeningen en prenten, afl. 1. Amst., Uitg.-Mij. Elsevier, 1919.
Het zonder twijfel hoogst belangwekkende boek, waarvan dit de eerste aflevering is, zou men onrecht doen door het te beoordeelen naar deze eerste aflevering, hoe fraai ook. Wij bepalen ons dus tot een aankondiging en stellen ons voor er, na de komplete verschijning, nader op terug te komen. Het werk dat Prof. Brugmans op zich nam is moeilijk en veelomvattend. Slaagt hij, dan zullen wij een standaardwerk van beteekenis rijker zijn.
H.R.
| |
| |
| |
William H. Singer bij de Mij. voor Beeldende Kunsten.
william h. singer, wintermiddag.
De Noorsche litteratuur en het weinigje schilderkunst dat ons van dat land vertelt, heeft mij altijd den indruk gegeven van grootsch-sombere berggezichten, lange nachten, een droefgeestig, bijgeloovig en drankzuchtig volk.
De Amerikaan William H. Singer, die lang te Laren heeft gewoond en geschilderd, maar nu in Noordelijk Noorwegen leeft en werkt, tapt uit een ander vaatje.
Laat ik dadelijk beginnen met te zeggen, dat hij zich het recht heeft verworven op een eigen kijk. Hij is een schilder die zijn métier volkomen beheerscht, - men moet opmerken hoe fijn het wit is, waarmee hij het doek nauwelijks bedekt om de ongerepte sneeuwvelden aan te duiden - en die liefheeft wat hij schildert.
Het Noorsche landschap is bij hem eer vriendelijk.
Ik zeg niet, dat het daarom dat mystieke, dat wij er aan verbinden, heeft verloren.
Integendeel, men ziet aan de titels zijner
| |
| |
schilderijen, en wat meer is, aan den geest die er uitstraalt, dat hij het droomerige, het mysterieuse er in gevoeld heeft. Maar de mystiek ligt hier niet verscholen in duisternis, doch huivert door het blanke, zuivere licht.
Het hooge Noorden kent lange, vele dagen durende nachten, en lange perioden van daglicht, het zijn deze laatsten die den kunstenaar op een milde, teedere wijze verrukten.
william h. singer, stilleven.
Strakke ijle luchten, die een opwekkende, prikkelende koude uitdrukken, wijdsche sneeuwvelden, witte hoekige bergen, slechts door doorzichtige blauwe schaduwen gebroken, met in de dalen hier en daar een paar vredige roodgedakte huisjes, een enkel groepje sparren, een sterkblauw meertje, ziedaar zijn panorama; grootsch zonder barheid, en in hun eenzaamheid schraal noch doodsch.
Men heeft een gevoel dat een stoffeering met menschen en menschenbedrijf hier ongepast zou zijn, dat deze natuur alleen gelaten wil wezen, en toch niet dat zij ongenaakbaar en woest is.
Een bijzondere voorliefde heb ik voor No. 11, Lentebode, waar de teerwitte sneeuw ons noodend voert naar een rijtje stilliggende huisjes, een Noorsche idylle, die doet droomen
De zomersche landschappen, waar de grasvelden vrijgekomen zijn, en het groen tegen de blauw-grijze of violette bergen afsteekt, zijn even knap geschilderd, maar doen mij niet zoo sterk aan. Er is iets baroks in die afwisseling van hoog en laag, van vruchtbaar en dor, dat het grootsche breekt.
Van Singer's stillevens vond ik het groote met een groot beeld erop minder mooi wegens het vele ietwat onwaarschijnlijke rood. Het andere, een opstelling gevend van doeken, kleedjes, curiositeiten uit verschillende landen, is deftig en rijk, het geheel is met smaak gecomponeerd - met den smaak dien de schilder in alles toont - en met bezadigde vreugde geschilderd. Ik moest even denken aan de brutale, smeuïge jonge manier, waarop Ernst Leyden een dergelijk gegeven behandelt. De schildering van dezen anderen kunstenaar, mist de verwondering om het mooie en éclatante, maar vertolkt een intiemer, stiller behagen, dat mede niet zonder charme is.
Als het noodig geweest was, zou ons zoo'n stilleven toonen dat deze, zijn ontwerpen ver van ons en in voor de schilders vrijwel onontdekte landen zoekende, zich te voren voluit gevormd had. Maar met zijn Noorweegsche landschappen heeft hij een veerkracht en vitaliteit bewezen, die Hollandsche schilders wel eens missen of ongebruikt laten. Ik liet mij vertellen van een onzer groote schilders, die Noorwegen
| |
| |
bereisde, maar zijn schetsboek niet uit den zak haalde, laat staan zijn schildergerei uitpakte. Anderen worden door het zien van een andere natuur geheel omvergegooid, nemen een houding er tegenover aan, die hun onrust verraadt. Singer's geval is merkwaardig om zijn evenwichtigheid tegenover al dit vreemde. Is er in het organisme van den Amerikaan iets dat hem meer elastisch maakt?
aart van dobbenburgh. wajangpop (linoleumsnede).
C.V.
| |
Aart van Dobbenburgh in de kunstzaal Parklaan, Bussum.
Het is altijd heel gevaarlijk om ten opzichte van het werk van een jong kunstenaar voorspellingen te doen. En toch kan het voorkomen dat men met zekerheid zeggen kan, zooals bij van Dobbenburgh het geval is, dat een zoodanig talent zijn eigen weg wel vinden zal. Want waar de markt overvol is van jongeren, de een met wat
| |
| |
meer gaven dan de ander, maar toch allen traditie-voortzetters zonder sterk naar voren tredende persoonlijkheid, zonder sterk eigen inzicht, zoekers naar kleurtjes en aardige gevallen zonder meer, meeloopers in het maken van makkelijk verhandelbare stukjes in een door het publiek gaarne gezien genre, daar doet het des te meer goed een jong kunstenaar aan te treffen van wiens arbeid gezegd kan worden dat het een eigen kijk toont op de dingen om ons en in ons, met een dieper inzicht in 's levens raadselen, dan men van zulk een jong talent verwachten zou. Al is hij hier en daar nog weifelend, toch zoekt van Dobbenburgh eerlijk en karaktervol en vrij een eigen weg te gaan en zoo hebben wij hier rekening te houden met een geboren wit-en-zwart kunstenaar, wiens werk ons des te gereeder aantrekt, omdat het de distinctie draagt, welke het kenmerk is van sober afwegen van krachten in zwart tegen wit, waarin toch ook weder in zuiver afstemmen van waarden kleur levend is. Hier is ook de liefde tot het ‘doen’ als zoodanig welke tot een reeds vroeg verworven bekwaamheid voert, want zoowel in de teekeningen als in de litho's en houtsneden, in de weggebeten eternietplaten als in de linoleumdrukken is een knapheid, welke voor de toekomst zekerheid geeft. Doch wat is knapheid zonder meer, er zou leegte zijn zoo niet de hand gedreven werd door een phantastischen geest en dat is juist hier sterk het geval, er is levendige phantasie en zuivere intuitie toe noodig om zulke dingen te maken en het stemt blij te mogen neerschrijven dat er te midden van de chaotische verwarring van onzen tijd een jong en karaktervol kunstenaar, een debutant, zoo eigenzinnig en vast zijn gang gaat. Want om eens een voorbeeld te noemen: het is geen kunst om van een wajang-figuur den kop te copieeren. Doch hoe kranig werd hier het gegeven verwerkt tot een versieringsmotief, waarin het grillig wajang-profiel zich gansch oplost in het omringend en aanvullend lijnenspel. (Zie
afbeelding hiernevens). Door zulke dingen zien wij den sierkunstenaar naar voren treden en ook op dit terrein zijn onze verwachtingen, zonder hem te hoog te willen schatten, gespannen en met belangstelling en genegenheid zullen wij dezen nerveus-gevoeligen werker volgen op zijn moeilijk pad. Wat er van hem worden zal, alleen de tijd kan het ons leeren.
Otto van Tussenbroek.
| |
Pier Pander †.
In September overleed te Rome Pier Pander, die als beeldhouwer een eigenaardige vermaardheid heeft gekregen; want zijn bekendheid moeten wij voor een deel toeschrijven aan het feit, dat hij, lichamelijk misdeeld, zich niet als anderen in de maatschappij bewegen kon en voor zijn zwakke gezondheid en ‘voor de ontwikkeling van zijn buitengewone gaven’, zooals de bladen vermeldden naar Rome ging, waar hij de jaren door met de meeste voorkomendheid alle Hollanders ontving, die hun bezoek aan de eeuwige stad onvolledig beschouwd zouden hebben, wanneer zij er niet ‘den kunstenaar Pier Pander’ een visite gebracht hadden.
Elken Maandag en Donderdag kon men hem op het theeuur tegenover zijn moederlijke vriendin in het ietwat te lage, slecht verlichte maar niet ongezellige woonvertrek vinden. Op het rood- en zwartgebloemde tafelkleed stond het blad met de tallooze theekopjes om de gulle theepot en het burgerlijk-hollandsche theelichtje geschaard, dat iederen nieuwen bezoeker vriendelijk scheen toe te knippen. Wie daar dan Pander met zijn blijmoedig gezicht zoo geduldig in zijn hoekje zag zitten, kreeg, als hij vermoeid van de vele indrukken uit de stoffige Romeinsche straten kwam, stellig een gevoel van verademing en hij rustte hier een half uur uit bij de niet zeer emotioneele conversatie, die in dit kringetje gevoerd werd.
| |
| |
Een enkele bezoeker ging ook wel eens met Pander in zijn atelier en hij kon zich daar overtuigen van den ijver en het doorzettingsvermogen van onzen landgenoot, die door de vrijgevigheid van kunstbeschermers zijn benepen woning in het Friesche turfschip mocht verwisselen met een werkplaats in de Tiberstad.
Het verhaal gaat, dat een predikant, die de Friesche venen bezocht, getroffen werd door de metamorfose, die een wortel in de handen van den jongen Pier ondergaan had. Verrast door dit staaltje van beeldhouwwerk wist deze de gelden bijeen te krijgen om den veelbelovenden knaap een verdere opleiding te geven en zoo wilde het lot dat dit natuurkind met zijn waarschijnlijk aan den grond, waaruit hij sproot, zeer verwant talent werd overgeplant naar het van Grieksche voorbeelden overstroomende Rome, waar hij uit den aard der zaak als een bloem die afgescheurd is van zijn stengel, los van de maatschappij, niet anders dan een bloedelooze, op uitheemsche voorbeelden geïnspireerde kunst kon produceeren.
pier pander, portret van j. de koo.
Wij willen niets ten nadeele zeggen van dezen zachtmoedigen man, uit wiens vrouwelijk werk ons geen enkele nieuwe noot tegemoet klinkt. Het is bescheiden, wat zoet, niet al te levend, meest voor salons of voor een kerkhof vervaardigd. Pleinen en openbare gebouwen worden er niet door ontsierd, zooals door de voortbrengselen van zoo menigen kunstbroeder. Waarom zou men dus tegen Pier Pander te veld trekken? Maar wanneer men denkt aan het ontzaggelijk oeuvre dat een lichamelijk zoo veel lijdende als Albert Hahn heeft nagelaten; aan het werk, waarmee nu reeds een Mankes, met zijn uiterst teer gestel, ons verrast heeft, dan mogen wij terecht vragen of de grootste schade, die men den lichamelijk zwakken kunstenaar kan toevoegen niet die is, hem los te maken uit zijn land en zijn omgeving.
Wanneer kunstbeschermers Pander stil op zijn schuit gelaten hadden, zou hij wellicht in ons ruw klimaat een minder hoogen leeftijd bereikt hebben en in plaats van het marmer had hij misschien het stoere hout bewerkt, maar als kunstenaar zou hij niet minder gelukkig geweest zijn en ons allicht iets hebben nagelaten wat we als een uiting van individueele, gezonde volkskunst hadden mogen prijzen.
Etha Fles.
| |
J.H. Jurres bij Gerbrands te Utrecht.
Wij denken bij het zien van Jurres' werken onwillekeurig aan Velasquez, maar ook aan Delacroix en Doré, en langs deze heen toch ook aan Jurres zelf. Hij
| |
| |
heeft een eigen palet, een eigen zin voor compositie, een eigen wijze van schilderen zelfs. Hij zoekt graag vele variatiën in het bruin en in het rood, met daartusschenin een sterk contrasteerende kleur. Die tegenstellingen vinden wij ook in zijn composities, waarbij een groot middenfiguur, een Sint Maarten bijv, sterk domineert, terwijl de andere sujetten eromheen gegroepeerd zijn. Zoo'n hoofdfiguur beheerscht dan het geheele doek, zóó zelfs dat het soms lijkt of niet het onderwerp-zelf Jurres aangreep, maar dat het voor hem slechts een aanleiding was om een ruiter op een groot wit paard te schilderen. Want het zijn paarden vooral die zijn liefde hebben, paarden in actie, steigerend met een ruiter op den rug, of dravend in een oorlogsaanval, of staande in strakken houding, den kop licht gebogen. In die paarden doet hij denken aan Breitner, heeft hij diens liefde voor het schilderachtige, voor de flikkering van het licht op schonk en pooten. Hij ziet zijn paarden in hun groote lijnen, maar meer nog in de speling van kleur, die door bouw en verlichting de vormen accentueert.
Zijn onderwerpen zoekt Jurres in de Romantiek, bij Don Quichot en bij Gil Blas, en het zijn juist de ridder- en rooverscenes waarbij hij gelegenheid heeft tot de levendige composities, die hem zoo aantrekken.
De thans in den kunsthandel Gerbrands geëxposeerde schilderijen, van vrij jongen datum, typeeren wel zeer goed den stijl van Jurres' werk.
De beide groote Sint Maartens, de eene met het groote witte paard, waarnaast de bedelaar, die een deel van den vuurrooden mantel zal krijgen, is neergehurkt; en de andere meer rustig gehouden schilderij met de Heilige op een bruin paard, zij doen ons Jurres' compositiegaven en zijn kleurtoonaarden ten volle erkennen.
Toch zijn mij eigenlijk die kleine studies, waarin de persoonlijke schilderwijze zoo uitkomt nog liever. In een ruiter op een stijgerend wit paard, dat voortreffelijk van actie is, en waaraan wij zien dat het alleen en uitsluitend om het paard te doen was, lijkt mij de schilder Jurres op zijn best. Ook in een geval van ruiters en paarden en schutters vond hij aanleiding tot aardige compositie die mede als kleurgeheel aangenaam aandoet. Er zit dàn zelfs meer romantiek in het schilderij door opvatting en kleur dan wanneer hij een romantisch verhaal tot onderwerp koos.
Ook in zijn bijbelsche voorstellingen is hij meer schilder dan droomer, en daardoor is de indruk die zij maken, de geest die er van uitgaat, niet die van een verheven bijbelsch verhaal, maar van een kleurige oostersche scène.
Zoo zag Jurres ‘De bespotting van Christus’ als picturalist, zij was hem een aanleiding tot een kleurige figuurschildering, waarin wij echter het geestelijk element missen.
R.W.P. Jr.
|
|