| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
C. en M. Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros...., een verhaal uit het Florentijnsche. Amst., Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1918.
Louis Couperus, De Ode. Rott., Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Mij, 1918.
't Geluk hangt als een druiventros..., verzekeren ons de Schartens. Het hangt er voor 't plukken. Wanneer wij 't maar niet zoeken, waar 't nu eenmaal niet groeit en gedijt, in 't land der genietingen die voor geld alléén te koop zijn - dus zónder de liefde -, op de wegen die ons voeren buiten den heerlijken wijngaard, welke ons aller echtst en innerlijkst bezit, onzen onvervreemdbaren rijkdom vormt. Want daar is het dat het hangt, als een druiventros. Te plukken voor ieder die voorzichtig en eerbiedig is, te plukken voor wie het genieten kan, eerst met oogen en neus - want die diepe gloed, nietwaar, onder dat dauwige waas, en die frissche, prikkelende geurigheid! - dan met de tastende vingers en ten slotte met den gulzigen mond....
't Geluk hangt als een druiventros, rijk en prachtig, maar broos. Stormen en hagelslag kunnen het vernielen. In Gods hand zijn wij allen. En ook kunnen wij zelf, door te ruwen, te haastigen of te onverschilligen greep, de teere druiven kneuzen, den steel te snel verbreken, zoodat hij neerstort en verloren gaat, de zware tros. Maar als wij voorzichtig zijn en plukken met eerbied, met aandacht, liefde en dankbaarheid....
't Geluk hangt als een druiventros - o, stellig ook voor ons recensenten. Maar toch wel vooral wanneer er altijd zulke mooie boeken te recenseeren waren als dit laatste van de Schartens! Trouwens, twéé soorten recensies zijn er, die onverdeelde vreugde geven - ik schreef er hier nog onlangs over - die waarin wij naar hartelust prijzen en toejuichen kunnen, een boek van onze liefde, en die andere, waarmede wij mogen hekelen, hoonen, spotten, éven ongebreideld - in naam van ons ideaal. Want ook dan schrijven, spotten, hoonen, hekelen wij uit liefde. Ook dan bloeit onze wingerd en hangen de druiven te plukken. Zelfs is het aan de laatstgenoemde soort - zoo voegde ik er destijds bij - dat een recensent op den duur misschien nog het meeste genoegen beleeft. En ik vertelde hoe dat kwam. Maar daar wil ik het nú niet over hebben. Want nu wil ik enkel maar vervuld zijn van het genot, mij op dezen pralenden Aprilmorgen te mogen neerzetten, om te zeggen hoe lief en hoe mooi ik het gevonden heb, dit onaanzienlijk, dit flodderig en flets gekafte romannetje, met zijn pralend-stouten, zijn zuidelijk levenslustigen titel.
Ja, dit is de innige, de diepe, de goede levenslust. Dit is de levensbeheersching en de levensliefde, waaraan de populaire Timmermans, met de opgeschroefde vroolijkheid van zijn.... nochtans aardigen Pallieter, toch eigenlijk niet getoond heeft eenig werkelijk deel te hebben. Dit is de levenslust der groote en sterke zielen, die van ons allen Jacobus van Looy het krachtigst en volledigst bezit, en waarvan hij, vóór iemand anders en prachtiger dan iemand anders, den schitterenden rijkdom heeft gebracht in onze litteratuur. De levenslust der Feesten - o, in zwakkere, zachtere uiting, luchtiger, glimlachender, eleganter, niet zoo ernstig, niet zoo kathedralig en stil-makend groot, weemoediger ook misschien.... maar wel zéér doordringend, wel innig en diep doorvoeld, leeft hij voort in Scharten-Antink's 't Geluk hangt als een druiventros....
Een verhaal uit het Florentijnsche.... In 't begin blijft u die bijtitel het meest
| |
| |
bijhangen, treft u voornamelijk dat aardig ethnografische, dat frisch, belangstellend, maar meer aangenaam zacht-lyrisch, dan forsch episch of menschelijk-dramatisch beschrijvende. Een prettig verhaal, denkt ge, charmant, beschaafd, gedistingeerd, en ook wel levendig verteld, weer zoo echt iets technisch-bijna-volmaakts uit het gerenommeerde atelier der Schartens. Maar dat schoone élan - o, ik weet, ik heb het ook daarover al méér gehad - dat schoone en stormachtige, hartstochtelijke élan, waarmede eens de schrijfster van Catherine zich baan brak in onze letteren, bij de lezing der eerste honderd bladzijden van dit zoet verhaal uit het Florentijnsche zult ge er met eenig gevoel van gemis aan hebben gedacht misschien. Ik-voor-mij, ik meende zelfs nu en dan iets van lusteloosheid te bespeuren. ‘Zij had, zoo uiterlijk, een bijna al te gelijkmoedige welwillendheid voor iedereen, waaronder zich echter een scherpe kijk op de menschen en veel flinkheid verborgen,’ zoo las ik op bl. 24, en even keek ik op, verwonderd. Zoo'n ondoorvoeld, bijkans onbeholpen en conventioneel zinnetje kwam immers in Catherine en Sprotje, kwam ook in Een Huis vol Menschen niet voor! Welwillendheid waaronder zich ‘echter’ een scherpe kijk en veel flinkheid verborgen.... even werd mijn onwil gewekt, en, dóórdenkend over de woorden van dat zinnetje, kwam de wensch in mij op, dat ook deze schrijvers hun ‘scherpen kijk op de menschen’ toch wat minder verbergen mochten onder hun al te gelijkmoedig glimlachende welwillendheid....
Maar toen las ik verder, ontmoette die allervoortreflijkst geteekende figuur van den Cavaliere Filippo, met zijn ‘Patienza,’ maakte kennis met zijn vrouw en dochters, en zág hen en heel het leventje op den Alberino zoo duidelijk en in zoo innige kleuren voor me, toen kwam ik ook Domenico Rovai tegen, zijn zoons, en die klassiek-neergezette figuur van zijn vrouw Palmira, het ‘malle vrouwmensch,’ dat werkelijk grotesk bespottelijk doet, en waarvan ik toch zoo veel ging houden, omdat zij zoo menschelijk en zoo vol hart is. En ál meer en meer genietend van dezen echten, diepen humor, bereikte ik bl. 118, het Vijfde Hoofdstuk, dat zoo charmant begint: ‘Het was dien Kerstmorgen een zoo zoel en vroolijk weder, dat alle lentebloemen er bij hadden ontluiken kunnen; een hemel van een innig en vertrouwelijk blauw; een Arno-water, in luwe kabbelingen dat hemel-blauw droomerig wiegend; en een lucht, dié als zijde zoo zacht was. Geen blaadje aan de ritselgrage olijven bewoog.’
Maar wat daar toen op volgde gaf mij, bijna plotseling, die heerlijke, zeldzame ontroering, die alleen de diepste menschenliefde, de wijdste en toch innigste teederheid wekken kan, en waardoor ik merkte bezig te zijn aan een boek dat tot de groote litteratuur behoort. Die bladzijden daar, waarin van het bijeenzitten der drie oude mannetjes wordt gesproken - Onòfrio, den voerman, Tommasino van Melli en Carlo van Bifoli - die bladzijden vind ik niet veel minder dan subliem; voor altijd heb ik ze gevoegd bij den schat mijner litteraire herinneringen, bij de blijvende vreugdbronnen van mijn leven.
Carlo en Tommasino, zij willen van Onòfrio weten waarom hij nu eigenlijk weg wil, terug naar Montelupo. ‘Waarom loop je hier weg?’ kwam Carlo, ‘waarom ga je waar je het niet beter hebt? Mijn neef Ubaldo moet er zijn dochter om missen....’
Onòfrio heeft er eerst om heen gedraaid. ‘Montelupo is een mooi land.’ Maar eindelijk ‘zakten de oogleden over de moede oogen neer, de mond trok stroef en hij zei stug:
‘Ieder moet maar zorgen begraven te worden, daar waar hij hoort.’
‘De twee ouden zwegen. Carlo was zachtjes voor zichzelf een liedje beginnen te neuriën.
‘En Onòfrio, achter zijn neergehuifde oogleden, zag de wat rommelige begraafplaats boven de oude kerk van Montelupo, waar zijn vrouw lag begraven, en zijn dochter,
| |
| |
en zijn jongste zoon; en hij dacht aan den oudsten, met wien hij het nooit had kunnen vinden, met wien het, na den dood van de moeder, tot een breuk was gekomen, en die door zijn harde onverschilligheid en zijn spot hem ten leste Montelupo had uitgedreven, tot hij, na vijf jaar zwervens, hier in dit vreemde oord belandde.... En hij dacht aan den brief van de schoondochter dien hij nu drie maanden geleden ontving, een brief, dien hij altijd in zijn borstzak droeg, die maar op het kantje af vriendelijk was geweest, die niets bijlei of goedpraatte, die alleen maar nuchter vertelde, hoe het hun ging, en de kleine kinders.... den brief, waarop hij nooit antwoordde, en die hem toch, over een week, weer naar Montelupo zou doen gaan, hij wist zelf niet waarom?.... waartoe?.... Om er armoe te vinden, en het oude hartzeer misschien.... en al de vernederingen van vroeger.... En toch ging hij; toch moest hij gaan. Hij tuurde voor zich uit, naar den glanzenden Arno - den Arno, die ook langs Montelupo stroomde, en naar de glanzende rust van Rozanno's kerkhof, waar Tommasino zou liggen, en Carlo.... Hij keek terzijde naar den bezonken vrede van Tommasino's bleek en lief gezicht. Zijn mond ging open, sloot zich weer. Wat al die jaren nooit over deze stugge lippen was gekomen, bleef ook nu weer besloten in dezen kelder van zwaarmoedigheid.
‘Tommasino stootte hem met den elleboog aan, wenkte naar opzij.... Toen moest ook Onòfrio glimlachen. Zachtjes schuddebollend op de maat, zijn oogen dicht, zat Carlo te zingen, een toontje luider, nog een toontje luider.... hij was heelemaal weg in zijn gezang. En opeens, bij een overslaande uithaal van zijn beverige stem, voelde hij hun vermaakte spieden, keek vol schaamte den een aan, en den ander. Hij grinnikte, en stotterde: ‘ja, hè.... als ik op het land werk.... dan zing ik altijd.... En als ik nou zoo eris zing.... en ik doe mijn oogen dicht.... dan denk ik altijd, dat ik werk op het land.... Hoe zou dat nou komen, dat je zingt als je werkt....?’
‘Niet iedereen’, zei Onòfrio dof, ‘daar moet je een leven naar je zin voor hebben... En als je het niet naar je zin hebt, dan is het veel te triest....’
‘Tommasino glimlachte flauwtjes na....’
Met zoo'n uit-z'n-verband gehaald citaatje valt misschien niet genoeg te bewijzen. Laat mij dus maar eenvoudigweg mogen verzekeren, dat het deze bladzijden waren die mij wonnen, voor goed, voor het boek der Schartens. Het was of er sindsdien een teederder straling over de pagina's lag. Ik merkte wel, dat ze vaak weer minder waren, weer niet veel meer dan charmant-ethnografisch, en ook kwam somtijds die twijfel bij mij op, waarvan ik al gewaagd heb onlangs, schrijvende over Angelina's Huwelijk, een twijfel of het italiaansche landvolk wel werkelijk zoo beschaafd en zacht, zoo gevoelig en onderling-welwillend is als het in de boeken der Schartens wordt voorgesteld. Dit is dezelfde soort twijfel, die ons bij lectuur in Streuvels wel eens kan overvallen: is het niet wat al te idyllisch? Maar bij Streuvels hindert dat minder dan bij de Schartens, want de toon van Streuvels is een dichterlijker toon, wij hebben bij hem niet die behoefte aan de waarachtigheid-tot-in-kleinigheden van zijn voorstelling te gelooven. In het groote en diepe is hij wáár, en dat is ons voldoende. Het italiaansche volk in die verhalen van Schartens - wel, ik dacht er even aan toen ik dezer dagen de tentoonstelling zag van Thérèse Schwartze, die zooveel menschen heeft geportretteerd zooals zij er wel gaarne zouden hebben uitgezien. Maar in ‘'t Geluk hangt als een druiventros....’ (en dit geldt in stijgende mate van het latere gedeelte) wordt deze fout (als het een ‘fout’ te noemen is) als opgeheven door de glanzend schoone, steeds inniger, steeds liefdevoller beschrijving van het gezin der Sassetti's. Deze, verhalende beschrijving is absoluut overtuigend, maakt
| |
| |
nergens den indruk geflatteerd te zijn, lijkt overal even scherp typeerend en als van liefde doordrenkt. De karakteristiek der Sassetti's, vader, moeder en de beide dochters, van allen volmaakt, kan in 't oeuvre der Schartens alleen met die van Sprotje vergeleken worden. Men zou uit dit laatste boek van haar en haar man tot de conclusie kunnen komen, dat het toch ook Mevrouw Scharten-Antink gemakkelijker valt de menschen uit haar eigen sfeer te begrijpen, te typeeren, dan die uit de sfeer der arbeiders - wanneer daar Sprotje niet was!
Bepaald wat al te mooi heeft mij de verhouding Silvano-Lidia geleken, bepaald wat al te romantisch (in minder gunstigen zin) het zoo.... ouderwetsig als van te voren aangekondigde verdrinken van Silvano, den jongen veerman, opvolger van Onòfrio. Om duidelijk te maken wat ik hiermee bedoel, ook voor wie den roman nog niet gelezen hebben, zou ik een groot stuk er van hier moeten oververtellen en véél citeeren. Dat gaat niet goed - maar 't is ook onnoodig, nietwaar? Immers, ieder van u voor wie ik hier schrijf - niet waar, mijn lezers? - ieder hééft het boek al gelezen of hij zàl het lezen, en óverlezen.
Maar wat ik niet nalaten wil, en ook niet na te laten behoef, dat is de vermelding van pagina's 256 tot 267 als van een even wonderlijk teedere behandeling, ja als misschien met nog meer recht aanspraak makende op het woord ‘subliem’ dan die eerste van het vijfde Hoofdstuk, de bladzijden over de oude mannetjes. Hier geldt het Signor Filippo, die een vriend van zijn zoon Aldo heeft bezocht - van Aldo, den jongen marine-officier, in den vreemde zwalkend - en die nu mijmert over dezen jongen en over zijn eigen huwelijksleven. Het is een avond in Florence. Waarlijk, als ik uit die bladzijden hier niets overschreef zou ik den indruk behouden het boek onrecht gedaan te hebben:
(bl 257) ‘Ook voor het café aan het kleine pleintje was nog maar een enkel tafeltje onbezet; verscheidene lichten waren al gedoofd; in het schemerige schijnsel zaten de dozijnen nablijvers nog te genieten van die weldadige rust. De nacht, na den brandenden dag, was zoo stil en zoo zoel; en vanwaar? uit een naburige laan? uit den tuin van een der groote hotels? dreef zoeter en fijner dan des daags, want onvermengd, de nachtelijke geur der linden over....
Filippo zat er aan een tafeltje op den uitersten hoek, rook dien teederen reuk, en streek zich met de hand over de oogen en voelde zich vreemd ontroerd. Hij zag een groot verdriet in zich opengaan; het was, of hij duidelijker dan ooit zich bewust werd van de smartelijke waarheid van heel zijn leven, en hij begreep niet hoe, tegelijkertijd, hij het gevoel kon hebben, gelukkiger te zijn dan in lange jaren.
Even verneembaar maar, over het pleintje en de kade heen, klokte in de diepte het Arnowater tegen den wal. En weer hoorde Filippo de jonge, warme stem praten over allerlei dingen van bij hen thuis: over den citroenenhof, waar de Cavaliere zoo van hield... en over de muziekkamer van de Signora.... - Wat had Aldo hem daar vaak van verteld, van hoe prachtig de Signora speelde, en hoe jong de Signora er nog uitzag! En van de bibliotheek van den Cavaliere!.... Je wist nooit, van wie Aldo meer hield, en op wie hij trotscher was.... op zijn vader, of op zijn moeder! In zijn cabine, tusschen de twee gekleurde portretjes van zijn oudste zuster en van zijn mooie, kleine zusje, hing een groote foto van hen drieën, - o hij had den Cavaliere dadelijk herkend! en de Signora met den tweejarigen Aldo tegen zich aan.... zoo grappig, Aldo parmantig in zijn broekje en de Signora in zoo'n nauwe japon met strookjes....
Hoe heftig had, in zijn roerenden eenvoud, dat weinige Filippo doen ontstellen! Ja, hij kende maar al te goed dat portret! Wat zag Emilia er teer en bekoorlijk op uit!.... hij wist nog hoe, toen de
| |
| |
fotograaf zich even omdraaide, hij haar een kus had gegeven in het ‘cantuccio’ dat van hem alleen was.... God! Wat had hij gehouden van haar in dien tijd!
‘- En wat had hij van haar gemaakt! dacht hij plotseling. Hoe zou die jonge haar gevonden hebben, in tegenspraak met Aldo's verhalen, als zijn bezoek aan den Alberino was doorgegaan?
‘Met een schrik had die gedachte hem geslagen. ‘Hoe jong de Signora er nog uitzag....’ En een nog wranger wroeging beschuldigde hem: - hoe zou Aldo eens, bij zijn terugkomst, zijn moeder vinden?
Dan dacht hij ook weer: - zag hij wel zuiver? Was de verandering niet meer schijnbaar dan werkelijk? Maakte de soms bijna opzettelijk schamele manteltjes en blousjes het niet opzettelijk erger? Hoe kon hun jongen haar anders nog zien, zooals hij deed? Aldo's laatste vacantie vóór de groote reis, hoe lang was dat geleden? twee jaar nog pas! Was zij toen voor Aldo, gepassionneerde moeder, nog opgebloeid in al haar jonge fijnheid, terwijl zij van hem al zoo lang en zoo bitter was vervreemd....? Het waren de jaren geweest, dat hijzelf in zijn baloorigste buien zijn dagen verdeed, en alleen maar tornde en trok aan zijn verknoeid bestaan, naar hij vond....
- Maar tegenover Aldo?.... Zijn cadeautje aan háár bevestigde het: groote, bleekblauwe zaden, die als kralen waren, tot een snoer geregen en door een fijnbewerkt gouden slotje voltooid; er op een stukje papier er bij: ‘Voor moeders lieve, zomersche coeurtje!’
In het Aprilnummer van Groot-Nederland kan men een critisch artikel (zijn eerste critiek? Nu ja, in dezen vorm tenminste!) van Louis Couperus vinden. De schrijver van Majesteit spreekt er zijn extatische bewondering uit over Querido's nieuwe boek Koningen. Het spreekt van zelf dat dit artikel algemeen is opgemerkt, dat de voornaamste couranten er groote stukken van hebben overgenomen. Nietwaar, wanneer een criticus, iemand die dat werk al vele jaren heeft gedaan, een critiek schrijft, dan is daar niets bizonders aan, dan is er niet de minste reden daarop te wijzen. Maar als iemand die geen criticus is een critiek schrijft, als een beroemd man, die dat tot nog toe nog nooit had gedaan, zich gaat afgeven met dezen bescheiden arbeid van schifting, zuivering, voorlichting - dat is een feit van beteekenis, zijn woorden dienen als orakeltaal vermeld. Laat ik hier nu dadelijk en duidelijk bij zeggen, dat ik absoluut niets heb in te brengen tegen 't geen de heer Couperus over 't boek van zijn tijd- en soortgenoot Querido verkondigt. Ik heb het boek van Querido nog niet gelezen; dat het een hoogst merkwaardig boek moet zijn, staat ook zonder de lectuur al voor mij vast; ik acht het zelfs zeer mogelijk dat al wat Couperus over Koningen zegt volmaakt juist en verdiend is. Maar waar ik wel graag even tegen op wou komen, dat is dat Couperus (onhandig, als beginnelingen zijn, onhandig misschien alléén?) Querido's ‘Koningen’ prijst ten koste van diens andere boeken, ten koste van Couperus' eigen romans, ten koste van alle andere romans die sinds Bosboom-Toussaint verschenen. Wat ik niet hebben kan in Couperus, is dat hij (zij het dan in zijn extase, zijn dronkenschap) spreekt tegen beter weten in, en dat hij, hij, Couperus, in zijn tijdschrift neerschrijft: ‘Ik geloof niet, dat het onderwerp er niet toe doet en dat de kunst, ten koste
gelegd aan “Larensche” binnen- en buitenhuisjes - hoe teederlief en aandoenlijk soms - op het zelfde plan staat als die welke een kunstenaar - oproeper en ziener - wijdt aan de herleving-inwoord van tijd en land en paleis en figuur en ziel eens, eeuwen geleden geleefd hebbenden, Perzischen Konings.’
Waarachtig, zulke dingen moet men maar schrijven om door het ‘groote publiek’ te worden toegejuicht! Maar is het dát wat
| |
| |
Couperus wil? Hij heeft er zich altijd een veel te voorname geest voor getoond! Is het dan werkelijk een tijdelijke verblinding van hem geweest, heeft hij feitelijk een oogenblik, een uur (o langer is niet mogelijk!) gemeend dat ‘het onderwerp er wel toe doet’ en dat het iets schooners is te schrijven over Koning Darius dan over een bedelaar, een komenijsman, een binnenhuis te Laren (of wat scheelt het waar anders!) een familie in het Florentijnsche - te Laren geschreven? Couperus, verderop, spreekt van Flaubert's Salammbô - waarin, volgens Couperus, de groote dichter Flaubert niet zichzelf gegeven zou hebben! - maar heeft hij niet aan Madame Bovary gedacht, aan L'Education Sentimentale, aan dat heerlijke Un Coeur Simple - het levensverhaaltje van een keukenmeid? Genialer zou het in het algemeen zijn (ik spreek niet van bizondere gevallen; ook Couperus stelt de zaak algemeen) genialer zou het zijn het leven van antieke koningen te evoqueeren dan het zielsleven van Raskolnikoff, dan het aarde-wroetend bestaan der Rougon-Macquarts, dan de avonturen van Don Quichotte of Tom Jones, van Pickwick of Becky Sharp? Genialer, grooter, meer waard, schooner, van hooger waarde, dan het schrijven van boeken als Eline Vere, Sprotje, Geertje, Warhold, Een Zwerver Verliefd, Feesten, Jaapje?
In gemoede, voortreflijke collega Couperus, dit kunt ge immers geen uur lang volhouden! Ga het rijtje uwer eigen groote liefdes in de litteraturen der volken maar eens na. Wat al onderwerpen, nietwaar? En altijd weer was het de geest van den schrijver, die zich eenvoudig van dit onderwerp bediende om zich te uiten, zich uit te spreken over het leven! Is het niet zoo? Is het niet altijd weer de geest van den schrijver, zijn levende stem, de ziel van zijn boek die u boeit, bekoort, verrukt? Zoudt gij werkelijk willen handhaven uw stelling, dat het óóit iets anders is? Het onderwerp! Zoudt gij de middelen van den geest boven den geest zelf willen stellen?
Maar o, ik begrijp u wel zoo'n beetje, Couperus. Want ik lees het zinnetje volgende op dat wat ik van u citeerde: ‘Hoe ik ook de vriendelijk getinte en dadelijk geziene teekening van onze huidige levens kan waardeeren, ik geef hooger prijs aan de wondere evocatie, die mij opstijgt uit “Koningen”, als in tooverdampen en wierook van zwoelrijke taal (ik spatieer. H.R.) waarin de magische schimmen opduizelen voor mijn geboeide aandacht.’ En nu moet gij mij óók goed begrijpen. Ik verdenk u er heelemaal niet van met deze recensie een apologie te hebben willen leveren. Integendeel, ik vind dat ge ook uw eigen werk te veel verguisde tot meerdere glorie van Querido. Onbewust (ik weet het) schreeft ge een verdediging van uw eigen Majesteit en Wereldvrede, uw Psyche, uw Herakles, van al die prachtig-bedoelde maar in koude opgewondenheid geschreven boeken, die ons, uw vrienden en bewonderaars, zooveel minder lief geworden zijn dan Eline Vere, Noodlot, Extase, Korte Arabesken - en al die andere korte, intieme verhaaltjes van de laatste jaren. Het zijn die ‘tooverdampen’ en het is die ‘wierook van zwoel-rijke taal’, waar gij u door laat bedwelmen, waar ge immers ook altijd zelf zooveel van gehouden hebt. Uw laatste boekje, deze zeer fraai uitgegeven Ode is er mij een bewijs voor. Ook dit boekje, dat gij blijkbaar zelf zoo hoog stelt - vandaar immers de kostbaar-verzorgde uitgave in weinige exemplaren - o het is knap, wonderknap, het is van een uiterst vaardige pen en het spreekt van uw bewondering voor de oude Grieken, hun levens-opvatting, hun levenshouding, hun uiterlijke pracht - maar het is koud, koud, koud, even koud als het marmer der Olympische zuilen en trappen zelf. En ook ons laat het koud, wij beminnen het niet, wij hebben er een koele bewondering voor, en wij grijpen, o gulzig grijpen wij naar... 't geluk, dat hangt als een druiventros, op veel meer
zoele plekken in de gaarde onzer litteratuur dan gij schijnt te vermoeden.
H.R.
| |
| |
| |
G.A.H. van der Stok bij Gidding en Zoon.
Tot de kunstuitingen, welke van den winter het meest de aandacht trokken, behooren de houtsneden van Van der Stok. Als etser was deze grafische kunstenaar reeds door zijn krachtige teekening, zijn rijke fantazie, uit tropische wouden met figuren, half dier, half mensch, bekend; doch in zijn houtsneden openbaarde hij eerst een ongemeen talent om het vierkant van zijn papier exotisch-weelderig, evenwichtig, vlak te vullen in een schoone harmonie van warm, grijzig wit met zachte, levendige, zwart-grijze tonen.
In Indië geboren, waar hij tot zijn zesde jaar bleef, heeft hij altijd een verlangen naar die exotische schoonheid gehouden. Geen wonder dat, toen hij als zee-officier deze weelde-natuur terugzag, nieuwe, al die jaren in zijn ziel sluimerende emoties opbloeiden. Zooveel hij kon, toefde hij in de oerbosschen van de Preanger, in de Bovenlanden, aan zee te Sabang, toen nog woest, en ook te Buitenzorg in de koninklijke weelde van den Plantentuin. Onder den indruk van zulke aanschouwing, dus door Indië's natuur geholpen, liet hij zijn verbeelding werken en met deze zijn kennis van de mythologie.
Ook de zeereizen waren niet vruchteloos; de schuimende opzwiepende golven, de bodem der zee, als bevolkt met koralen, wonderlijke planten en dieren; de hemel met zijn sterrenpracht gaven hem overvloedig stof. En zoo schiep hij den cyclus: Sagittarius, Aquarius, Virgo en Centaurus genaamd.
In 1903 ongeveer trad Van der Stok den dienst uit en van dien tijd af kon hij onafgebroken zich aan de studie wijden. Hij schilderde ook, doch exposeerde nooit, illustreerde boeken en teekende steeds veel naar naakt en naar beesten in den dierentuin.
Aanvankelijk was hij impressionist, hetgeen ook nog merkbaar is in zijn etsen uit den laatsten tijd; doch na een cursus van acht lessen bij Van Konijnenburg te hebben meegemaakt, waar hij de Egyptische en Assyrische kunst meer met bewustheid leerde bewonderen - waarbij de invloed kwam, van de cubisten ondergaan - ontstond uit hem de moderne kunstenaar, die hij in zijn houtsneden toont te zijn, waarbij hij echter nog aan den aanvang van zijn ontwikkeling staat.
Het streven daarbij is, zijn gedachten in schoone, evenwichtige en expressieve vlakvulling neer te leggen; zijn overvloedige fantazie in sobere, strakke vormen te gieten, in vormen die het wezen der dingen uitdrukken, en in de houtsnee het karakter van het materiaal en van de techniek der behandeling te doen uitkomen; zoodat het den aard van het strakke snijden en van het steken met de guts houdt, en ook de nerf van het hout in den druk zichtbaar blijft.
Al kenmerkt eenheid van stijl het oeuvre van Van der Stok, zoo heeft toch elk onderwerp een eigen, uit het sujet voortkomend karakter. In Zwoele Nacht, een voorstelling van een tijgerpaar in het woud, vlekken de hoekig gesneden, bonkige lichamen der dieren met hun lange zwiepende staarten, het mannetje met den wijd-open-gespalkten bek, zwart tegen wit aan; en het tropisch gewas rondom hen, de enorme blâren aan lange, sterke, buigende stelen, zijn één van karakter met de opvatting der dieren, ze zijn wijd en groot; de vorm van den gapenden muil keert er als het ware in terug.
Gansch anders is de opvatting van de Sterrebeelden. Hierin zweven door het luchtruim de licht-uitspattende sterren en planeten; in deze platen heeft de houtsnijder het glanzen, het stralen van den nachtelijken hemel achter de mythologische figuren om verzinlijkt.
Op den Koraalbodem drukt hij het trillen van het onder-water uit, waar het zwammende zeewier zacht meedeint met elke beweging, door een voorbijzwemmende
| |
| |
visch veroorzaakt; waar de kartelende koralen sterk en trotsch omhoog staan en draaiend gebroed, wervelvormig duizendpootig gedierte, loom een weg zoekt langs zwammen en kwallen en zeeanemonen, die dicht opeen den bodem als bevolken.
g.a.h. van der stok. sterrebeeld ‘de boogschutter’ (houtsnede).
Geestig, helder en wakker van vorm kijkt de zeester daar tusschen; liggen de schelpjes bij elkaar naast de mosplantjes, wier kopjes amper den bodem uit komen.
Zeer rijk is deze plaat. In de techniek is weer het karakter van het onderwerp uitgedrukt. Terwijl in zijn Centauren en andere voorstellingen met figuren de statig vloeiende lijn voorkomt, energisch van draai als gebogen staal, en zijn lichaamsvormen met strakke lijnen, die de spierbundels karakteriseeren, gesneden werden, vindt men hier een rijkdom van blokjes, ruitjes, schulpjes, spikjes en rondjes: van zwabberende lijntjes en tongetjes, afwisselend met volle buigende lijnen en krachtige zwartjes, die het wonder, dat er diep in de zee leeft, veraanschouwelijken.
Van der Stok is in zijn composities meestal geheel vrij, alleen gebonden door zijn instinctief gevoel voor rhythme en evenwicht, zooals b.v. in de statige Zonnebloemen; soms echter bouwt hij het geheel op een mathematische indeeling van het vlak, die hij echter steeds achter de teekening weet te houden, die op het tweede plan komt, zooals in Schoone Buit, waar twee centauren het gevangen wild bezichtigen, een compositie waarin tevens de aaneensluitende lijngolving, die hij steeds zoekt, geprononceerd uitkomt. In deze houtsnede is die lijn over de geheele teekening te volgen, te beginnen bovenaan in den hoorn van den linker centaur, langs de sterk gemarkeerde ruggegraat verloopend, overlangs die van het paardelichaam, rondend over de bil naar de gespannen
| |
| |
dijspier, om van daar, buiten het beest, over te gaan in een blad van een plant. Uit het midden van deze plant stijgt tevens de andere poot vertikaal, krachtig omhoog en ook deze loodrechte lijn kan men in den geest doortrekken langs de buitenste ruggelijn van den centaur. De schuine achterpoot van het dier verloopt diagonaalsgewijs door de compositie in één lijn met de uitgespreide vleugels van den grooten vogel en den bovenarm van den tweeden centaur; terwijl de tegenovergestelde richting weer juist den rug van het paardelijf en den arm van den eersten centaur aangeeft. Er zijn nog meer lijnen in deze compositie te trekken, en de drie vertikale pooten der dieren verdeelen het vlak evenwichtig. Opmerkelijk is het, dat Van der Stok zijn middellijn steeds even terzijde van het midden kiest.
g.a.h. van der stok. st. joris (houtsnede).
Karakteristiek in deze houtsneden is de fijne toon van het zwart, dat nimmer echt zwart is, maar steeds van een levendiggrijzigen toon blijft, waarin de houtnerf zichtbaar is. Hier en daar brengt de kunstenaar, wanneer hij dit noodig acht, door harder te drukken donkerder accenten aan, zooals in de helmen van twee krijgers of in den fond der zee achter de zacht-grijze zeewierplant om en in den visch welke daaraan voorbij zwemt. De combinatie van deze grijzige zwarten met de fijne tint van het Japansch papier, waarop hij zijn platen steeds eigenhandig afdrukt, vormt een deftigwarme harmonie, die één van aard is met de weelderig-rijke, maar toch rustige verdeeling van het vlak.
A.O.
| |
Marie de Roode-Heijermans in het Stedelijk Museum.
Heeft men ooit vrouwelijker werk gezien? Vrouwelijker, ik bedoel van hartstochtelijker subjectiviteit, feller en weeker, heftiger en slordiger? Begonnen met zeer tendentieuze, maar in den trant nog schoolsche, van teekening correcte en in de kleur verzorgde schilderijen zooals dat, hetwelk op de tentoonstelling te Brussel twintig jaar geleden zooveel sensatie maakte en aanstoot gaf: ‘Victime de la Misère’ (van een arm jong meisje, een rijk oud heer en een bank- | |
| |
billet) of het nog knapper ziekenhuisgeval met de stervende oude vrouwtjes - kwam Marie de Roode-Heyermans allengs tot die nerveus-impressionistische, ietwat wild-spontane manier, die zoo geheel bij haar temperament behoort en waarin haar deugd en haar feilen met zooveel oprechtheid open liggen.
r.s. bakels. scheepswerf (eigendom van het gem. museum te 's gravenhage).
Oude en zwakke mannen, in de huisindustrie zich aftobbend, groepen vrouwtjes, bestjes, bezig met een groote wasch in het gesticht, arme hol-oogige naaistertjes, tobberige wezens, afgesloofd of geradbraakt, zwoegend of wegsuffend in eentonig gepruts, haar gevoelig hart is bij hen, en leidde haar hand, die in medelijden en opstandigheid treffend wist uit te beelden. Met de kleur, even direct en spontaan, gaf zij de stemming van het milieu aan op pittoreske, soms zeer rake wijze, onmethodisch, niet altijd zuiver, niet altijd bewust en beheerscht, maar gevoelig.
Zoo is haar beste werk. Werk dat men in détails meer of minder waardeeren kan, maar waarvan men nooit vraagt, waarom het gedaan moest worden, werk waarin zij zich gaf, haar liefde, haar verontwaardiging, haar artisticiteit.
Er is naast dit spontane, gevoelige, met gepassionneerde toewijding gedane nog ander werk, journalistiek, reportage, obejectief portretteeren. Maar wat daarbij geweest is - haar hart niet. Waar zij zich niet in verteedering of toorn kan laten gaan, is de teekening minder oorspronkelijk, zwakker en minder interessant.
Het is echter onnoodig daarop verder in te gaan. Men moet een aard als die van deze schilderes nemen zooals hij is. En haar zelf nemen, zooals zij zich geven wil. Dan is het een verdienste te meer, dat zij al de welsprekendheid, die zij in haar eigen uitdrukkingswijs veroverde, in dienst stelde van haar overtuiging
C.V.
| |
R.S. Bakels bij de Mij. voor Beeldende Kunsten
Het is blijkbaar nog altijd zoo: Amsterdam en Den Haag zijn twee heel verschil- | |
| |
lende, bijna zou ik zeggen, vijandelijke centra van kunst. In Den Haag vooral hebben schilders het tot vrij groote bekendheid gebracht, zonder dat men te Amsterdam van hen weet.
r.s. bakels. schapen op het eiland texel.
En dit is het geval niet slechts wanneer het werk inderdaad een eenigszins speciaal, of provinciaal karakter heeft, of bijv. voor de bewoners van Den Haag om den aard der onderwerpen, om den gezichtskring meer bekoring heeft dan voor de hoofdstad, of omdat het navolgers der - trouwens wel zoo algemeen-hollandsche - Haagsche school betreft.
Neen, de oorzaak ligt hoogstwaarschijnlijk uitsluitend in het gemis aan geestelijk verkeer tusschen de steden.
r.s. bakels. de bommenhaven te scheveningen.
De schilder van wien hier een groot aantal werken tentoongesteld zijn - voor het eerst, meen ik, in Amsterdam - begon zich eerst laat geheel aan de kunst te geven.
Als men dit niet vernam uit de inleiding van den catalogus, door dr. H.E. van Gelder geschreven, zou men het niet hebben vermoed. Wat ook van en op dit werk te zeggen valt, zwak, technisch zwak is het zeker niet.
Bakels is een veelzijdig schilder, een man blijkbaar van temperament, maar die dit temperament aan bezonnenheid onderwerpt. Zijn groote en kleine, eenvoudiger en meer ingewikkelde havengezichten met schepen bijvoorbeeld toonen, in de teekening, de compositie, groepeering, de platte gronden als het ware en geraamten van het geheel, hoezeer de plaats, de proportie, de waarde van alles overwogen is. In de kleur is dan echter zooveel frisch en levends en gewaagds, dat men gevoelt hoe zijn voorbereiding geen kille berekening is geweest, en de vreugd in het schilderen, in het zoeken van de schoonheid, niet heeft gedoofd. Het eenige wat men op dat grootere werk zou kunnen aanmerken is, dat de verdere plans vaak interessanter zijn dan de weleens wat leege figuren voorop.
Kleinere schilderijtjes zijn dikwijls heel mooi van stemming, b.v. ‘Veere,’ en menig wintergezicht met een nog veel sneeuw beloovendelucht boven troebel, half-star water en wijde plekken wit. Zooals ik zei, zijn de achtergronden niet zelden het belangrijkst; dat op het schilderij ‘ploegende paarden,’ om er een te noemen, toont ons een in zon gedrenkt, vroolijk stadje. De kar in de sneeuw is een waarlijk schoone, sobere uiting.
Slechts enkele portretten toont ons deze
| |
| |
expositie: dat van Mevr. W. een dame met voornaam Indisch type, is zeer gedistìngeerd en boeiend.
Een andere uiting van dezen schilder zijn de kudden schapen, die hij aanziet met een oog, geboeid door het geheel zoowel als door de afzonderlijke gedaante, waarin hij allerlei geestige trekjes weet op te merken en weer te geven.
Wij hopen van dezen belangwekkenden werker, die zich zoo veelzijdig en met zooveel toewijding weert, nog dikwijls te Amsterdam iets te zien.
C.V.
| |
Het vijftigjarig bestaan der Academie.
Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Rijksacademie van Beeldende Kunsten heeft de hoogleeraar-directeur, Professor A.J. Derkinderen een voordracht gehouden, die op pakkende wijze door lichtbeelden geïllustreerd was.
De heer Derkinderen sprak op de hem eigen gemoedelijke wijze. Hij sprak als de man die een bepaalde opvatting voorstaat, en nochtans andere in hun waarde erkent; hij sprak als de leider van het groote organisme, dat de academie worden wil, die nochtans de bekoring voelde van een meer individueele, intiemer opleiding. Hij sprak als de leeraar die het tegen van sommige theoretische vakken inziet, maar hoopt door hervormingen alleen het vóór nog te bewaren.
Er sagt'es klar und angenehm
Was erstens, zweitens und drittens käm.
Maar wat in de rede van den hoogleeraar-directeur eigenlijk het meest trof, was dat hij zelf, de leider en hier de propagandist dezer instelling, niet van een gemoedsgesteldheid is, die zou willen dwingen om in te gaan. Ten eerste verheelde hij het niet, dat hij met zijn kijk op de beeldende kunsten en ambachten als een groote eenheid, één wijdvertakt lichaam, in de academie, zelfs bij haar tegenwoordigen universeelen opzet, zelfs bij de gunstige voorwaarden die met de in bezitneming van het nieuwe gebouw zullen ontstaan, een pis-aller ziet. De ideale kunstopleiding is in de werkplaats, - en hij toonde ons de leerlingen-werkplaats van Rafaël, waar elk zijn deel aan de groote taak had. Evenwel, toen na de vroege Renaissance, een groote opdracht als het versieren van de Sixtijnsche kapel - of zeggen wij de bouw en versiering van de Notre Dame - een maatschappelijke onmogelijkheid werd, en toen ook geestelijk die grootsche samenwerking niet meer bestaanbaar was, werd het leerlingen-atelier van Rembrandt, met zijn studie naar een model, onder correctie, het voorbeeld voor de opleiding van den schilder. Dat het particuliere schilders- of beeldhouwers-atelier meer en meer de werkkamer is geworden van den geïsoleerden kunstenaar, heeft de leerlingen meer en meer naar de academie gedreven, en het is zaak, deze zoo goed mogelijk te maken en aan zooveel mogelijk eischen te doen beantwoorden.
Maar er is een zijde van de zeer ingewikkelde kwestie, die de spreker niet heeft aangeroerd. Maakt men door de academie te vervolmaken, den cursus niet nog zwaarder? Wordt niet meer en meer al wat de kunstenaar te leeren heeft, afgewerkt in enkele jaren?
Laat ons zeggen, dat werkelijk voor de meesten het tijdperk van het 16e tot het 25ste jaar (ruim genomen) dat is van de grootste ontvankelijkheid. Is het dan tevens dat, waarin de indrukken het meest vast en blijvend zijn? Is het tevens dat, waarin men zich het best concentreert?
De academie heeft helaas met alle scholen gemeen, dat ze iemand af wil leveren aan de maatschappij, en hem daarna aan zijn lot over moet laten. Het klassicaal onderwijs - ook al een maatschappelijke noodzakelijkheid - sterkt sommige individuën, verslapt anderen. Sommigen van ons hebben
| |
| |
op de bewaarschool al den eersten knauw gekregen. Maar de academie staat in zoover alleen, dat zij talenten te vormen krijgt. Men mag veronderstellen dat bijna alle leerlingen, die ze opneemt, komen met een illusie, een levensdoel en een geestelijke bagage. Tot hun zestiende jaar hebben ze, in wat het begin van hun kunstloopbaan was, zichzelf kunnen zijn. Nu schuift zich tusschen dit begin en hun verder leven een periode in, waarin zij zooveel mogelijk moeten opnemen en verwerken. Hun dag en avond zijn volop bezet met lessen en oefeningen. Tijd tot ontwikkeling van dat zelf, die eigenste persoonlijkheid, dien wil die hen van andere menschen onderscheidt, ontbreekt. De groei daarvan - behalve bij de sterksten, en de eigenzinnigsten, wordt onderbroken.
Ook hier komt het dus neer op een survival of the fittest.
En bij hen die het academisch onderwijs niet volgen, doch ongeregelder wegen inslaan, of zich heelemaal alleen trachten te redden - bij hen die weer andere, even groote hinderpalen zullen ontmoeten, geldt het ook: survival of the fittest. Maar misschien hebben zij, evenals de grooten der Renaissance als Michel Angelo (wiens 12-jarige anatomische studie prof. Derkinderen ophaalde) op de anderen dit vóór, dat zij hun studie over hun geheele leven kunnen verdeelen. Al is dit leven dan zelden zoo lang als dat van Michel Angelo. De jaren van rijp worden, bij behoud van de kinderlijke ontvankelijkheid, zijn voor hun eigenlijk scheppend kunstenaarsleven dan althans niet uitgeschakeld.
Pleit dit nu tegen het academisch onderwijs? Ternauwernood. De academie is voor de besten, voor wie geen kuddedieren zijn, een centrum van gelegenheden om zich te volmaken. De sterksten, dat zijn zij, die eigenlijk al gevormd zijn, d.w.z. wier karakter al gevormd is, voor zij er komen, en die de academie net zoo behandelen als alles wat hen in het leven tegenkomt, zeggende: dit ontbreekt me, hier is mijn kans, ik neem het. Dat andere kan ik nu niet gebruiken, ik laat het liggen. En als de academie nu zoo was, dat zij zijn leven lang voor den kunstenaar het centrum van mogelijkheden om zich te completeeren bleef - dan was het ideaal dichter bereikt, naar mate die mogelijkheden meer en grooter zijn.
C.V.
| |
Jhr. mr. C.N. Storm van 's Gravesande bij Biesing, Den Haag.
Het is reeds eenigen tijd geleden, dat mij ter tentoonstelling van Vincent van Gogh's vroeg teekenwerk (coll. Hidde Nijland in den Haagschen Kunstkring) een zeer enthousiast, reeds vrij bejaard heer opviel, met wien ik - zooals zulks meer voorkomt wanneer men beiden in een, op dat oogenblik weinig bezocht tentoonstellingslokaal dezelfde gevoelens deelt ten opzichte van het tentoongestelde - spoedig in een gesprek werd gewikkeld. Het bleek Storm van 's Gravesande te zijn. Reeds véél vroeger had hij het werk van Vincent hoogelijk gewaardeerd, en van hen, de ‘vakmenschen,’ die indertijd durfden te beweren dat van Gogh niet kon teekenen, wist Storm van 's Gravesande niet veel goeds te vertellen. Toen na Vincent, Hodler ter sprake kwam, gewaagde Storm van 's Gravesande, die de laatste jaren in Duitschland had doorgebracht, van het schandelijke en domme artikel, dat indertijd over Hodler in een der Haagsche bladen verscheen.
Storm van 's Gravesande behoort dus tot onze oudste generatie van kunstenaars, naar ik reeds aanstipte, doch hij is tevens een van de zeer enkelen onder die generatie, die sterke moderne kunst een goed hart toedragen. Dit zeldzame feit verdient wel, even extra te worden vermeld.
Veelal wordt gezegd, dat deze of gene te vroeg is geboren, dat hij in zijn tijd niet werd begrepen. Ook Storm van 's Gra- | |
| |
vesande is feitelijk te vroeg op deze wereld gekomen; niet zoozeer echter, omdat zijn oeuvre door zijn tijd niet werd begrepen, alswel hierom: eerst in het laatste werk breekt zich een ietwat sterker kunstbegrip (noem het een moderne opvatting) baan. Men kan zich dus voorstellen, dat de schilder, gezien de appreciatie, die hij voor van Gogh, Hodler en andere modernen koestert, indien hij tot een later geslacht van kunstenaars hadde behoord, in een nieuweren stroom opgenomen ware geworden. Storm van 's Gravesande is een dier figuren, die, tenzij zij door anderen worden geschraagd, niets zeer belangrijks presteeren.
Over het schilderwerk (vanaf 1873 tot 1911), hetwelk Storm van 's Gravesande bij Biesing laat zien, valt weinig te zeggen. De wijze, waarop de schilder de olieverf behandelt, doet niet bijster behagelijk aan. Deze schilderijen zijn noch fraai van kleur, noch sterk van lijn, en een compositie, die ons iets bijzonders weet te vertellen, vermag ik er niet in te ontdekken.
Veel beter te genieten is het graphische werk; de enkele hier geëxposeerde aquarellen zijn te waardeeren. Een sterk teekenaar is Storm van 's Gravesande echter geenszins. Wat minder stemming, en wat meer rythme, zou het werk zeker ten goede komen. Intusschen is er een ets, No. 50: ‘gezicht op Nürnberg,’ die aanmerkelijke qualiteiten bezit. Vooral als ik aan dezen ets denk, zou ik willen herhalen: hoe jammer dat een kunstenaar als Storm van 's Gravesande niet tot een jongere generatie behoort!
H.V.
| |
Elsa Berg, bij Walrecht, Den Haag.
Op de laatste tentoonstelling van den Hollandschen Kunstenaarskring in het Stedelijk Museum te Amsterdam nam het werk van Mejuffr. Berg zeer veel plaatsruimte in beslag, een ruimte, die omgekeerd evenredig was aan de waarde van hetgeen werd getoond. Elsa Berg ontwikkelt, evenals andere modernen, een ongezond groote productiviteit; niemand maakt 't mij wijs, dat bij deze enorme ‘reeksen’ van inspiratie sprake kan zijn. Evenals Charley Toorop, bezit Elsa Berg zeer zeker talent, 't welk echter door een gewilde moderniteit, niet tot een zuivere ontwikkeling kan komen. Gebrek aan zelfcritiek verleidt deze schilderes, ook hier weer bij Walrecht, tal van zeer vluchtige, hoogst zelden maar rake krabbels, als ‘arbeid’ ten toon te stellen. Ik zou Mejuffrouw Berg den raad willen geven, eens goede reproducties naar belangrijke Oost-Aziatische schilderkunst ter hand te nemen, opdat zij in meer lineair werk, den juist dáár zoo uiterst belangrijken factor der inspiratie leere onderkennen. In alle geval - en dat is al heel wat! - is Elsa Berg iets nader bij het doel van de kunst, dan zij die de befaamde Larensche binnenhuisjes voor Amerika wrochten.
Indien Mejuffr. Berg ons van holle, z.g.n. ‘expressionistische,’ uit Duitschland geïmporteerde rethoriek zoude willen verschoonen, met meer bezinning aan haar werk zou willen gaan, en zich hoofdzakelijk op het neerzetten van lijnen, die ons iets hebben te zeggen (samengevat in een muzikaler compositie dan nu bij haar valt te genieten) zou willen toeleggen, komt zij ons wellicht nog eens, desnoods met werk dat geheel los van de natuur is (denk aan Picasso, Matisse, Marc, Mondriaan) op verblijdende wijze verrassen.
H.V.
|
|