| |
| |
| |
De kunstclowns
door Agnes Maas-van der Moer.
Huize Rozelaere, 5-8 1913.
Beste Wim, gisteren hier goed en wel aangeland. 't Gezelschap is wel de moeite, zooals ik dacht. Een alleraardigste studie! 't Kost me wat inspanning, me niet te verraden natuurlijk. 't Huis is heerlijk, ook de tuin en de omliggende bosschen. Ik denk, dat we hier met ons drieën genieten zouden, maar dan ook zeer zeker tot de dolzinnigste replieken gebracht worden op de doodernstig gemeende nonsens en half-nonsens, waaruit hier het discours bestaat. Eerst het gezelschap: ten eerste Jan, de gastheer, de man van mijn nichtje en tegelijk mijn vroegere academievriend. Ik kan hierbij alleen opmerken: Hoe is het mogelijk dat sommige psychologen beweren, dat de mensch niet verandert! Ten tweede mijn nichtje zelf dan. Ten derde Evert Steenhuys. Hij is ingenieur. Ik kende hem al van vroeger. In mijn eersten studententijd zag ik erg tegen hem op. Hij kwam toen veel uit Delft naar Leiden, en maakte ook kennis met mijn zusje. Ze was in haar bakvisschentijd, ongevormd, weifelend, en vond ineens in hem een steun, tenminste dat méénde ze. Na een middag met hem gepraat te hebben, schreef ze hem een onbeholpen brief, of hij haar niet wat terecht kon wijzen. Hij antwoordde haar, en verwees haar voor hulp naar onze moeder!! Een groot paedagoog bleek hij toen dus niet direct, en nú verbeeldt hij zich, het volk desnoods te kunnen opvoeden, door het een artistieke leiding te geven! Hij is getrouwd met een vrouw die over kunst spreekt, leest, denkt (?) en schrijft! Ze gaf laatst een klein boekje uit voor den ‘leek’, over het zien van kunst. Het boekje was zoo vol ‘technische’ uitdrukkingen, dat de ‘leek’ het vol bewondering ter zijde legde, omdat hij er niets van begreep, en dat de vakman er zachtjes om lachte. Deze vrouw genieten we hier ook! Dan is er Willems, die Arthur van Sehendeliaansch spreekt, wat niet makkelijk te volgen is. Gelukkig doet hij het alleen bij buien. Gösta Berling is verder zijn bijbel.
Ik beging gisteren eenige onvoorzichtigheden! Ik zal ze je vertellen. Ik had het onluk te zeggen, dat ik Gösta Berling niet onverdeeld mooi vind, dat het tamelijk onbegrijpelijk is, en dat het nóóit door ons Nederlanders zóó verslonden zou zijn, als het geen ‘prix’ had gehad etc.; alles wat maar eenigszins vréémd aandoet, heeft tegenwoordig succes bij ons. Oostersche wijsgeeren, Indische Prinsen etc. De enkele schoonheden uit hun werk zouden zeker niet als zulke wonderen beschouwd zijn, als de schrijvers ervan maar (!) gewone Hollanders geweest waren! Nu dan, dat was de eerste keer, dat ik me versprak. De les, die ik daarvoor intusschen kreeg, was zóó hard, dat ik eigenlijk geen verraderlijke onvoorzichtigheden meer had moeten begaan! Een algemeen stilzwijgen volgde op mijn woorden. Een golf van minachting vulde de kamer. Ik verdronk niet, maar het water stond me tot mijn onderlip. Evert kent maar twéé ‘Kunstliteratuur’-kanten, de van Schendelsche, en dan de Lagerlöfsche. En zóó is nu eigenlijk het heele gezelschap. Het realisme en naturalisme hebben ze aan den kant gezet, als zijnde niet mystiek genoeg. Zij krijgen rillingen voor alle brute waarheid, en óók voor de geraffineerde bekoring van alle paradoxale philosophie. Ze hebben er nog nooit aan gedacht het naturalisme en realisme te beschouwen in den tijd, toen dat nog absolute waarde had; nee, ze zijn dol-gelukkig in hun eigen aesthetiek. O sancta simplicitas! Zij zijn de richting van de hoogen, de zoeten, de mystieken, de zuiveren!! Willem vroeg me, eens een boek op te noemen, dat ik dan mooi vond.
‘The picture of Dorian Gray, van Wilde!’ zei ik. Och hemel! 't Was zoo ouderwetsch!
‘Kunst blijft van alle tijden!’ waagde
| |
| |
ik nog. In hun oogen was het natuurlijk geen kunst. En ik dacht even wat geërgerd, dat, zooals ze daar nu met zijn zessen zaten, ze allemaal samen niet één zoo'n spiritueele paradox zouden kunnen bedenken, als waarvan dat boek vol is. Maar ik zweeg wijselijk. Waarschijnlijk is het aanhangen van één kunstrichting dan ook alleen het gevolg van totale onmacht op alle andere gebied. Belachelijk zijn toch ‘richtingen’ op het artistieke terrein, dat onbegrensd moet zijn, en zonder wegwijzers. Ze droomen hier van ethische kunst!!
Je moet weten, dat deze Willems indertijd altijd aan het ziekbed van mijn nichtje zat, toen ze nog ongetrouwd was, en ze eens maanden heeft moeten liggen tengevolge van een zéér leelijken val. (Letterlijk natuurlijk, deze menschen vallen nóóit figuurlijk). Ze hielden toen beschouwingen over Plato's opvatting van Staatsinrichting, en waren beiden hevige voorstanders van de vergeestelijking der zinnen! Eens, toen ik mijn tante bezocht en tegelijk natuurlijk eenige oogenblikken boven naar mijn zieke nichtje Margriet ging, zag ik op het tafeltje naast haar bed een paar vel dicht beschreven papier liggen. Ik verlegde het, om een plak chocola er ook plaats te geven. Ze greep er haastig naar. In de gauwigheid zag ik er een titel boven: De cinopelgroene melkkan.
‘Schrijf jij? 't Is toch je schrift niet?’ vroeg ik.
‘Nee, 't is van Willems.’
‘O! Schrijft die? Laat eens lezen!’
't Goeie kind kreeg haast een flauwte! O nee! Hoe kon ik zooiets vragen?! Willems wilde zelfs nooit iets uitgeven van zijn geschriften!! Maar, zei ze, 't was héél fijn. 't Was de beschrijving van een melkkan, een zéér subtiele uitwerking met verzorgde details!
‘Zoo, dus wat wij een plastisch studietje noemen, zoo zoo!’ zei ik. O nee! 't Was héél iets anders. 't Hield de wijsbegeerte in van middeleeuwsche geschriften, enz. enz., maar lezen mochten mijn ongewijde oogen dat natuurlijk niet! 't Was alléén voor de zielsverwanten!
Je weet, dat ik véél van Peter Alterberg houd, als ik tenminste eerst zijn effectbeschrijvingen opzij zet. Hij heeft fijne dingen gemaakt en heeft een oppervlakkige, maar soms zeldzaam rake psychologie en typeering. In ieder geval is hij iemand, de moeite van het kennen waard.
Mijn nichtje bewondert het meest zijn stukken als: ‘Ich trinke thé!’ De meest aanmatigende aanstellerij, die Altenberg vertoond heeft. Ieder artist heeft zijn fouten; jammer alleen, dat juist die fouten dikwijls als zijn bijzonderste kunst beschouwd worden. Nu ken je mijn nichtje ook wat beter. Ze is wat dom, maar verbergt dat allerkostelijkst onder een airtje van stilzwijgende meerderheid, waar de meeste menschen inloopen. En verder is er nog een juffer van een jaar of zesentwintig. Ik zat naast haar aan tafel, en ik moet je zeggen, dat het mij speet, dit kind tusschen deze ‘fijne menschen’ te vinden, en misschien is ze er de ergste van. Haar gezicht is jong en frisch, en ik heb telkens moeten denken, dat het haar moeite kostte, die heldere oogen zoo peinzend neergeslagen te houden. Wat mij verbaasde, is, dat ze heur haar naar de laatste mode droeg, niet dus zooals Margriet en Marie Steenhuys, want die vinden natuurlijk in hun groote zuiverheid, dat hun eigen gladgetrokken, onbenullige madonnakapsels veel mooier zijn dan iets van de mode, al is die mode op zich zelf dan nóg zoo artistiek! Dit kind (Antoinette) draagt heur haar in breede golven. Maar ze is even ingetogen, of liever vergeestelijkt, als de rest, misschien erger. Morgen vertel ik je verder. Ik zit nu in mijn moreel dwangbuis, dat wil zeggen: ‘ik doe mee!’ Ik ben ook fijn. Hoe zal ik anders de gesloten poorten van die hooge zielen openen? Kon je me eens zien, je lachte je ziek! Margriet accepteert mijn houding zonder eenige verbazing. Ze
| |
| |
heeft zich nooit voor me geïnteresseerd, en ik heb haar maar enkele keeren en nooit meer dan een uur achter elkaar ontmoet. Dus weet ze ook niets van me, en valt het haar misschien alleen mee, dat ik anders ben dan ze na onze enkele ontmoetingen dacht. Jan zelf is zóó veranderd, dat het hem als het meest natuurlijke moet voorkomen, dat ik dat óók ben. Hij beschouwt het waarschijnlijk als vooruitgang! Gegroet,
Frans.
6-8 1913.
Beste Wim, Antoinette blijft mijn tafeldame. Zonde, dat ze in zoo'n kring is terecht gekomen. Ze ziet er uit, of ze wel héél hartelijk zou kunnen lachen, als ze maar niet in handen van Margriet was gevallen, en dit schijnt het geval te zijn. Ik vroeg Margriet naar haar, en die zei me, dat ze ongeveer een jaar geleden Antoinette ontmoet had op een avond bij professor Haverman. En dat ze daarna haar nog eenige keeren gesproken had. Antoinette is juist klaar, deed haar artsexamen, en scheen wat veel gewerkt te hebben, en nu wou professor Haverman haar graag eens een tijdje buiten hebben. Hij vertelde dit toevallig aan Margriet, en deze vroeg haar in dit heerlijk buitenhuis. Want bij alle malligheden die ze hebben, zijn mijn nichtje en Jan toch heel gastvrij. Dat zie je, ik hoefde maar even over uitrusten te kikken, en ik kreeg het aanbod: ‘Kom!’
Toen ik vanmorgen door den tuin liep, en voor een klein regenbuitje in een prieel schuilde, vond ik daar op een tafel liggen een boek, over: ‘de Siciliaansche volksziel in verband met de Siciliaansche brocaten’!! Toen de regen over, en ik weer in den tuin was, zag ik Antoinette naar het prieel gaan. Vanmiddag om 5 uur, bij de tea, bracht ze zéér ongekunsteld het gesprek op weefsels etc. en was ze al gauw op het terrein van de Siciliaansche brocaten, en citeerde, ze allerliefst en héél ernstig, alsof het de vrucht was van een uitgebreide studie, het lesje dat ze waarschijnlijk 's morgens geleerd had! Ik begrijp me zoo volkomen, dat een wever, of iemand die borduurt of batikt, zich van zooiets op de hoogte stelt. Maar een dokter! Laat ieder toch beginnen met in zijn vak te werken, dan zou er heel wat minder oppervlakkige ontwikkeling zijn. Ik heb niets tegen algemeene ontwikkeling, maar wél tegen dat zoeken naar exotische wetenswaardigheden, die nòch op wetenschappelijk-, nòch op kunst-gebied iets groots kunnen uitrichten. Ik lachte in mijn vuistje, toen ik dat nieuwgeleerde lesje hoorde. Ik zei: ‘als u daar nog eens iets over wilt weten, moet u eens lezen: De Siciliaansche volksziel in verband met de Siciliaansche brocaten!’ Ze kwam er niet onder uit. ‘O!’ zei ze alleen, en ze keek me aan, of ze dacht: ‘die man lijkt wel gek, met zulke boeken te lezen!’ Daarna gingen we eten. Je weet, dat ik als schrijver en criticus wèl tot diegenen behoor, die een algemeene ontwikkeling noodig hebben! Maar ik heb dan toch gezorgd, dat mijn eigen vak no. 1 was, en dat ik op de hoogte ben van de literatuur van alle tijden. Daar de tafelgesprekken bijna over niets anders gingen dan over boeken, bedacht ik een ander onderwerp, maar dat vooral niet ‘luchtig’ was. En opeens merkte ik, dat we het over regeeringsvormen hadden! Ik sprak over Nederland en zijn
ministers, de gezanten, consuls etc. Antoinette antwoordde, dat ze geen enkelen regeeringsvorm belangrijk vond, want dat het heele stelsel berustte op angst van minderen voor meerderen; dat haar sympathie alleen bestond gedurende het worden van een republiek, dus zoolang de beweging nog revolutionnair was, en dat het dadelijk onbelangrijk werd, als de republiek gesticht was, want dat dàn dezelfde firma, van zijn failliet hersteld, alléén onder een anderen naam, weer in den handel was gekomen. Ik vond haar op dat oogenblik zóó aardig, zoo buiten den kring vallend, dat ik, ik weet niet wàt zei; ik geloof
| |
| |
een stomhondig compliment. 't Was of ze schrok van zichzelf en van mij. Haar oogleden gleden over haar aardige helderblauwe oogen, en ze zweeg ineens.
Willems behandelde aan den overkant van de tafel de poëzie van Van der Noot, die Verweij zoo triompheerend weer te voorschijn heeft gehaald. Ik begrijp nooit waarom; brokstukken leelijke dichterij met hier en daar iets goeds, zooals je van àlle kleine dichters eigenlijk wel kan zeggen. Van belang geweest voor zijn nakomers? Kom nu! Geen enkele dichter uit 1600 maakt ook maar gewag van den goeden man. Enfin, ik liet Willems maar praten, en merkte dadelijk, dat iedereen in doodelijke verrukking over Van der Noot was. Je begrijpt, dat het daarbij niet bleef; er werden eenige textfragmenten ten beste gegeven, terwijl ik mijn heerlijke roomvla met perziken opat. Allerlei oudere dichters en middeleeuwers kwamen op de proppen. Ook de Beatrys. Toen vielen ze bijna allemaal flauw, werden één en al hoogdravende aanbidding voor Boutens, die de Beatrys zoo klaar en eenvoudig had weergegeven. Zoo zónder pretentie.
‘Zelfs een beetje gekunsteld-eenvoudig!’ zei ik, onnadenkend. God ja, dat is nu eenmaal mijn opvatting! Antoinette zweeg, maar ze keek me aan met een blik van diepe ontzetting. Ik kan je zeggen, dat ik er zóó genoeg van kreeg, dat ik haast uit mijn rol viel. Om half tien heb ik hoofdpijn geveinsd en ben ik naar boven gegaan om aan je te schrijven. Ik heb hier het gevoel, dat we met ons zevenen schooltje spelen en dat we allemaal tegelijk meester zijn; ik nét zoo goed als de anderen, en dat de één den ander het doceeren niet gunt! Vergeef me dus, als ik in mijn brieven onwillekeurig ook tot de ouderwetsch-vitterige schoolvossenstijl verval! Straks, in bed, ga ik lezen in Madame Bovary van Flaubert, wat àl deze suikerlingen beneden niet ‘fijn’ vinden, omdat het te menschelijk is. Vale.
Frans.
P.s. Ik hoop niet, dat ik ooit van mijn leven verliefd word op een vrouw uit dezen kring. Platonisch ben ik niet bijgewerkt, en zelfs als blijkt, dat zoo'n vrouw dat tenslotte natuurlijk toch óók niet is, zou ik een rampzalig man zijn in een huis, waar ik, als ik verkouden was, buiten de kamer mijn neus moest gaan snuiten om niet onaesthetisch te zijn.
7-8 1913. De Rozelaere.
Beste Kerel, je kunt je moeilijk voorstellen, wat ik hier soms uitsta. Jan beweerde vanmiddag, dat het gezag van de zinnen hetzelfde is als het gezag van den geest. Waarop hij dit grondde, weet ik niet; waarschijnlijk was het een onhandige, aanmatigende poging, om aan te toonen, dat hij heusch vergeestelijkte zinnen had, wat ik vooreerst nog betwijfel. Ik zei: ‘dat is een thesis, die je niet makkelijk kunt verdedigen.’ Hij had natuurlijk geen aanval verwacht, en zat er dus danig mee in; Antoinette was zoo vriendelijk, hem op dàt oogenblik juist te vragen of hij nu misschien even boven uit zijn boekenkast Ruusbroec voor haar wou halen. Ik voelde dit als de meest volkomen nederlaag, die hem aangedaan kon worden. Dat een vrouw hem uit de kamer stuurde, om hem uit den nood te redden! Jij en ik zouden liever de allerongerijmdste stelling verdedigd hebben, en gebléven zijn! Hij niet, hij ging naar boven om Ruusbroec te zoeken, de lafaard! Ik dacht toen onwillekeurig dat Antoinette niet zeer ‘fijn’ was, om zoo één van haar zielsverwanten te verraden. Hemel, het lijkt me sóms, dat deze menschen elkaar onderling zoo doorzien als vroeger de augurs in Rome. Maar dan spelen ze toch schitterend comédie, want ze doen altijd ieder nét, of ze heilig aan de fijnheid van de overigen gelooven. Kunstclowns zijn het (het Hollandsche woord voor clown is: Hansworst, meen ik).
Antoinette is de eerste die verraad pleegt, en dan nog zoo onhandig!! Of zou ze mij
| |
| |
voor een totale idioot aanzien? Jammer, jammer zoo'n kind! 't Is een kopje om doodelijk van te worden. Maar bij mij is het gezag van mijn zinnen niet gelijk aan het gezag van mijn geest, en mijn geest zou hierbij (als ik er óóit toekwam, doodelijk te worden) zéér beslist: ‘nee,’ zeggen.
Ik ben wat moe; misschien ook is mijn maag overladen met gesprekken over Ruusbroec of over Georgische borduursels, en met wiskundige formulen om vriendschap uit te drukken, etc. Als ze nu één van allen nog maar een talent hadden! Als ze schilder, musicus, schrijver, beeldhouwer of zooiets waren! Niets van dat alles. Maar toch voelen ze zich dikwijls véél meer kunstenaar dan iemand, die wèl een scheppend talent bezit, en staan ze dadelijk met hun kritiek klaar. Ze krabbelen een randje op een perkamenten boekenkaft, geïnspireerd door een oud motiefje; ze schrijven misschien eens een gedichtje, of ze verzamelen de gedichten van anderen, en dàn vinden ze zich zelf verre, vèrre boven een degelijk- of ondegelijkwerkend kunstenaar, één, die zóó vol is van het mooie of het leelijke (dat is en blijft relatief), dat hij het uiten mòet; één die staat boven hun begrensdheid, omdat voor hem dàt, wat de menschen ‘slecht’ noemen, van evenveel belang in kunst is, als het ‘deugelijke,’ en een even groot bestaansrecht, dus ook uitleef-recht heeft als het goede. Even dacht ik vanmiddag: ‘als er maar eens één ruwe kerel kwam, om dien mond te zoenen (Antoinette), zou de natuur het dan niet gauw winnen? Jammer, dat niemand zooiets ondernemen wil.
Frans.
De Rozelaere, 8-8 1913.
Beste Wim, gisterenavond ontving ik je slecht-getypten brief. 't Was een verademing, want ik moet je zeggen, dat mijn ‘studie’ hier wel zéér loonend, maar ook afmattend is! Eigenlijk zou ik niet eens durven beweren, dat ik objectief tegenover deze menschen sta! Misschien wèl, als er één aan ontbrak: Antoinette, de dokter!! Ik erger me waarschijnlijk, omdat haar studie realistisch genoeg is, om haar natuurlijk, klaar en levenswijs te maken. Heeft de exacte wetenschap dan zóó weinig overmacht? 't Is haast niet mogelijk. Van Willems en Evert Steenhuijs kan ik het me begrijpen. Ze studeeren allebei in Delft, en zij zijn de menschen, die de nuchterheid van alles te formuleeren zóó ver doortrekken, dat ze het andere uiterste raken, en zieke fantasten worden. Jouw bouwkundig ingenieurschap daartegenover is zoo heerlijk gezond-fantastisch. Je schreef gisteren, het te betreuren, dat er in jouw vak speciaal zoon hoop onèchte versierderij was, die toch ook weer het actieve charme miste van de grande luxe. Vanmorgen, toevallig, hadden ze architectuur bij den kop. Ik wou, dat je er bij had gezeten! Ook hierin huldigen ze weer de meest begrensde opvatting, die van de strenge lijn alleen. Alle luxure wordt buitengesloten. Zij zelf zouden natuurlijk nooit één origineel-mooi luxe-ornament kunnen bedenken, en dulden die, waarschijnlijk uit onbewuste afgunst, ook niet in hun leven. Den vollen rijkdom van onze taal beheerschen ze ook niet, vandaar ook weer hun roep naar het simpele boek of verhaal!
Antoinette droeg een ruime, soepele japon, wel in stijl met de omgeving, maar wat méér toch gedurfd. Groen crêpe met heloranje en paarse bloemen langs den hals, een zwaar borduursel, waar ik Marie Steenhuijs en Margriet beiden verschillende keeren naar zag kijken. Welke onrust mag dit wel in haar zielen gebracht hebben, die alle roepende schoon verafschuwen als onzuiver? Ik verfoeide hen beiden ineens met hun weëe, arrogante nederigheid.
Wat een mooi haar heeft Antoinette! Ze spreekt weinig, maar waarom léést ze in Godsnaam over de Siciliaansche Volksziel?
Frans.
| |
| |
9-8 1913. De Rozelaere.
Beste Wim, Vanmorgen stond ik voor een bed met crême-witte begonia's achter in den tuin. De tuin is héél mooi. Mijn nicht is er, Goddank, niet in geslaagd, om overal kleurlooze bloemen te hebben, waar zou ze die in Augustus ook opduikelen? Ik was dan verdiept in de bloemen, toen Margriet ineens naast me stond, en vroeg of ik meeging. Ze wilden met zijn allen vandaag eens heelemaal buiten het huis zijn, eens picnicken in een bosch, net als doodgewone menschen. Dit zei ze er natuurlijk niet bij, maar dat moest ik er dadelijk weer achter denken! We gingen.
We reden door een groot heiveld, midden tusschen de dennen. Heerlijk lag de hei onder het licht, zoo weelderig van purper, met dat strakke blauw van de lucht erboven, en dan die droge, gezonde geur, die nog altijd weer mijn jongensdroomen wekt, een soort geheimzinnig-romantisch verlangensgevoel, waar ik geen woorden voor weet....
Na het lunchen op een beschaduwde plek onder de dennen, bleven we wat stil, tot Evert aan Willems eenige mededeelingen ging doen uit een brief dien hij ontvangen had. Evert scheen zéér geërgerd; de brief bleek dingen in te houden over zijn zusje, dat flirtte! Toen had je die stille, ingehouden minachting van het heele gezelschap moeten zien, of liever: moeten vóelen, die woordlooze verachting van uit hun zelfvergodende hoogte. En ik verwonderde me toch heusch, dat èn Margriet, én Marie, én Antoinette nu zèlf niet voelden, hoe hun leven de geraffineerdste coquetterie is, die er bestaat. Vind je het niet naïever, de aandacht te trekken door een te laag gedécolleteerde japon, gekrulde haren en asschepoesterschoentjes, dan je zelf belangrijk te maken door ‘rein,’ ‘zuiver,’ ‘heilig’ te doen? Iedere aard leeft op zijn manier; maar als de meid suiker steelt, en een bankier er met het geld van zijn cliënten van doorgaat, een dief is elk van die beiden tóch.
Antoinette hield zich bij dat gesprek ook stil, net als de andere vrouwen. Hadden ze haar snoet maar eens opengedaan, als normale menschen! Haar bescheiden minachting was onuitstaanbaar! En ik dacht: ‘ik wou dat dat flirtende, menschelijke mensch maar eens hier zat tusschen al deze mummies!’ Iedereen sprak er al over, zei Evert. De opinie van de menschheid, die zoo ver beneden hun kliek staat, schijnt toch nog eenige waarde te hebben. Als je àl hun inconsequenties eens kende! Gek toch, dat ik me zoo erger aan dit gezelschap! Ik kwam hier om een studie te maken, te observeeren, iets wat ik al zoo dikwijls deed ten opzichte van misdadigers, burgermenschen, militairen etc., en nog nooit was ik iets anders dan toeschouwer bij een tooneelspel. Nóóit was er ergernis in me. Hier wèl. Waaróm? Als Antoinette er maar niet was! Ze draagt heur haar naar de mode, en een aardige heldergroene japon. Ook lage schoentjes met hóóge hakken. Zij moet de grootste huichelaarster zijn. De anderen gelooven gedeeltelijk in hun eigen wil-naar-het-simpel-hooge. Maar zij! Hoe kán ze? Toch was het gek, dat ze ineens, midden in het gesprek over Everts flirtende zus, opstond en zei, dat ze wat ging loopen. Ik bood haar aan, méé te gaan. Iets, wat me onverklaarbaar is, dwong me daartoe. Toen we de anderen ver achter ons hadden, was de koele stilte van het bosch vòl met een weelde van droomen en fantasieën. Mijn hart klopte angstig, en onwillekeurig dacht ik: ‘Och, was je nu maar gewóón, gewóón - Een gewóón meisje met gezonde, eerlijke menschelijkheid. Dan zou je misschien van me houden! Dan zou ik hier mijn armen om je heenslaan, en....’ Op dat oogenblik zag ik in, hallucinaties te hebben. Wàt had ik met haar te maken? 't Was alléén dat mysterieuze, zwoele groen onder de zwijgende dennen, dat maakte, dat ik haar
háást als iets natuurlijks beschouwde. Hè, dit genre menschen brengt je buiten
| |
| |
jezelf. Ik had een gevoel, of ik een soort bedelaar was die tevergeefs om een cent schooide! Toen we bij de hei belandden, die ineens stralend uitpurperde onder het gloeiende licht, zei ze opgetogen, verrast: ‘Hè, wat heerlijk! Dat warme van die kleur, en die zalige geur, zoo vòl-zomersch!’
Ik stond pàf. Ze rekte even haar armen, en haar oogen lichtten op, en toen had ik ineens wéér het gevoel, of ik een bedelaar was, maar die zonder iets te vragen, duizend gulden had gekregen. En ik versprak me bijna, maar gelukkig kon ik me nog net bedwingen, en ik maakte de hypocrite opmerking: ‘De kleur is wèl wat héél schel, nietwaar? Te hard! Het bleeke van den Herfst is zoo oneindig veel fijner; of het grijze van een winterlucht!’
Haar gezicht betrok. 't Was of ze uit een heerlijken droom wakker werd. Haar trekken verstrakten, de oogleden zonken weer over de glansoogen, en ze verviel in de zéér stille, ingetogen houding van altijd. Nu vraag ik je: speelt ze nu altijd comédie? En is ze zich dat bewust? En waarom zou ze zooiets dan doen? Of is werkelijk deze comédie haar langzamerhand tot een tweede natuur geworden, en komt de oude natuur zoo nu en dan, tegen wil en dank, nog eens boven? Had ik toch den moed tot ruw oprecht zijn, gròf desnoods! Wàt belet me dat toch? De proef is gewaagd, maar ik heb immers tóch niets te verliezen. Ik heb genoeg gezien van dit soort menschen. Ineens, dáár op de heerlijke hei, zei ik: ‘Ik ga nu gauw weer weg!’
‘Néé,’ vroeg ze ‘néé toch?’ Haar oogen zagen verschrikt naar me, en ik weet waarachtig niet, waarom ik zoo'n warm-gelukkig gevoel kreeg, want ik begrijp héél goed, dat ik haar uiting alleen aan verrassing te danken had.
‘Kan 't u dan schelen, dat ik wegga?’ vroeg ik met een dwaze hoop in mijn stem. Ik zou niet kunnen zeggen, of ik toen wou, dat ze ‘ja’ of ‘nee’ zei. Als ze ‘ja,’ zei, zag ik voor me een toekomst vòl ergernissen en huichelarij, en als ze ‘nee’ zei, zag ik.... heelemaal geen toekomst. Dat schoot me allebei als een bliksemflits door mijn kop. Ze antwoordde:
‘'t Zou me spijten, als onze kring nu ineens verbroken werd!’
‘Er blijven u dan nog vijf zielsverwanten over!’
‘O ja....!’ zei ze, met weinig enthousiasme, en toen maakte ze, zonder eenig verband, de opmerking, dat ze de enkele novellen die ik geschreven had zoo in strijd met mijn persoonlijkheid vond! Ik dacht: ‘Aha! Ik speel beter comédie dan ik zelf wist!’ 't Was of er even spót lachte om haar mond, maar daarin heb ik me zeker vergist.
‘Kent u mijn werk dan?’ vroeg ik haastig.
‘O ja, àlles!’ zei ze rustig.
Inmiddels waren we weer bij de anderen gekomen.
‘U is een héél knap literair technicus!’ merkte ze op: ‘en de psychologie in uw novelle over een vrouw die spéélt met een man, was heel goed.... Jij las die ook, niet, Willems?’
‘Ja,’ zei Willems: ‘is dat niet dat verhaal, waar die kàt in voorkomt?’
Toen zag ik duidelijk, dat er éven, héél even, een spot -, nee een hóón-lach om haar lippen gleed, en ik was haar dankbaar. Stel je voor, het werk, waar ik zelf het meeste aan gehecht ben, het eenige, waarover ik zelf, na het héél critisch bekeken te hebben, toch bijna tevreden was. Daarover maakte mijnheer Willems de opmerking: ‘Is dat niet het verhaal, waar die kat in voorkomt?’ Verder scheen hij er niets van begrepen te hebben. En ik vond het eigenlijk zóó comiek, dat ik hardop schaterde: ‘jà’ zei ik: ‘ja juist, met die kat. En dan komen er ook nog een man en een vrouw in voor!’ Hij schudde verstrooid zijn hoofd. En iedereen vond zijn opmerking doodnatuurlijk. Je begrijpt, dat ze gruwen van mijn onderwerpen. Zulke
| |
| |
zondige vrouwen en mannen komen er in voor, en natuurlijk zijn ze óók voorstanders van de Kunst als verheffing! Enfin! Ik vroeg dan Antoinette, waarom ze alles van me gelezen had. 't Was toch geen Van Schendel, Ruusbroec, Van der Noot of zooiets?
‘Omdat het me als dokter interesseerde!’ antwoordde ze héél geslepen (óf waar?). Zou mijn werk haar alléén intersesseeren, zou ze niet een beetje er van houden en voelen, dat ik mijn kleine novelletjes met mijn blóed schreef, zou ik haast zeggen! En waarom wil ik juist, dat zoo'n vrouw, die zeker niet tot mijn geestverwanten behoort, mijn werk zal liefhebben, terwijl verder de opinie van de heele wereld me kil laat? Wim, ik kom eerstdaags thuis. Ik wensch géén speelpop te zijn, niet van een gewone coquette vrouw, en evenmin van een ‘fijne’ ziel! Ik dank je, dat verdom ik. We zullen de volgende week eens een reusachtige fuif hebben, met véél wijn, om de weëe, zoete smaak van deze limonadegeesten weg te spoelen.
Valeas. Frans.
De Rozelaere, 11-8 1913.
Beste Wim, er zijn mogelijkheden, die je nooit tevoren begrepen hebt, en als je ze ineens ontdekt, sta je er verstomd over, ze al niet làng ontdekt te hebben, en is die mogelijkheid ook weer zoo natuurlijk geworden dat je moet zeggen: ‘hoe kón het eigenlijk anders?’ terwijl je datzelfde een uur te voren nog tot de ongebeurlijkheden hebt gerekend! Wat een inleiding! En dan nog zoo'n banale. Maar 't is iets, dat ik wit op zwart moet zien. Eergisteren avond kwam ik in een zeer gemengde stemming van onze picnic thuis. Ik vond jouw brief, die sarcastisch was, een béétje hoonend zelfs, en toch óók weer heelemaal jou, vol groot-goed begrijpen. Op iederen regel van je brief staat tusschen de andere woorden: ‘Frans, je bent verliefd!’ 't Maakte me ongelukkig, want ik had een angst ervoor dat je misschien gelijk kon hebben. Ik was teleurgesteld in mezelf en in de heele wereld. Je weet dat ik aan de aanvallen van eenige coquette vrouwen ben ontkomen met de gelijkmoedigste ziel, die denkbaar is, en nu begreep ik mezelf nauwelijks meer.
En uit dit alles is nu gebleken, dat dóór den schijn heen, toch het reëele voelbaar is, ook al zie je het niet met je oogen. Je instinct brengt er je wel, en al je gevoelens reageeren dan op die werkelijkheid. Zoo is het mij tenminste gegaan. Gisteren heb ik je niet geschreven, ik kon er niet toe komen, dadelijk. Gisterenmiddag liep ik hier wat doelloos door den tuin, en tegen half vijf ging ik naar de serre, want het begon te regenen, en bovendien was het theetijd. Ik viel met mijn neus in een gesprek over oud-Vlaamsche gobelins. De hoofdtoon werd natuurlijk gevoerd door Marie Steenhuijs. De hoofdtoon, d.w.z.: een zéér zacht, zelfbewust-rustig geluid, en ik wou, dat je haar kon zien. Ze heeft een wel frisch-blozend gezicht, met ‘eenvoudige’ haren er boven. En dan een soort kleurlooze zak, met een touwtje onder de borst erom, is de japon. Er onderuit komt de Hollandsche vrouwenvoet, breed. De Hollandsche vrouwenvoeten en handen zijn, zelfs als ze klein zijn, toch te breed over het algemeen. Op dat punt kun je weinig distinctie in ons land verwachten. Marie Steenhuijs dan, is óp en top Hollandsch (sòms is dit een compliment). Ze heeft geen Engelsche society décadence, ze heeft ook niet het tikje pikanterie van de Parisienne, ze heeft geen Duitsch-degelijke huishoudelijkheid en geen gevaarlijke attractie, zooals de Russische nihiliste. Ze is Hollandsch. Punt. Maar Goddank bestaat er Hollandsch in zeer veel soorten, en is zij niet het doorslaand bewijs van onze nationaliteit. Nu, ze zat daar dan, en vertelde tegen Willems, dat ze laatst bijna een gobelin had gekocht! Ik zal je het gesprek opschrijven:
Marie: ‘Ja, ik was er werkelijk bijna toe gekomen!’
| |
| |
‘Waarom heb je het eigenlijk niet gekocht?’ vroeg Willems.
M.: ‘Och, 't was bij nader inzien toch niet je dát! De kleur was nog niet genoeg bestorven, en dan vind ik het onbruikbaar in een kamer. Zoolang je oog er nog op moet vallen! Als iets mooi is, moet je niet kunnen zien, dat het mooi is!’
Hier kreeg ik het al een beetje benauwd, zoodat ik bijna lachte. Maar ik stak gauw een heerlijk stukje taart in mijn mond en verslikte me, wat even oponthoud gaf in Marie's uiteenzetting. Toen ik uitgehoest was, begon Willems weer:
‘Maar was die kleur nu werkelijk zoo'n groot bezwaar?’
M.: ‘'t Wàs niet alléén de kleur. 't Was óók de lijn. De figuren waren nog wat geprononceerd, en traden wat naar voren. Je mag dat ook niet vinden bij een gobelin; 't neemt er het voorname van weg. 't Wordt zoo commun, als de teekening en de kleur er op zichtbaar zijn. 't Moet eigenlijk niets zijn, niets’ (droomerig) ‘'t moet juist zóó kleurloos zijn, dat alléén de héél-kleurgevoelige mensch er een tint in ziet, en zóó figuurloos, dat de voorstelling een droom is....’
Stilte vol aandacht, die ik even duren liet. Toen zei ik, héél ernstig: ‘Dus eigenlijk moet je niets zien van een gobelin?’ En Marie, heelemaal verdiept in haar idee, met vèr-starende oogen, zei zéér zacht en in extase weg: ‘Ja.... zóó moet het zijn....!’
Ik voelde mijn lippen trillen, en zonder het te weten, keek ik naar Antoinette, die tegenover me zat. En wat zag ik? Haar mondhoeken waren opgetrokken en haar heele gezicht verwrong zich van een bijna onweerhoudbaar lachen. Zij keek mij aan, en vond natuurlijk denzelfden trek op mijn gezicht, en toen, zoo maar, zonder overgang, barstten we tegelijk uit in lachen, onweerhoudbaar, onhebbelijk, luidop, schaterend, en allebei vlogen we op, en de serre uit in den tuin, en als gekken holden we naast elkaar voort, gierend, wetend daarachter ons de diep-verontwaardigde, in stomme verbazing verstarde gezichten. Maar onder dat hollen en lachen werd ik zóó blij en zóó gelukkig, als ik nooit gedacht had te kunnen zijn in mijn leven. Toen we uit het zicht van de serre waren, achter een dennenboschje, vielen we néér op een bank, en keken we elkaar aan.
‘Wát nu?’ zei zij toen het eerst.
‘Ja, wat nu? We hebben ons gedragen als onopgevoede schoolkinderen, die lachen, als ze heelemaal niet lachen mogen, omdat de meester zoo'n mooie les ten beste geeft.’
‘Ik geloof, dat we ons gedragen hebben als derde-rangs comedianten,’ zei Antoinette: ‘maar ik speelde toch béter dan u, want ik heb wel eens een enkelen keer vermoed, dat u hier maar was als toeschouwer. Maar ik wist het niet zeker, en daarom moest ik me óók heel goed houden. Zegt u eens eerlijk: is u hier gekomen, om een studie te maken? Ja, hè? Ik ook, ziet u. Ik voel véél voor psychiatrie, en omdat ik wat véél gewerkt had, dacht ik, dat dit wel eens een plezier-studietje mocht worden! En daarom nam ik professor Haverman in vertrouwen. 't Is gemeen. 't Is eigenlijk spionnenwerk. Maar ik deed het heusch met het idée, er nooit een woord over te reppen tegen anderen, en alléén voor mezelf deze menschen te leeren doorgronden, te zien of het waarheid of fictie was, en of ze door suggestie zoo werden. Welken invloed de een op den ander had, en zoo voort!’
‘Ja, zoo ben ik ook hier gekomen, maar mijn doel was toch nóg wat slechter. Ik heb ècht misbruik van hun gastvrijheid gemaakt, want ik was wel degelijk van plan, later in een novelletje eens een van die menschen aan te stippen, véél later natuurlijk.’
‘Och,’ zei ze: ‘en wat een zelfstudie is het te gelijk, hè? Je ziet dan eens, hoe moeilijk het is, blijvend een houding aan te nemen.’
‘Ja, en ook, dat je zoo dikwijls je objec- | |
| |
tiviteit verliest en boos en kribbig wordt.’
‘Nee!’ zei ze: ‘néé, dàt heb ik nooit. Ik beschouw ze als een soort zieken. 't Zijn zulke hulpelooze rondtasters; door hun angst voor wat reëele grofheid, zoeken ze een ander uiterste, dat hen moet beschermen. Ik heb bij véél van deze menschen het gevoel, dat ze nèt zoo goed zéér groote, grove sensueelen hadden kunnen worden, maar dat alléén een instinctmatige angst hen daarvoor behoed heeft. Of “behoed” moet ik eigenlijk niet zeggen, want misschien is de sensueele levensuiting tóch nog een eerlijker, natuurlijker iets dan hun verwrongen, benepen sentimenten. Ik ben nóóit boos geweest, ik heb wel eens wat medelijden met ze gehad, en héél dikwijls ook lachlust; daaruit blijkt wèl, dat ik nog maar een héél jong doktertje ben!’
‘Ik ben zoo blij, dat u niet is als de anderen!’ zei ik toen.
En zij: ‘En ik ben blij, dat u niet zoo is.... En zegt u nu voortaan maar Antoinette tegen me.... Maar wàt zullen we nu in Godsnaam voor excuses opgeven?’
‘Niets! Laten we vluchten!’ was mijn kinderachtig voorstel. Maar ze lachte me uit: ‘Welnee, laten we maar zeggen, dat Marie het natuurlijk goed bedoeld had, maar dat het ineens zoo vreemd klonk, toen ze zei, dat je eigenlijk niets van een gobelin moest zien, wou het mooi zijn. Dat het meer de draai van den zin was, waar we om lachten, dan wel haar bedoeling.’
We liepen nog tijden door den tuin; zij vertelde mij van haar studie, en ik háár van mijn werk, en toen zei ze ook, dat mijn novellen haar niet alléén geïnteresseerd hadden, maar dat ze er erg veel van hield; dat ze blij was, dat ik mijn kunst niet tot verheffing van de wereld liet dienen, maar dat ik trachtte alleen wat meer waarheid aan de menschen te geven, en dat ook bittere drankjes dikwijls zoo heilzaam zijn. Ik kon wel zingen! Hè, 't was zoo'n verademing. Haar oogen die nu zoo heerlijk lachten, zoo stralend-blauw waren; haar gezellige, groene japon, en het hooge, golvende haar met een schildpadden kam met balletjes. En dan zoo maar te kunnen praten en lachen! Ik herinnerde haar aan den keer, dat ze aan Jan had gevraagd, Ruusbroec van boven te halen, waar hij zich zoo lafhartig mee redde, en ze zei me, dat dàt een experiment was geweest van haar, om te zien, of zijn stelling héusch verwerkt, òf maar een mooidoenerige ingeving was met den schijn van doordachtzijn!
‘En hij liep er zoo lekker in!’ zei ze voldaan. En Wim, weet je nog, ik hield haar bij die gelegenheid toen voor grof tegenover haar zielsverwanten! Terwijl ze juist zoo fijn was! En ik vertelde haar dat, en ook vertelde ik haar van den morgen dat ik haar erop betrapte, te lezen in: ‘de Siciliaansche volksziel’. En hoe mooi ze dat 's middags geciteerd had. O! Wat hàd ze een plezier!
‘Ja,’ zei ze: ‘ik wist niets van al die dingen, en omdat ik toch een beetje in hun kring moèst passen, zocht ik maar dergelijke boeken, en dan 's morgens zat ik daarin te blokken. Maar ik was toch stóm-verbaasd, toen jij zei, dat ik, om daar nog eens wat meer van te weten, moest lezen over de Siciliaansche volksziel in verband met de Siciliaansche brocaten! Ik dacht toen toch heusch dat je in ernst sprak en dat jij óók tot het spuitwater hoorde!’
Ik: ‘Wat zeg je?’
Zij: ‘Spuitwater, zoo noem ik ze altijd. 't Is geen water, wánt het mousseert, en 't is geen champagne hoewél het mousseert!’
Ik: ‘O, ik noem ze altijd “de fijnen,” want er zijn lui genoeg, die er bij dit genre inloopen en zeggen, dat het zulke “fijne menschen” zijn. En zeg nu eens: waarom heb je wel eens gedacht, dat ik óók maar comédie speelde, nèt als jij?’
Zij: ‘O, je versprak je nog al eens, en dàn ook, je hebt niet het gezicht voor zulke nonsens! Je....’
| |
| |
Toen zweeg ze, een beetje verlegen, geloof ik, en daarna zei ze ineens: ‘Kom, nu gaan we naar binnen, excuses maken!’
Zoo deden we. De excuses werden aangenomen, natuurlijk op de hooge, verheven manier van deze menschen, maar het bleef stijfjes aan tafel, en ik denk, dat we allebei binnen eenige dagen onder het één of ander voorwendsel zullen verdwijnen, en dan? Ja, wat dan?
Adieu.
P.S. O ja, je weet wel, dat ik altijd een voorstander was van het huwelijk na een lange vriendschap? Voor mij is dat nòg het meest zekere, maar een waaghalzerij is toch eigenlijk zoo zeldzaam charmeerend. En bovendien, wanneer je je in éénzelfde ondervinding op dezelfde manier gedraagt, toont dat geen overeenkomst in opvattingen? Enfin, je zult zeggen: Vanwaar die P. S?
‘Zoomaar!’ ‘Zoomaar is geen reden!’ zei moeder altijd: ‘en als je van de trappen valt, ben je gauw beneden!’
Maar redens zijn stòm-vervelende dingen, en bovendien hoef je nog niet eens van een trap te vallen om gauw beneden te zijn. Maar.... ik ben nog boven!
Vale.
12-8. De Rozelaere.
Beste Wim, Denk je een heerlijken Augustusavond, met een prachtigen zonsondergang! De populieren in den tuin, glanzend groen, rijzend uit een meer van brandend goud-oranje. En het kantelend kantwerk van de berken, week doorlicht van zacht saumon, en nòg hooger, de lucht uitdroomend in zoet verdoezeld rose en paarlemoer.
En dan tusschen de boomen een weggetje, héél smal, waarin nevelblauw en geheimzinnige stilte. Dat weggetje zijn Antoinette en ik samen gegaan, zwijgend, terwijl vóór ons de lucht stierf in haar laatste, oud-ivoren doodstinten.
En wij liepen maar, liepen maar, uren en uren, en héél de avond hing weeldezwaar vòl verwachting. Dat kòn ik niet breken.... Ik kòn niet nemen met een ruwe, begeerige hand. Het zou komen uit den volmaakt heiligen nacht, vanzelf, zooals àlles in het leven ons opwacht aan het pad, waarlangs wij gaan.... Héél in de verte zuchtte een trein weg, en nòg weer later loeide een koe, een rustig en gedragen geluid in de late stilte.
Van de weilanden liepen we naar het dennenbosch, waar de lauwe geur van de naalden hing, na véél zon. Daar doorhéén rook ik den heerlijken geur van Antoinettes parfum, dat ze nog nooit had durven gebruiken bij de anderen, want je begrijpt dat parfums uit den Booze zijn! Waarom, weten ze zelf niet goed, geloof ik. Ze zullen misschien vinden, dat odeur gekunsteld is! Of dat het misschien bij een coquette vrouw hoort. Bovendien is het iets, wat zich op den voorgrond dringt! (Herinner je de gobelins!). Maar ik vond het heerlijk, dien kunstmatigen geur, dien geur, dien ik nóóit aan een bloem heb geroken, maar zooals misschien ergens, diep in de oerbosschen, in al haar verschrikkelijk-sensueelschoon een fantastisch-ingewikkelde, en tóch zoo natuurlijke orchidée geurt! Mij maakte het vòl goed geloof aan levensmooi. Onze mooiste sentimenten danken we niet altijd aan het eenvoudig-bescheidene!
Bij iederen stap zag ik naast me het pauwblauwe soepel-zijden japonnetje bewegen, en langs den rand tegen den blankblooten hals lagen drie prachtige crême rozen, en onder de japon uit kwam soms even een goudleeren dansschoentje. Heerlijke blijdschap van een vrouw, die móói wil zijn, mooi om aan de wereld iets te toonen van haar eigen geluk, om naar buiten iets te geven van het feestdag-gevoel, dat in haar is. Dàt is fijn voor mij, dat is waarlijk, waarachtig fijn. De impulsie van het zich-tooien! Niet een bruid, die weken van te voren het voorgeschre- | |
| |
ven witte toilet bestelt, maar het meisje, dat op een verzwegen avond van haar leven, háár geluksavond, spontaan de feestelijkste van haar kleeren naar buiten draagt in de stilte van de bosschen, om móói te zijn, niet voor de menschen, die in hun eigen alledaagsheid zoo verre van haar afstaan in háár uren van totáál geloof, maar om móói te zijn voor de natuur, die altijd begrijpt.
Zoo vierden wij beiden, zonder woorden, dit groote feest, onzen waren bruilofstdag, waarin geen stoornis kwam, en àl wat goed in ons was naar elkaar toeging en zich verbond voor allen tijd.
Toen wij lang hadden geloopen, hebben we gerust op een omgehakten boomstam, terwijl de maan vol aan den hemel stond, als een glanzend blanke vrucht.
En ik heb mijn hand op haar hoofd gelegd, en zij heeft haar hoofd tegen mijn schouder laten leunen, en zóó zonder woorden, is er toen gezegd àlles, wat er te zeggen wàs. En laat in den nacht zijn we weergekeerd naar huis, stil en gelukzalig, vòl goed vertrouwen en rustige zekerheid.
De volgende week zal ik hier vandaan, bij jullie brengen, de ernstige, maar levensblije, spiritueele, de èchte vrouw; de eenig waarlijk natuurlijk-fijne, tusschen àl deze ‘fijne’ menschen.
Frans.
Antwerpen, October 1917.
|
|