| |
| |
| |
Het paard in de beeldende kunst,
door G.A. Brender A Brandis.
I.
Het geslacht, dat thans in zijn middelbare jaren is, heeft zijn liefde voor het paard in de beeldende kunst in de eerste plaats geschonken aan de werken van de realistische school. De schoonheden, die deze vond in het landbedrijf en het straatleven der groote steden kwamen daarbij, wat het paard betrof, hoofdzakelijk tot uiting aan het rustige trekdier, en liefst, onder invloed van den sentimenteelen hang naar het verwordene, aan het versjouwde werkpaard.
dolk van rendierhoorn. gevonden in laugerie-basse.
(Naar teekening van den schrijver).
Met al hun liefde voor de expressieve schoonheid van dezen dierlijken arbeider, zijn de 19de eeuwsche kunstenaars daarbij op een zekeren afstand van het paard gebleven. De groote massa der menschen had geheel dien intiemen omgang verleerd, die vroeger, toen de ruiter nog de zekere verschijning langs den weg was, tusschen hem en het paard bestond; Mohammed's paradijs op aarde lag dan ook sinds lang niet meer op den rug van het paard, maar veeleer op de kussens der eerste klas coupé.
praehistorische paardvoorstellingen, gevonden te eyzies, laugerie-basse en bruniquel.
(Naar teekening van den schrijver).
Hoe anders was die verhouding in vroegere perioden! De schilder, die op reis dagen lang in den zadel had doorgebracht, moest nog wel iets anders zien in zijn model dan het picturale geval, dat nooit meer dan de drager van zijn stemming was geweest. Er bestond daardoor niet dat belachelijk verschil in de eischen, die thans paardenliefhebber en artiest elk voor zich aan een goed werk stellen. Het paard, dat de vorstelijke ruiter als zijn beste prees, werd ook door den kunstenaar als het waardigste geacht, in zijn grootsche concepties verwerkt te worden; hij kon het om zijn deugdelijkheid zoo goed als om die schoonheid beminnen, waarvan de ontdekking zijn bizondere taak is.
Hoe verder wij teruggaan, hoe onontbeerlijker het paard voor den kunstenaar wordt voor de uitbeelding van de ideeën van zijn volk. Deelhebber aan godsdienstige plechtigheden, ja, eigendom der goden zelf, wordt het welhaast het belangrijkst détail van den tempelfries, zekerste bron van macht, de voornaamste sier van de koningszaal.
Maar vóór deze verheerlijking van zijn dienst had de praehistorische kunst nog gansch wat anders, de eenvoudige voorstelling van zijn vrijheid, gegeven, en hiermede het eigenlijk zoo logische begin van alle paardbeelding.
Het is de jacht, die den diluvialen mensch
| |
| |
het eerst met het paard in aanraking heeft gebracht. Als iedere echte jager kende ook hij het behagen, dat deze bijwijlen schept in de schoonheid van het levende dier, en dat hem het motief wees, waaraan zijn scheppingslust zich uiten kon. Hoe vele nevenbedoelingen hem hierbij mogen aangedreven hebben - behoefte aan versiering, aan symbool, aan onderscheidingsteekenen - de kunstenaar blijft toen als in alle tijden de man die, uitgetrokken om zich voedsel te verschaffen, zijn doel uit het oog verliest, en edeler wild huiswaarts draagt.
jacht op wilde paarden. assyrisch relief. british museum.
Om ons ook thans nog een deel van deze buit te gunnen, moet het streng critisch geweten een kleine concessie doen; men moet zich niet te veel bij elk bekrast been afzonderlijk bepalen, maar zich zelven toestaan in de eene afbeelding te leggen, wat al in een andere tot uiting kwam. Wie dan zoo het een met het ander gecompleteerd heeft, begint langzamerhand van de gebogen bisonsruggen en speurende paardekoppen de beteekenis te begrijpen en ze in verband met den jager te brengen, die, zijn wild over den grond besluipend, soms mede is ingegrift. Het eenvoudige, maar zoo echte genoegen, dat de goede afbeelding geeft van een dier in zijn karakteristieken vorm, proporties, en houding, wordt hem daarbij zoo ruim toegemeten, als later nooit meer door eenige historische school.
Het is wellicht toeval, dat alleen naturalistische afbeeldingen van paarden uit die perioden tot ons gekomen zijn. Van verschillende andere dieren vinden we voorstellingen, die van het vermogen getuigen, hun vormen ondergeschikt te maken aan het voorwerp, waarbij ze aangebracht worden. Zoo bijvoorbeeld bij den bekenden dolk van rendierbeen. Het lichaam van het hert staat hier eenigszins van de richting van het gansche wapen af, om meer steun bij den stoot te geven; de achterpooten keeren daarbij geleidelijk naar het lemmet terug. Een zelfde weerkeerigheid is verkregen in tegengestelde richting door den kop naar achteren te buigen, zoodat hij in het verlengde van het lemmet valt, terwijl de voorpooten, onder de borst gevouwen liggend, nog juist even de vingers steunen, maar overigens de lijn van het wapen ongebroken laten. Deze houding van den kop is de typische voor den tweehoever in alle primitieve kunst, de schoone uitdrukking van het buigen voor 's menschen macht.
| |
| |
vangst van een wild veulen, assyrisch relief. british museum.
Een dergelijke verwerking van het paard nu is niet bekend; zooveel te talrijker zijn daarvoor de ongebonden afbeeldingen, en het is verwonderlijk, hoe boeiend deze kunstwerkjes zijn kunnen, die gewoonlijk alleen uit gegraveerde omtrekken bestaan. De oplettende houding van den opgeheven kop met de naar voren gerichte ooren, dikwijls van twee of meer paarden naast of achter elkaar, suggereeren de wijdte van het landschap; de bewegelijkheid van den galop, de rust van het grazen, dit alles komt simpel, maar treffend, tot uitdrukking. Sommige acties zijn uitmuntend waargenomen, - zoo wordt een stappend paard geteekend met de achterpooten een pas van elkaar en een opgetilden voorpoot, moment dat nog steeds deze bedaarde voortbeweging het best uitdrukt, en in geen reeks snelfotografiën ontbreekt.
Er is door deze kunstenaars een handig gebruik gemaakt van het sieraad, dat de dieren ter uitbeelding medebrengen; bij het paard meer nog van den langen ijstijdbaard dan van staart of manen. De contour van de onderkaak wordt alleen weergegeven door lijnen loodrecht op de hoofdrichting; deze drukken de beharing uit, en verrijken meteen het algemeene voorkomen der teekening. Dat wij hier eigenlijk met een groote verfijning te doen hebben, blijkt, wanneer men bedenkt, hoe moeilijk het is, op die wijze nauwkeurig den vorm van een dierenkop te volgen: amateurisme in den slechten zin komt nooit zoo ver; ook de vermijding van elkaar kruisende lijnen geven de bewijzen van een vakmatige geoefendheid.
Er hangt een zeer bijzondere sfeer om deze afbeeldingen van dikwijls uitgestorven diersoorten, even vreemd aan de bedoeling des kunstenaars, maar even inherent aan zijn werk als bestorvenheid van kleur aan oudere schilderijen. Ons aesthetisch oordeel brengt met vreugde ook deze schoonheid ten volle in rekening.
Het paard, waarvan de verschijning ons
| |
| |
dus bewaard is gebleven, was een ruige dubbele hit. Een fijner dier vinden we op de Assyrische reliefs.
In deze zoo oneindig jongere kunst hebben wij suggestie niet van noode; de wreede jacht in al haar meesleependheid van den ruiterstorm achter het vliedende wild wordt ons hier precies voor oogen gesteld. De Assyriër had buiten het wapen en de valkuil van den diluvialen jager nu ook honden tot zijne beschikking, kwaadaardige doggen, die, aan de lijn naar het jachtveld gevoerd, al geweldig te keer gaan. Men kan zich voorstellen, dat de in den vroegen morgen voorzichtig opgedreven kudde in wantrouwende rust langzaam is genaderd, tot op het oogenblik, dat de aanval der schutters, gesteund door de losgelaten meute, de latente vrees in den positieven schrik heeft verkeerd. Dit is het moment, door de beeldhouwers gekozen. De kudde neemt de vlucht; het zware pijlhout hoort men met dof geluid in de lichamen slaan; een paard rolt over den kop, een ander moet den snellen galop tot een sleependen draf verminderen, gehinderd door den bungelenden pijlschacht. Dwars door de borst wordt een derde geschoten; in golvende lijntjes ontstroomt het bloed aan de wond, détail, dat deze werken vooral tot teekenkunst stempelt. Dit paard, een der achterste, is al door de honden ingehaald; het slaat naar hen, maar de greep der kaken is onwrikbaar. Alle schoten slaan in achter het schouderblad; immers de voortreffelijkheid van 's konings jagers moet uitkomen in deze voorstelling van uitmuntende sport.
quadriga van sol, van het pantser van augustus. vaticaan.
(Naar teekening van den schrijver).
Rijkdom van realistische verbeelding geeft ons de houding van een merrie te zien: haar veulen kan niet zoo snel mee; hopeloos tracht het in een flauwen galop den dog, die het op de hielen zit, voor te blijven. Terwijl de andere paarden uit alle macht voortrennen, is de moeder in draf overgegaan en kijkt om naar het jong. Men ziet haar aarzelen tusschen vlucht en aanval op den vervolger. Het wijd open oog, met eenige fronsing, en het naar voren gerichte oor, drukken eer woede uit dan den doodsangst, die bij schier alle anderen in de opengesperde oogen en de langs den nek gelegde ooren is te lezen. Aan pooten en lichaam zijn de spieren in hun spanning duidelijk zichtbaar; het dier heeft de actie van een op de weide los gelaten paard, dat in gecadanceerden draf overlegt, welke buitensporigheid het zal gaan uithalen.
Er is nog een andere jachtvoorstelling, die wel geduid is als de vangst van een wild veulen. Een klein paardje, met een strik om den hals, waarvan de lange einden door een vóór en een achter loopend man worden vastgehouden, doet alle moeite om aan zijn geleiders te ontkomen. Wij zien het rukken en trekken en de mannen tot vervaarlijke stappen dwingen; niettemin lijken deze zeker van hun zaak, een zekerheid, die wel wat in tegenspraak is met de pootigheid van den hengst. Vermoedelijk is de kunstenaar dan ook in het karakteriseeren der jeugd te kort geschoten - ook op het vorenvermelde relief waar we er toch zeker van zijn met een veulen te doen te hebben, vinden wij eveneens die zelfde verkleining van het geheel bij behoud der proporties van de volwassen hit.
Het eigenlijk Assyrisch jachttafereel is evenwel de voorstelling van 's konings overwinning op den leeuw, waar het huispaard voor het eerst verschijnt als de weifellooze drager van den vorstelijken schutter.
De tallooze ruiterfiguren, die op deze composities aan ons voorbijstuiven, dragen een geheel nieuw karakter. Zij zijn in al hun actie van een groote strakheid, die geen enkele gedachte aan zwakheid of aarzelen doet opkomen. In den ren, waarvan de snelheid zeer suggestief is uitgedrukt, zullen koning met pijl- en lansdragers den leeuw on- | |
| |
vermijdelijk tot het doodelijk schot op de hielen zitten, daar is geen twijfel aan. Deze idee van de feilloosheid van den goddelijken despoot beheerscht de gansche lineatuur der Assyrische kunst; zij komt zoo goed in de stramme eenvormigheid van rijpaard en ruiter tot uiting, als in de wisselende buiging van het jachtdier voor het noodlot, dat hem treft, die aan deze volmaaktheid geen deel heeft; treffend bewijs hoe de kunst tot in haar lijnkarakter toe, door staatkundige ideeën beïnvloed kan worden.
ruiters in het fries van het parthenon. british museum.
Voor zoover daartoe vrijheid bestond, zijn echter genoeg fijne verschillen aangebracht. Zoo zitten de meeste ruiters voorover tot verlichting van de achterhand, - hier en daar evenwel, waar een snel opdringen ongeoorloofd zijn zou, wordt het lichaam wat naar achteren gebogen, en daarmee de typische gewichtshulp gegeven. De weergave van deze rijkunstige fijnheid, bestemd voor de ruiters aan 's konings hof, is tevens van aesthetische werking; door de kleine nuances in den stand der bovenlijven gaat het rhythme van den gang in ons over. Ook wisselen soms kleine tafereeltjes uit het stalleven met de barheid van het jachtbedrijf; we zien de paarden onder de handen van den roskammer, of met het dekje gezadeld, vóórgebracht; met een zekere verrassing en niet zonder voldoening gevoelt men zich dan van het decorum bevrijd en in verkeer met de gewone menschelijkheid van het stalpersoneel.
De tegenwoordige beschouwer is gedwongen dicht langs de Assyrische reliefs heen en weer te wandelen en komt daardoor vooral tot het genoegelijk opmerken van bijzonderheden. Toch is ook hem de fijne rijkdom van het behouwen albast als eerste indruk geworden en heeft hij de bekoring ondergaan van de aaneenrijïng der tallooze mensch- en dierfiguren, vol van beloften voor zijn nog zwervenden blik. Hij heeft daarbij de decoratieve binding bewonderd van dit veelvormig gegeven tot den vlakken wandsier. Het is door de groote bescheidenheid van het relief en het gelijkelijk overstrooien met rijke détails, ontleend aan den tooi van ruiters en paarden (de laatste met het barbarentuig en getoiletteerde staart en manen), dat deze gelukkige eenheid bereikt is.
Tot slot de opmerking, dat het Assyrisch relief voor een bevredigende werking in de Oostersche koningszaal een levendig coloriet behoefde, waarvan overblijfselen gevonden zijn; mij evenwel is het nooit mogen gelukken dit vervlogen leven te lichten uit den teeren droom van het grijze albast en met de schrille realiteit der kleur te bekleeden. Dit voorrecht blijve den onvervaarden archeoloog.
Het huispaard, dat den Assyriërs tot model gediend heeft, was een mooi dier, zooiets als de voor ons al tamelijk mythische arabier. Het beantwoordde zeker aan het kinderlijk ideaal van paardenschoonheid en verschilde hemelsbreed van het jachtwild, dat veel kleiner was, plomper van bouw, en van een onvervalschten ezelstaart voorzien. Dat valt op, omdat het Przewalski-paard in dit opzicht het midden tusschen beiden houdt en
| |
| |
dus moeilijk met het wilde paard der Assyriërs geïdentificeerd kan worden, zooals geschiedt.
Wenden wij ons nu tot de Grieken. Men heeft de Helleensche kunst van ouds om haar vrijheid geroemd, een uitspraak, die als alle gemeenplaatsen wel het meest bewijs behoeft; aan het paard is dit aardig te leveren. Zijn verzet tegen den ruiter, voorondersteld in alle rijkunst, maar door de Assyriërs zorgvuldig genegeerd, komt namelijk bij de Grieken met groote vrijmoedigheid tot uitbeelding. Wie wel eens acht geslagen heeft op de uitingen van het ondeskundige publiek bij hyppische feesten, zal hebben opgemerkt, dat het niet zoozeer de voortreffelijke gehoorzaamheid, dan wel dit verzet is van het rijpaard, waaraan de grootste bewondering geschonken wordt. Het valt dan ook niet tegen te spreken, dat een onwillige steigering of een in de hoogte geworpen kop hun eigen innerlijke en uiterlijke schoonheid hebben. De Grieksche kunst echter is nog te gezond, en het gevoel van maat te groot, dan dat in de afbeelding van de verhevenste plechtigheid aan den tempel van Pallas Athene, dit verzet anders dan accessorisch, ter wille van de volledigheid en de afwisseling, tot uiting zou komen; de meeste ruiters, vooral in de voorste gelederen, waar het ongeduld al wat bekoeld is, rijden in fraaien handgalop naar het beste Grieksche kunnen.
napoleon de alpen overtrekkend. naar de schilderij van l. david. museum van versailles. (Naar teekening van den schrijver).
Tot welke dwaasheden de afwijking van het Assyrisch ideaal evenwel voeren zou, is onder meer te zien aan de quadriga van Sol op het harnas van Augustus. Wie maar eenigszins met fantasie begaafd is, merkt op, dat de buitenste paarden er zoo dadelijk den brui van zullen geven, de remmende werking van hun verzettelijk gaan wordt in aesthetischen zin nog maar juist door het algemeen lijnmouvement gered. Nog erger maakte het David met zijn portret van Napoleon, de Alpen overtrekkend. Hier is ‘le cheval fougeux’, dat Napoleon begeerde, van overwegend belang voor het werk; het dier is echter zeer beslist van plan op het gepor van 's ruiters sporen niet in te gaan, en het ‘doet 't’ dan ook niet.
De gevarieerde schoonheid der Grieksche paarden-gestalten op den Akropolis wordt nog eens samengevat in den kop van het paard van Selene aan den Oostgevel.
Deze volmaakte schepping is meer paard dan het paard zelve. Zooals bij sommige portretten van Rembrandt de menschen, die er naar kijken, volgens de opmerking van van der Valk, minder reëel lijken dan deze conterfeitsels, schijnt het levende dier, dat men na eerste aanschouwing van het kunstwerk weer in de Londensche straten ontmoet, maar een flauwe afspiegeling van het eigenlijke leven, waarvan men zoo juist de schitterende openbaring gezien heeft. De nobele ingehoudenheid der Grieken vindt bij dit werk in de ontbloote tandenrij der bovenkaak, - dit moeilijkste aller details, dat steeds tot grijns de liefelijkste lach dreigt
| |
| |
te vertrekken -, misschien het treffendste getuigenis. Nu de ooren ontbreken, gaat onze aandacht in hoofdzaak naar dezen mond uit, waar Selene's wil zich aan het gedspaard voelbaar maakte. Hoe kan men beter de mengeling van trots en onderwerping, - zoo kenmerkend voor elk jong of edel dier, - in de uiterst gevoelige lijnen der lippen uitdrukken, dan door den trots in de ongemoeide bovenlip, de onderwerping in de gedweeë terugbuiging der onderlipcontour weer te geven? Wij beseffen hoeveel sensitiviteit van het wezen, waarover wij zoo hartstochtelijk de macht begeeren, in deze beide gevoelige lichaamsdeelen is geconcentreerd.
kop van het paard van selene. oostgevel van het parthenon. british museum.
Het Grieksche paard was minder volkomen dan het Assyrische, maar even temperamentvol; men moet het zich in de grootte van een polo-pony denken. De meening, dat de Grieken het kleiner voorstelden dan het was, om voetgangers en ruiters gelijke kophoogte te geven, kan ik niet deelen. Ten eerste zou deze afwijking van het dagelijks geziene op tijdgenooten lachwekkend gewerkt hebben; ten tweede hebben zij aan den decoratieven eisch voldaan, door het hoofd der ruiters te buigen, ja, door algeheele verkleining van dezen (wat dan ook altijd nog beter is dan de verhouding in omgekeerden zin te verstoren), maar wat vooral tegen deze meening pleit, is, dat men bijv. op het monument van Erimokastro een paard met ruiter zonder voetgangers afgebeeld ziet, waarbij de verhoudingen tusschen beiden volmaakt dezelfde zijn.
Mèt de Grieksche kunst neemt ook het afbeelden van het lichte rijpaard een einde. Wel vindt men het weer terug op een bepaald soort prenten van de 18de en 19de eeuw, maar met de kunst om de schoonheid hebben deze gewoonlijk niet meer van doen.
De Christelijke beschaving, die op de Grieksche volgde, doet haar invloed onmiddellijk gelden op de voorstelling van het paard: dit kenteeken van aardsche macht en luister hebben de middeleeuwsche kunstenaars niet in de eerste plaats noodig bij hun werken, die Jezus, Maria en de Heiligen verheerlijken. Slechts voorzoover de ridderschap op deze een rol speelt, zullen we daarom het paard in de Christelijke kunst aantreffen.
Van de Grieksche ruiterij was het de voornaamste taak geweest, den verslagen vijand te achtervolgen, en haar succes had dus vooral op de snelheid der paarden berust. De middeleeuwsche ridder daarentegen vocht in den kamp van front tegen front, waarbij de beste kansen waren voor den zwaarsten ruiter op het zwaarste paard. Duidelijk komt dit kenmerk van het ruiterwezen dier tijden uit in de wijze, waarop het in de kunst weerspiegeld is: de met ijzer bezwaarde Brabander, onder den aan gewicht verdubbelden ruiter wordt meest voorgesteld in een langzamen draf, waarbij de hoog opgeheven voorpoot wel van den wil om vooruit te komen doet blijken, maar ons tegelijkertijd aan de neerdrukkende werking van het zware pantser herinnert. Wil de middeleeuwer het paard toch galoppeerende voorstellen, dan teekent hij de achterpooten loodrecht op den
| |
| |
grond geplant, het lichaam horizontaal gestrekt, en de voorpooten opgeheven. Dit geeft niet onverdienstelijk een zelfden indruk weer, als wij van den ronden galop van het boerenpaard krijgen.
ruiterstandbeeld van gattamelata. donatello. padua.
Waren de Middeleeuwers aldus in het kenschetsen van ros en ruiter gelukkig, minder slaagden zij in sommige onderdeelen van het paardbeeld. Zij hebben zich dikwijls niet geheel van menschelijke vormen los kunnen maken. Als menschenoogen worden de oogen der paarden in één vlak liggend geteekend; een witte oogappel met kleine iris, in menschelijke verdraaiïngen, ontsiert menigen paardekop, zelfs op werken der vroege renaissance. Het houten paard van den draaimolen, en vele diervoorstellingen in de hedendaagsche kerken van het platteland planten nog getrouw deze tradities voort.
De neiging tot vermenschelijken strekt zich ook uit tot de voorstelling van het gedrag der dieren. Men moet maar eens opletten, hoe het paard van St. Joris zich op zij buigt, om te kijken of de draak wel goed doodgestoken wordt, of hoe de paarden op de ‘Triomf van den Dood’ het afgrijzen
| |
| |
grafmonument van can grande della scala verona.
| |
| |
hunner meesters bij het zien der lijken deelen! Ook van deze tekortkoming vindt men nog sporen in latere tijden, en niet alleen op de voortbrengselen onzer fabrieken van kerkelijke kunst. Leonardo da Vinci, Rubens, Delacroix, zondigden in dit opzicht, zij 't ook meer uit slordigheid, dan uit dat gebrek aan zin voor natuurbeschouwing, dat den scholastieken geest der middeleeuwen kenmerkt.
Om het onderwerp en de opvatting van het paard sluit zich hier de bespreking aan van een werk, dat naar den tijd van zijn ontstaan en het technisch kunnen van zijn maker reeds aan een volgend tijdperk behoort: het standbeeld van Gattamelata door Donatello.
Rustig schrijdt de geweldige hengst van den krijgsoverste voorwaarts, in zijn bronzen gestalte massa, kracht en fierheid, de eigenschappen van het ideale strijdros der middeleeuwen, op het gelukkigst vereenigend. Sluit het beeld hierdoor bij den riddertijd aan, in de opvatting van het geheel begint zich de weidschheid der renaissance te openbaren. Wat ons al dadelijk opvalt, is, dat Gattamelata blootshoofds is voorgesteld. De lust tot portretteeren moge den kunstenaar voor een deel daartoe gebracht hebben. Dat hij zich dit afwijken van de werkelijkheid kon veroorloven heeft een dieperen grond. Het is het feit, dat de renaissance het realisme der middeleeuwen te boven is; niet Gattamelata, die zoo dadelijk aan het hoofd van zijn troepen op zal trekken, maar de idee van den veldoverste, symbool van de macht der wapenen, vindt in dit grootsche werk haar uitbeelding. Geheel in overeenstemming daarmede voert de hand van den ruiter niet de speer, maar de maarschalkstaf, als zinnebeeld van zijn waardigheid. Zij doet het met een gratie, die men niet na kan laten op te merken.
Deze nieuwe opvatting van het ruiterstandbeeld hangt samen met de veranderde beteekenis, die de krijger van hoogen rang voor het leger gekregen heeft. Zijn persoonlijke bedrevenheid in den wapenhandel legt geen gewicht meer in de schaal; het is het werk van zijn hoofd, dat bovenal gevraagd wordt. Vandaar de monsterende, wijdschouwende blik, dien Donatello's Gattamelata uitzendt, en die zoo hemelsbreed verschilt van de uitdagende brutaliteit, waarmee Can Grande della Scala, de vechtridder, ons aanziet. De beeltenis, die wij van dezen reproduceeren, is één en een kwart eeuw ouder.
(Slot volgt.)
|
|