Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 29
(1919)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Nederlandsche klokkengieters in den vreemde,
| |
[pagina 176]
| |
om van hier uit de mannen van het vak te betrekken. In het Rijks-museum bevindt zich een verzameling afgietsels van 31 klokken in Denemarken, door Nederlanders gegoten, voor het grootste gedeelte in Nederland, maar ook ten deele in Denemarken zelf. Doch het aantal klokken van Nederlandsche herkomst, in dat land aanwezig, is nog veel grooter en kan stellig op een honderdtal geschat worden.
salvator op de klok van geert van wou, in den nieuwen toren te kampen.
De oudst-bekende klok van Nederlandsche afkomst, die we in Denemarken aantreffen, tevens de oudst-bekende van Nederlandsch maaksel in den vreemde, hangt te Saeby, een plaatsje op 't eiland Seeland. Ze dateert van 1368 en is gegoten te Courtray in Westvlaanderen door den klokkengieter Daniel de Corike. Uit dezelfde eeuw, nl. van 1393, is een klok, die hangt te Vellev, een plaatsje in Jutland; ‘ioris nen gillis maecte mi’ zegt het opschrift; en nog een van ‘anno dni mcccc iar na der bort x p i.’ En zoo gaat het voort, vier eeuwen achtereen, gedurende welken langen tijd de Nederlanders goeddeels de klokken leveranciers van Denemarken zijn. Uit de XVe eeuw tel ik 18 klokken, die door haar bijna uitsluitend Nederlandsche opschriften nog steeds de Denen toespreken, met rijmpjes als b.v. het verscheidene malen voorkomende: ‘Maria (of een andere naam, al naar de klok heet) es miin name, miin gheluut sij gode bequame,’ of wel met een rijmlooze spreuk als ‘anno dni mccccxliii iar na der bort x p i in de ere unser leven vrown.’ De gieters van die klokken zijn meerendeels al even weinig bekend als de plaatsen waar ze hangen, maar dit is zeker, dat de makers er van niet alleen bekwame vaklui, maar door de beelden en ornamenten, waarmede ze hun klokken versierden, over 't algemeen ook uitstekende modelleurs blijken geweest te zijn. Uit de XVIe eeuw kan men het aantal klokken zeker op 60 stellen, behalve nog verschillende andere, die wel op Nederlandsche herkomst wijzen, maar geen naam van den gieter vertoonen. Zelfs op het verre IJsland hangt een Nederlandsche klok uit deze eeuw, n.l. van Hendrick Both.Ga naar voetnoot*) De opschriften zijn bij sommige nog in het Nederlandsch, maar de Latijnsche taal krijgt toch de overhand. Onder de gieters treffen we bekende namen aan, b.v. Johannes Fastenowe, die 10 jaar lang, van 1511-1521 in Denemarken en Skonen heeft gewerkt, en die zijn kunst vermoedelijk van het beroemde gietersgeslacht van Wou heeft geleerd. Henrick van Campen, die oorspronkelijk woonachtig in de Overijselsche stad, waaraan hij zijn naam ontleent, zich in 1507 te Lubeck vestigde en van daar uit zijn kunst verbreidde. Hij behoorde zeer waarschijnlijk tot het geslacht der van Wou's, óók te Kampen gevestigd, met welker werk het zijne veel overeenkomst vertoont. Hendrick van Trier, een lid van het beroemde Delftsche klokkengietersgeslacht, die in 1570 een klok goot voor het Karmelieter klooster te Elseneur. Goebel Zael, een klokkengieter uit Amsterdam, die hier van 1534 tot 1537 een jaargeld van 20 gld. genoot, dat hem van | |
[pagina 177]
| |
stadswege werd verleend, zoo lang hij het ambacht van klokkengieten ‘mits dies daaran cleeft’ binnen. Amsterdam zou uitoefenen. Voorts Peter van der Ghein en leden van het geslacht Waghevens, beiden uit Mechelen. Een zekere Gert van Mervelt, die in 1539 als ‘Gert, geter te Flensborch’ genoemd wordt, heeft tot zijn dood toe in 1587 vele klokken in Denemarken gegoten. Op het eind van zijn leven verplaatste hij zich naar Kopenhagen, waar hij voornamelijk als kanonnengieter werkzaam was; als zoodanig stond hij in groot aanzien bij Koning Frederik II. Ook heeft in deze eeuw, n.l. in 1503, niemand minder dan Geert van Wou een klok geleverd voor Gjering in Jutland, die een waar kunstwerk moet zijn, gelijk trouwens van dezen meester niet anders te verwachten was. Met Johannes Schonenborch, met wien hij meermalen samenwerkte, maakte hij in 1518 de klok ‘St. Gangolfus’ voor Ottensen in Holstein. Van een tijdgenoot van Geert van Wou en lid van diens geslacht, n.l. Arnoldus van Wou, hangt een klok te Godstrup op het eiland Seeland van 1504. Dezelfde goot in 1507 een klok voor het St. Jorisklooster te Husum in Sleeswijk, destijds tot Denemarken behoorende. In deze plaats hangen nog twee andere klokken, de eene in 1506 gegoten door Arnoldus van Wou en Johannes Schonenborch, de andere uit hetzelfde jaar dagteekenende en gegoten door deze beide mannen in gemeenschap met Johannes van Wou. De laatste vooral moet een prachtstuk zijn.
st. maarten op de klok van geert van wou in de st. nicolaas of bovenkerktoren te kampen.
In de XVIIe eeuw begint de toevloed van Nederlandsche klokken naar Denemarken sterk te luwen; slechts een vijftal vind ik met name genoemd, maar ik mag niet nalaten hier bij te voegen, dat vermeld wordt, dat Claus van Dam, die wel te Hamburg woonde, maar van Hollandsche afkomst was, tusschen de jaren 1637 en 1655 een menigte klokken in Denemarken gegoten heeft. Terwijl Denemarken in deze eeuw op 't gebied van andere kunsten en bedrijven zoo zeer afhankelijk van Nederland was, scheen het wat het klokkengieten betreft de kunst genoegzaam te hebben afgekeken om zelfstandig op dit terrein te kunnen werken. Men nam zelf dit bedrijf ter hand en tot dat einde werd er in 1671 op de ‘Kongens-Nytow’ te Kopenhagen een nieuw ‘gjethuus’ gebouwd. Toch was de eerste gieter, die daarin aangesteld werd, weer een Nederlander, n.l. Assuerus Koster van der Hart uit Amsterdam, die behoorde tot een talrijk gietersgeslacht, en zoo heeft deze dan van 1673 tot 1691 klokken voor de Denen gegoten. Zijn voornaamste werk schijnt echter het gieten van kanonnen geweest te zijn, een bedrijf, dat gewoonlijk met dat van klokkengieten samenging. Nog in 1710 komt de naam van deze familie in Denemarken voor, daar in dit jaar een zekere Marten Koster een klok voor een plaatsje in Jutland goot. Overigens is ook de XVIIIe eeuw niet rijk aan Deensche klokken van Nederlandschen oorsprong, hoewel het nog altijd blijft nadruppelen. Van den bekenden Amsterdamschen klokkengieter Jan Al- | |
[pagina 178]
| |
bertsz. de Grave, die veel met Klaas Noorden samenwerkte, worden er twee vermeld, één van 1710 en één van 1730, en nog een drietal van Pieter Seest uit Amsterdam. Deze was op één na de laatste Amsterdamsche klokkengieter; zijn zoon en vakgenoot Christiaan Seest vertrok in 1816 naar Oost-Indië, waarna de gieterij in 1818 gesloten werd.
st. nicolaas op de klok van geert van wou in den nieuwen toren te kampen.
Deze uitstervende, eens zoo bij uitstek Nederlandsche kunst heeft dus nog stuiptrekkend haar hulp aan Denemarken verleend, en de laatste klok van Nederlandsch gietsel daar te lande hangt te Husum in Sleeswijk en draagt tot opschrift: ‘Anno 1758 me fecit Pieter Seest Amstelodami.’ De vele Nederlandsche klokken, die nog in Denemarken hangen, zijn even zoovele welsprekende en welluidende getuigen van de betrekkingen, die er eertijds tusschen ons land en Denemarken bestonden. Eenige er van zijn in Denemarken zelf gegoten door Nederlanders, die zich daar gevestigd hadden, of door klokkengieters, die van Nederlandsche afkomst waren. Verreweg de meeste echter zijn in ons land vervaardigd en per scheepsgelegenheid naar het vreemde land vervoerd. Hieruit laat het zich dan ook verstaan, dat bijna al die klokken hangen in plaatsen, die in de nabijheid van de zee of van andere waterwegen gelegen zijn, terwijl men ze schaars aantreft in meer binnenwaarts gelegen plaatsen, waarheen de wegen te slecht waren om zulke zware lasten als kerkklokken van eenigen omvang zijn, te vervoeren. Van de overige landen is het vooral Duitschland, dat klokken uit ons land heeft betrokken. Reeds in 1374 en 1375 was dit het geval. In laatstgenoemd jaar ging Wilhelm van Veghel met zijn zoon uit het Noordbrabantsche dorpje van dien naam naar Xanten om voor de prachtige Collegiale kerk aldaar klokken te gieten, terwijl in 't eerstgenoemde jaar de zoon van Wilhelm zonder des vaders hulp klokken gegoten had voor Calcar. In 1449 goot een lid van dezelfde familie, Jan van Veghel de klok ‘Speciosa’ voor den Dom te Keulen, die gezegd wordt alle andere klokken van deze kerk in welluidendheid te overtreffen. De gebroeders Jan Boerken en Willem Boerken van Veghel, waarschijnlijk ook familieleden van de zoo even genoemden, goten in 1406 een klok voor Antwerpen, die een opschrift bevat, hetwelk hierom merkwaardig is, dat het vermeldt (hetgeen maar zeer zelden voorkomt) hoe zwaar de klok weegt, n.l. 12000 pond: Gabriel heet dese clock bij name Een heele reeks klokken heeft Gert Klinghe voor Oostfriesland gegoten tusschen 1427 en 1458. Ze dragen alle lange opschriften, meest in 't Hollandsch, soms ook in 't Latijn en vele bevatten de woorden ‘Gert Klinghe mi ghegoten hat, God geve siner sele raet’. Ze zijn voorts rijkelijk | |
[pagina 179]
| |
voorzien van beelden van Maria of de Apostelen. Want dàt was het merkwaardige bij die klokkengieters, dat ze tevens zulke uitnemende modelleurs waren. De ornamenten en beelden, waarmede die klokken zijn getooid, getuigen daarvan, daar die gewoonlijk groote kunstwaarde bezitten. En nòg opmerkelijker wordt dit, als men bedenkt, dat al die klokken kwamen te hangen in hooge torens, op schier ontoegankelijke plaatsen, in het halfdonker meestal, zoodat ze zelden of nooit door een menschelijk oog van nabij worden bespied. En toch lieten deze mannen zich door dit alles niet weerhouden om van hun metalen kinderen wezenlijke kunststukken te maken, niet alleen wat den klank, maar ook wat het beeldwerk betreft. Het sterkste bewijs daarvan geeft wel de prins van de Nederlandsche klokkengieters, misschien de grootste klokkenkunstenaar, dien de geschiedenis kent - gelijk een Duitsch geleerdeGa naar voetnoot*) eens getuigd heeft - die zich niet alleen in ons eigen land, maar ook ver buiten onze grenzen beroemd gemaakt heeft, en wiens werken nog heden ten dage in Oost en West hun meester loven, n.l. Geert van Wou. Hij is de voornaamste van een geslacht, dat zich bijna twee eeuwen lang, n.l. gedurende de tweede helft van de XIVe, de geheele XVe en de eerste helft van de XVIe eeuw met de kunst van klokkengieten heeft bezig gehouden, en waarin de voornaam Geert herhaaldelijk voorkomt. Te Hyntham bij den Bosch geboren, vestigde hij zich omstreeks 1480 metterwoon in Kampen, waar hij tot het leveren van klokken geroepen werd; naar deze zijn nieuwe woonplaats, waar hij tot zijn dood toe is blijven wonen, noemde hij zich dikwijls Gerardus de Wou de Campis, óók in de opschriften zijner klokken. Van hier uit heeft hij gedurende zijn vruchtbaar en werkzaam leven een menigte plaatsen in het binnen- en buitenland voorzien van de voortbrengselen van zijn kunst en vernuft; werken, die ver buiten de grenzen van ons land niet alleen zijn roem, maar in en door hem ook dien van Nederland hoog houden. Reeds in 1461 goot Johan Clockgieter, waarschijnlijk de vader van Geert klokken voor Xanten, terwijl zijn broeder Willem van Wou goot voor Cranenburg, Til bij Calcar en ook voor Xanten. Het eerste werk, dat Geert van Wou voor het buitenland maakte, was - voorzoover ik heb kunnen nagaan - een klok voor den Dom te Osnabrück; dit was in 1465. In 1485 en 1486 werd deze door nog drie andere klokken gevolgd. Van 1475 tot 1500 moet een 14-tal klokken dagteekenen, die hij voor het bisdom Munster goot. En zoo ging er nauwlijks een jaar voorbij, waarin hij niet in het buitenland werkzaam was. Hij reisde met zijn gezellen naar Oost en West om tal van steden in den vreemde, als Hamburg, Calcar.Ga naar voetnoot*) Ahaus, Brunswijk, Luneburg, Emmerik, Recklinghausen en zoovele andere te voorzien van de voortbrengselen zijner kunst, en hiertoe behoorden zeer voorname werken. Hoewel hij te Kampen een giethuis had, goot hij zijn klokken ter plaatse zelf, d.w.z. aan den voet van den toren, waarin ze moesten komen te hangen. Het was zijn gewoonte op zijn klokken lange Latijnsche opschriften in sierlijke letters aan te brengen. Zijn grootsten triomf heeft hij behaald met de wereldberoemde ‘Gloriosa,’ die hij in 1497 te Erfurt voor de Domkerk goot, een der grootste en schoonste klokken der wereld. In den tijd van haar ontstaan was ze de grootste; thans na meer dan 400 jaar zijn er nog maar 18 bekend, die haar in grootte overtreffen. Met vier van | |
[pagina 180]
| |
zijn knechten reisde hij naar Erfurt, waar de noodige toebereidselen werden gemaakt tot het gieten, dat plaats had op het St. Severuskerkhof in den nacht van 7 op 8 Juli 1497. Dit werk geschiedde in tegenwoordigheid van de domheeren en de geestelijken van de St. Mariakerk, die zich met het hoogeerwaardig sacrament in processie naar de gietplaats hadden begeven. De plechtigheid werd opgeluisterd met bloemen, vaandels, welriekende kruiden en kaarsverlichting. Om 2 uur, toen het eigenlijke gieten was afgeloopen, hief de geestelijkheid een Te Deum Laudames aan. Deze klok, die het kolossale gewicht heeft van 27500 pond en die, naar men zegt, bij gunstigen wind tot op een afstand van vier mijlen kan worden gehoord, heeft altijd als een van de grootste meesterstukken op 't gebied van de klokkengieterskunst gegoldenGa naar voetnoot*). Aan de Oost- en Westzijde vertoont zij in hoog-relief het 45 cM. hooge beeld van Maria, staande op de maansikkel, het Christuskind op haar rechter arm en het hoofd getooid met een kroon van zeer eigenaardigen vorm. Het geheel wordt omgeven door een aureool van uitstralende vlammen. Sommigen meenen hierin een voorstelling te zien van hetgeen geschreven staat in Openbaring XII vs. I: En er werd een groot teeken gezien in den hemel: namelijk een vrouw, bekleed met de zon; en de maan was onder haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Ik acht deze meening wel aan eenige bedenking onderhevig, daar er nòch zon, noch sterren in de voorstelling zijn te ontdekken. Hetzelfde beeld treft men op verscheidene klokken van van Wou aan: zoo op een klok in den Utrechtschen Dom van 1505 en op de Mariaklok in den Nieuwen Toren te Kampen van 1481; hier ziet men bovendien onder het beeld twee leeuwen, die elk een schild vasthouden, waarvan het eene het stads-wapen en het andere de stedelijke kleuren bevat. Ook vindt men hetzelfde relief op de St. Maria, een van de drie groote klokken, die hij in 1502 voor de Domkerk te Brunswijk goot, alsmede op de Mariaklok, in 1485 voor den Dom te Osnabrück en op een groote klok, in 1487 voor Hamburg gegoten, waar hij het grootste gedeelte van dit jaar werkzaam was. Voorts op een klok in de St. Mariakerk te Stendal van 1490 en op eene in Lüneburg van 1491. Terzelfder tijd, dat hij de ‘Gloriosa’ te Erfurt goot, vervaardigde hij voor de Severuskerk aldaar nog twee klokken, n.l. de ‘Vincencia’ en den ‘Schreier,’ welke laatste haar naam dankt aan den bijzonder helderen klank, dien zij voortbrengt, alsmede de ‘Hosanna’ voor de Mariakerk. Nadat deze trits van kunstwerken was volbracht keerde onze meester over Kassel naar zijn woonplaats Kampen terug. Maar men gunde hem geen rust: jaar op jaar was hij in het buitenland werkzaam. Te Brunswijk goot hij in 1502 voor de Domkerk, behalve de reeds genoemde Mariaklok, den ‘Salvator’. Deze klok draagt het 40 cM. hooge beeld van den Verlosser, een koninklijke figuur, welker hoofd met een kruisnimbus is omgeven; in de linkerhand draagt zij den wereldbol en met de twee voorste vingers van de rechterhand wijst zij naar boven. De uitsnijding aan den hals van het in sierlijke plooien tot de voeten afhangende kleed is met een rand van parelen omzoomd. Ook dit beeld wordt op verschillende klokken van van Wou aangetroffen, o.a. op de Salvatorklok in den Nieuwen Toren te Kampen van 1481 en op een klok in den Dom te Utrecht van 1505. Een Salvator-beeld, eenigszins afwijkende van het beschrevene, komt voor op een klok, die Geert van Wou in 1507 | |
[pagina 181]
| |
in vereeniging met den Nederlandschen klokkengieter Johannes Schonenborch voor de St. Jacobi-kerk te Lübeck goot. Een iets kleinere klok voor de St. Petruskerk te Lübeck, die in versiering en opschrift overigens met de vorige bijna geheel overeenstemt, bevat twee beelden van den Verlosser, die weer afwijken van en iets kleiner zijn dan het beeld op de vorige klok. Het blijkt dus, dat van Wou voor de Salvator-klokken drie verschillende modellen had, waarnaar hij de beelden op die klokken boetseerde. Ik moet mij onthouden van de vele werken te vermelden, die Geert van Wou en andere leden van zijn geslacht nog voor het buitenland hebben gemaakt, daar dit mijn bestek verre zou overschrijden. In 't laatst van 1527 stierf de groote meester en den 23 December van dat jaar werd hij in het koor van de St. Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen onder het gelui van zijn eigen klokken begraven. Den 13 October 1909 is op die plaats een gedenkplaat onthuld om zijn nagedachtenis te eeren, en zoo lang Geert van Wou's klokken haar welluidende klanken doen hooren, zoo lang zal zijn naam worden genoemd als van den grootmeester van de Nederlandsche klokkenkunst uit de XVe en XVIe eeuw!
Van de Nederlandsche klokkengieters, die in den loop der eeuwen in den vreemde werkzaam zijn geweest, stippen we nog aan: Henrick van Campen, die in 1506 een zestal klokken goot voor de Domkerk te Brunswijk. Zooals wij gezien hebben, vestigde hij zich in 1507 te Lubeck; hier goot hij geschut voor de hertogen van Mecklenburg en van hier uit heeft hij ook heel wat klokken voor Duitschland gegoten, vooral voor plaatsen in Mecklenburg-Schwerin. In 1518 maakte hij een viertal voor de kerspelkerk te Perleberg in de provincie Brandenburg. De grootste daarvan munt uit door de fraai gemodelleerde figuren van Maria met het Christuskind en van Jacobus. Zijn klokken zijn ruim van beeldwerk voorzien. Jacob Waghevens van Mechelen goot in 1430 voor het klooster Lune bij Luneburg en Henric Waghevens werkte in 1474 voor de St. Katharinakerk te Brandenburg. Beiden voorzagen hun klokken van Nederlandsche opschriften; dat van de laatstgenoemde klok luidt: Yohannes gaf men den name my Yn yaer MCCCCLXXIIII daer by henric waghevens heeft my ghemaect god heb lof ende wel gheraect. In 1562 leverde de Noord-Nederlander Johan ter Steghe een klokkenspel voor Antwerpen af. Ook de gebroeders Willem en Jasper Moer, die behoorden tot een beroemd klokkengieters-geslacht uit Delft, welks leden zich twee eeuwen lang met deze kunst hebben bezig gehouden, goten in 1507 voor Antwerpen en in 1515 voor Brandenburg. Voor Wehren in Hessen-Cassel goot in 1555 de Mechelsche klokkengieter Petrus van den Ghein, terwijl Johan van Trier - een bekende en beroemde naam op dit gebied! - in 1582 een klok vervaardigde voor de St. Peterskerk te Aken. De van Triers werkten nog tot diep in de XVIIe eeuw voor Duitschland, zelfs voor ongelegene en kleine plaatsen. Dit is eenigen tijd geleden als een droevig teeken des tijds gebleken: bij het naar beneden halen van drie van de vier kerkklokken, die in het Pruisische dorp Keppeln hingen, en voor den smeltkroes waren opgeëischt, bleek één er van te zijn van Hollandsch maaksel en afkomstig van de van Triers. Zij droeg toch het opschrift: ‘Maria Anna Bernardus 1650. Door dat vier ben ik gevloten. Johannes, Peter en Hendrik van Trier hebben mij gegoten.’ (Slot volgt.) |
|