| |
| |
| |
Rembrandts boedelafstand
door jhr. mr. J.F. Backer.
(Slot).
een bejaarde non. museum te epinal. schilderij door rembrandt, 1661.
Dr. Hofstede de Groot heeft in het tijdschrift Oud-Holland, jaargang 1897 (Urk. 394) gewezen op de mogelijkheid, dat Rembrandt omstreeks dezen tijd, in Engeland zou hebben vertoefd, een verblijf dat zou hebben plaats gevonden tusschen 1 Januari 1661 en 28 Augustus 1662. Het blijkt nu, dat in het eerste halfjaar van 1661, Rembrandt bezig moet zijn geweest met zijne schilderij ‘Alexander de Groote’, en eerst na de aflevering daarvan, einde Juli 1661, kan zijn vertrokken. Zijn beide schilderijen ‘de Samenzwering van Claudius Civilis’ en de ‘Homerus’, werden eerst in Augustus 1662 en in den nazomer van dat jaar, opgeleverd. Neemt men aan, dat Rembrandt in het einde van Juli, of in het begin Augustus 1661, is vertrokken, voor een verblijf van een vijf of zestal maanden, dan schijnen de bezwaren daartegen, uit Rembrandts werk voortspruitende, niet al te overwegend. Ook van de zijde van Commissarissen der Desolate Boedelskamer waren geen bezwaren te verwachten tegen Rembrandts afwezigheid. Commissarissen achtten blijkbaar met de afrekening, toen ‘het Recht deser Camer’ den 1sten Mei 1661 in rekening was gebracht, en een saldo credit ad f 6972-12 st. aanwezig bleek te zijn, hunne bemoeiingen voorloopig afgeloopen. Het wachten met de slotafrekening werd alleen veroorzaakt door den afloop van het proces van Hersbeecq c/a Louys Crayers q.q., dat buiten Rembrandt omging.
Men mag aannemen, dat Rembrandt juist in die dagen, en in zijn omstandigheden de behoefte aan eene buitenlandsche reis moet hebben gevoeld, om de hem zeker niet sympathieke persoonlijkheden te ontwijken van Mr. Henricus Torquinius, Louys Crayers, Samuel Geirinx, en van de Koopers op de veilingen zijner vroegere kunstschatten.
Dr. Hofstede de Groot vermoedt, dat Rembrandt de reis zou hebben ondernomen over België en Noord-Frankrijk, en wijst
| |
| |
er op, dat de meester in datzelfde jaar 1661, verschillende schilderijen gemaakt heeft, voorstellingen van Apostelen, van Kapucyner monniken, eene bejaarde Non, en van dergelijke figuren, die een Katholiek karakter dragen, waarvoor hij modellen gebruikte, die hij vermoedelijk noch in Holland of in Engeland, maar wel in België en het Noorden van Frankrijk heeft kunnen aantreffen. Daarna zou hij vermoedelijk het Kanaal zijn overgestoken naar Londen, waar Rembrandt eene teekening heeft gemaakt van de St. Paulskerk, vóór den brand van 1666, waarvan de voorstelling nader is bevestigd door het onderzoek van Arthur M. Hind en A.E. Henderson. Rembrandts verblijf in Engeland wordt vermeld te York en te Hull, in Vertue's Diarie van 1713, die mededeelt het vernomen te hebben van den toen bejaarden kunstschilder Marcus Laroon.
de man met het mes, bekend als de apostel bartholomeus. dowton castle. schilderij door rembrandt, 1661.
Er bestond in die dagen een zeer levendig handelsverkeer tusschen Engeland en Holland. De voornaamste en kortste route ging van Harwich, even bezuiden Hull, langs Orford Ness, naar den Briel, en vandaar door het Scheur naar Rotterdam. De afstand van Harwich tot de haven van den Briel bedraagt slechts 110 Eng. mijlen (à 1851 meter), en de reis was gemakkelijk in 24 uren, met een goede gelegenheid, ook in dien tijd, al zeilende af te leggen, zoodat de duur of de moeilijkheid der zeereis, ook geen bezwaar kunnen opgeleverd hebben.
Ook schijnt het ons juist te veronderstellen, dat Rembrandt bovendien in Engeland eens poolshoogte wenschte te gaan nemen omtrent de toestanden op kunstgebied aldaar, en of er wellicht méér gelegenheid voor hem zoude zijn, om het levensonderhoud, ook voor zijn gezin, te verdienen, dan Holland hem kon verschaffen. Zijn kort verblijf in Engeland echter, schijnt hem al ras van het tegendeel te hebben overtuigd. F. Lugt heeft in zijne belangwekkende serie artikelen over ‘Miniaturen’, onlangs verschenen in het tijdschrift ‘Oude kunst’, later afzonderlijk in het Fransch uitgegeven, er op gewezen, dat de puriteinsche overheersching van Cromwell zelfs zoover ging, om kunst als overdadig en verderfelijk te beschouwen; wel volgde onder Koning Karel II eene reactie op dergelijke knellende theorien, doch de noodige ernst
| |
| |
ontbrak om groote resultaten te bereiken. Karel II was echter eerst in den zomer van 1660 naar Engeland teruggekeerd, en Rembrandts bezoek, dat in het najaar van 1661 of in het begin van 1662 zou hebben plaats gevonden, moest zóó kort daarop, wel op eene mislukking, met het oog op flinke bestellingen, uitloopen.
een kapucijner monnik. gosford haus. schilderij door rembrandt, 1661.
Hoe het zij, en al blijft er voor enkelen nog eenige twijfel bestaan omtrent Rembrandts verblijf in het buitenland, ook de afrekening van het huis was vóór zijn vertrek afgeloopen. Den 18den December 1660 konden Commissarissen der Desolate Boedelskamer vermelden ‘geliquideert ende ordere gegeven om de quijtschelding te maecken’ (Urk. 187).
De kooper, Samuel Geirrinx, die wellicht reeds in vroegere jaren het plan koesterde, om dit aanzienlijke gebouw te koopen, dat in een volkrijke straat gelegen was, en dat nog meer in waardevollen stand beloofde vooruit te gaan door de oostelijke uitbreiding der stad, waarvoor reeds in 1658 plannen tot uitvoering waren gekomen, had aan Rembrandt voorschotten gedaan, toen hij in geldverlegenheid verkeerde, en bepaaldelijk in 1650/1655 de Stedelijke aanslagen van den 8sten penning voor hem betaald, eene belasting op de huurwaarde der huizen, en ook ‘het emmer en straet-gelt’, eene heffing ter bestrijding der kosten van brandweer en bestrating, ten gezamenlijken bedrage van f. 175-11 st., waarvoor Rembrandt hem eene quitantie had gegeven (Urk. 187). Hij heeft reeds toen wellicht met Rembrandt over een eventueele overdracht van het huis onderhandeld. Op de eerste veiling, 1 Februari 1658, en de tweede 18 Januari 1659, was hem de geboden koopsom waarschijnlijk wat hoog, resp. f 13,600 en f12,000, doch het bod is niet doorgegaan, ten gevolge van het door Louys Crayers, als voogd van Titus, gelegd beslag. Bij de eerste veiling schijnt van zijnentwegen door Lieven Simonsz. Kelle zijn zwager, een schoenmaker, geboden te zijn f 11.218; hij zelf was ‘borg ende medestander’ (hoofdelijk aansprakelijke borg), en zekere Daniel Fontijn, ‘Simpel borg’, d.w.z. met recht van schuldsplitsing en uitwinning. Voor dien prijs is hem ten slotte de koop toegewezen.
| |
| |
Het voorgeschoten geld is hem uit de opbrengst van het huis voldaan (Urk. 187).
In 1662 hebben de koopers het huis verbouwd (O.H. 1914 bl. 262), den aardigen trapgevel vervangen door een Kroonlijst met fronton, het gebouw in tweeën gesplitst, en daarmede een begin gemaakt van den treurigen rompslomp voor de bewoning van een vijftal gezinnen, zooals deze bestond in 1906, toen het pand op verzoek en door steun van ‘de Commissie tot herdenking van Rembrandts drie-honderd jarigen geboortedag’ door de stad Amsterdam werd aangekocht, met de bedoeling het in denzelfden toestand te handhaven. Door de nobele daad van Jhr. P. Hartsen kon daarop in 1907 de stichting Rembrandt-Huis worden opgericht, die het huis van de stad overnam, waarop het zijne tegenwoordige bestemming, ter eere van Rembrandt mocht bereiken.
de besnijdenis. rembrandt f. 1661. onafgewerkt schilderij door remdrandt voor lodewijk van ludick.
Voor Rembrandt was het uitblijven der betaling, van het door hem voor het Stadhuis geleverde groote schilderstuk ‘de Samenzwering van Claudius Civilis’, niet alleen als kunstenaar eene groote teleurstelling, maar het berokkende hem ook moeilijkheden met zijnen vriend, den kunstkooper Lodewijk van Ludick. In Maart 1659 had Rembrandt zich tegenover dezen verbonden, om wat van Ludick als beschadigde borg voor hem aan Gerbrand Ornia had betaald, te restitueeren, door hem gedurende drie jaren telkens f 400 te betalen, door het maken van schilderijen, en o.a. te zullen afschilderen de ‘Jonathan en David’. De beide vrienden waren in dien tijd steeds
| |
| |
vrouwtje aan de put 1655. rev. mr. sheepshanks te harrogate. schilderij door rembrandt, in het bezit van harmen becker, koopman te amsterdam, 1678.
| |
| |
met elkaar in relatie gebleven, en daardoor was wellicht deze schuld van f 1200. - wel eenigszins op den achtergrond geraakt. Rembrandt had zich reeds spoedig na de veiling van zijn kunstbezit, niet meer kunnen bedwingen, om kunstvoorwerpen te koopen, die hij begeerlijk vond. Reeds in Januari 1660 had hij drie schilderijen door Lastman en Pynas, en ook prenten van v. Ludick gekocht (Urk. 225), die deze echter nog niet geleverd had, Rembrandt zijnerzijds had inmiddels een ‘Karsnacht’ en een ‘Besnijdenis’ voor van Ludick geschilderd, getaxeerd op een bedrag van f 600, doch het laatste schilderstuk was nog niet geheel gereed, waarvoor van Ludick nog f. 118 zou betalen.
de vaandrager, 1634. mr. gould te new-york. schilderij door rembrandt in het bezit van harmen becker, koopman te amsterdam, 1678.
Het laatste schilderij is waarschijnlijk nooit geheel afgemaakt. Vermoedelijk komt het voor in den inventaris, die Rembrandts leerling Ferdinand Bol deed maken bij gelegenheid van zijn tweede huwelijk, den 8sten October 1669. Hij heeft het wellicht meer om het schilderwerk dan om de voorstelling gewaardeerd. (Zie Dr. A. Bredius in O.H. 1910; bladz. 234). Thans is het waarschijnlijk terug te vinden in de schilderij gem. Rembrandt f. 1661, in de verzameling van P.A.B. Widener te New-York. Dr. Hofstede de Groot merkt hierbij op (Beschreib-Verzeichnis VI No 82) dat de besnijdenis in een stal schijnt te gebeuren, die toch eigenlijk in den Tempel behoorde te geschieden. De knielende gestalte lijkt op een Wijze uit het Oosten, en de staande grijsaard op Zacharias, die op een schrijftafelken schreef: Johannes is zijn naam. (Lukas I Vs. 63).
Er zijn drie elementen in deze voorstelling aan te wijzen, die zich niet met elkaar vereenigen. Vermoedelijk is Rembrandt bij zijn werk van het eene onderwerp op het andere overgegaan. - Dit alles past volkomen op de mededeeling, dat deze schilderij nog niet geheel gereed was.
In den zomer van 1662 had Rembrandt echter het gerechtvaardigd vertrouwen, om betaling te zullen ontvangen van het door hem aan de Stads-Regeering geleverde schilderij, waarvoor Govert Flinck indertijd f 1000 zou hebben ontvangen, ware hij niet overleden vóór hij het werk ten uitvoer had kunnen leggen. Deze vordering
| |
| |
vormde nu wederom den grondslag van eene nieuwe overeenkomst met Van Ludick, ten overstaan van den Notaris Nicolaas Listingh, waarin het voorgaande nader werd geregeld (Urk. 253). Rembrandts schuld bleek per resto f. 1082 te bedragen, en er werd overeengekomen dat Van Ludick ¼ zoude genieten van het door de Stads-Regeering verschuldigde, en verder de helft van hetgeen Rembrandt, na 1 Januari 1663 zou verdienen in 't algemeen, totdat dit restant ad f 1082 zou aangezuiverd zijn.
venus en cupido. omstreeks 1662. louvre te parijs. schilderij door rembrandt in het bezit van harmen becker, koopman te amsterdam, 1678.
Van eenige betaling vanwege de Stedelijke Regeering is echter met zekerheid niets gebleken, en wellicht heeft de hooghartige kunstenaar het beneden zijne waardigheid geacht, om door een proces tot betaling te noodzaken, of heeft het leed door het overlijden van Hendrickje Stoffels, in October 1662, hem daartoe de lust benomen. Wel blijkt, dat Rembrandt toen in geldnood heeft verkeerd.
In December 1662 leende hij een bedrag van f 537 à 5% van den rijken koopman Harmen Becker, (Riga 1617-1678 Amst.) die aan schilders, kunstkoopers, en ook wel aan particulieren gewoon was geld te leenen, op onderpand van schilderijen of kunstvoorwerpen. (Mr. N. de Roever: Uit onze oude Amstelstad. 1891, bl. 112-113). Rembrandt moest hem daarvoor in pand geven: ‘negen stuckx schilderijen en twee const-printboecken’ (Urk. 255), en hij leende in Maart 1663 nog eens van denzelfden, een bedrag van f 450. (Urk. 258).
Intusschen schijnt Rembrandt niet in staat te zijn geweest, om zijn schuld aan Van Ludick af te lossen. Deze laatste heeft toen van het College van Schepenen van Amsterdam een vonnis tegen Rembrandt verkregen, waarvan de strekking echter onbekend is. Kort daarop, den 4den Juni 1664 heeft Van Ludick al zijne rechten, voortvloeiende uit zijne overeenkomst met Rembrandt, d.d. 28 Aug. 1662, ten overstaan van den Notaris François Meerhout, overgedragen aan Harmen Becker, zoodat ook Van Ludick ten slotte betaling heeft ontvangen (Urk. 263).
Met Becker, den gentleman-dealer, gelijk Dr. Bredius hem noemt, een weinig sympathieke persoonlijkheid, die Rembrandt in
| |
| |
zijne oudere levensjaren schijnt te hebben geëxploiteerd, en die door het overnemen der vordering van v. Ludick, Rembrandt nog meer in zijn macht kreeg, had Rembrandt toen reeds moeilijkheden. Toen hij in het begin van 1664 zijn schuld aan Becker wenschte af te lossen, ontstond hieromtrent reeds verschil van gevoelen, met dit gevolg, dat Becker het door Rembrandt aangeboden geld weigerde aan te nemen. ‘Laet Rembrandt eerst de Juno opmaken’, had Becker geantwoord (Urk. 278). De ‘Juno’ is later inderdaad opgemaakt, en bevond zich in Becker's nalatenschap, toen hij in Sept. of Oct. 1678 overleden was. Het schilderstuk bevond zich in diens woning op de Keizersgracht b/d Runstraat. ‘In de Zael naest het Voorhuys’ wordt vermeld: ‘een Juno levensgroot’, waarschijnlijk de bedoelde schilderij. (Dr. A. Bredius in O.H. 1910. F. Lugt: Wandelingen, bladz. 62).
Deze eerste schulden aan Becker, heeft Rembrandt in Oct. 1665 terug betaald (Urk. 281), wellicht door hulp van Titus, die in Juni van dat jaar, het bedrag van f 4200 had ontvangen, door Isaack van Hersbeecq, krachtens Sententie van den Hoogen Raad aan Louys Crayers terug betaald, nadat Titus, slechts enkele dagen van te voren, brieven van meerderjarigheid van de Staten van Holland had ontvangen, op het gunstig advies van Burgemeesteren van Amsterdam. (Urk. 274).
Wij meenen ons hier verder niet met Harmen Becker bezig te moeten houden, wijl deze niet tot Rembrandts crediteuren in zijn boedelafstand heeft behoord, en eerst na afloop daarvan met hem in relatie schijnt te zijn gekomen. - Het schijnt genoeg, te vermelden, dat bij uitspraak van scheidslieden d.d. 24 Juli 1668, Rembrandt veroordeeld werd, om het bedrag der schuld ad f 1082 aan Van Ludick, door Becker overgenomen, aan dezen terug te betalen, voor 2/3 in contant geld en voor 1/3 in schilderijen. (Urk. 300).
Becker is daarbij wel gevaren. In zijne nalatenschap bevonden zich in 1678, een twaalftal schilderijen van Rembrandt, bijna uitsluitend werk uit 's meesters lateren tijd, waaronder een ‘Vrouwtgen aen de Put’, van 1655, nu in het bezit van Rev. Mr. Sheepshanks te Harrogate, dat in 1906 op de Rembrandt-tentoonstelling te Leiden te bewonderen viel; dan ‘de Vaendrager’ van 1654, nu bij Mr. Gould te New-York; een ‘David en Jonathan’, wellicht het voor Van Ludick gemaakte schilderij, en een ‘Venus en Cupido’, van omstreeks 1662, nu in het Louvre, waarvoor Hendrickje Stoffels wellicht geposeerd had, met een gevleugeld kind bij zich.
De crediteuren van den gezamenlijken boedel zijn derhalve allen, behalve van Hersbeecq, ten slotte voldaan, allen - wellicht met uitzondering alleen van Geertje Dircx, de vroegere min van Titus, wie door Rembrandt in 1649 een jaargeld was verleend, van wie echter niets meer is vernomen, en die vermoedelijk kort na Rembrandts verzoek om gerechtelijken boedelafstand, is overleden.
Er bestaat dus geen reden om te veronderstellen, zooals wel eens met heftigheid is beweerd, dat de meester in de jaren van zijn grijsheid door alle weldenkenden werd versmaad en ontweken. Rembrandts eer en goede naam zijn blijven staan boven zijn ongeluk, - de belangrijke opdrachten aan hem gegeven, ook na de regeling van zijn boedelafstand, bevestigen dit, en wij denken hier in dit verband nog in 't bizonder aan zijn vermaard meesterwerk ‘de Staalmeesters’, van het jaar 1662, geschilderd in opdracht van het College van Gouverneurs van de Lakenen te Amsterdam.
Voor de schuldeischers was de liquidatie op bevredigende wijze afgeloopen; zelfs Van Hersbeecq kon redelijkerwijze geen grief tegen Rembrandt persoonlijk doen gelden, nu bij Sententie van den Hoogen Raad was beslist, dat Titus als mede-eige-
| |
| |
voorgevel van de herberg ‘de keyserskroon’ in de kalverstraat te amsterdam. gebouwd omstreeks 1560. reprod. eener teekening van een onbekenden meester, 1725. archief der stad amsterdam.
| |
| |
naar van den boedel, een beter recht dan hij - van Hersbeecq - op de opbrengst van het huis bezat.
Rembrandt zelf heeft daarna een kleinburgerlijk bestaan moeten leiden, al had hij zich wederom den eigendom van eenig kunstbezit weten te verzekeren, dat zijn kunstenaars-natuur nu eenmaal niet kon ontberen. Eigenlijke armoede heeft hij niet gekend, zooals wij weten uit den staat zijner nalatenschap, die aan zijn dochtertje Cornelia, en het dochtertje van Titus nog een klein erfdeel bracht.
Rembrandts voorspelling, in de dagen van zijn diepste ongeluk gedaan, hoe zijn roem als een Phenix uit zijn asch zou opstaan, is echter wel ten volle bewaarheid.
Een overzicht te geven van de finantieele uitkomsten van den boedel, is niet wel mogelijk gebleken. De rekening en verantwoording van den Curator ontbreekt. De afrekening, zooals die voorkomt in de boeken der Desolate Boedelskamer, is onvolledig.
Op 1 Mei 1661 achtten Commissarissen der Desolate Boedelskamer hunne bemoeiingen ten behoeve van de Crediteuren afgeloopen - de boedel werd op dien datum nog gedebiteerd voor ‘Recht van de Kamer’ met een bedrag van f. 134-5-8, en vermeldt ten slotte het toen beschikbare saldo ad f 6972-12 st. (Urk. 176). Geen opgave wordt o.a. gedaan van het loon van den Secretaris en den Concierge der Desolate Boedelskamer, die volgens de ‘Instructie’ ieder 5% van de opbrengst der roerende goederen in rekening mochten brengen. De rekening en verantwoording van den Curator, wiens salaris door Commissarissen der Desolate Boedelskamer moest worden vastgesteld, ontbreekt. Vermoedelijk hebben ook de Curator Mr. Henricus Torquinius, de Secretaris Frans Bruyningh, en de Concierge Thomas Jacobsz. Haringh in stede van betaling te eischen van den kunstenaar, die geheel zonder middelen was, doch wiens eer en arbeidslust ongeschonden stonden, genoegen genomen met eenig kunstwerk van zijn hand.
Het beschikbare saldo, hierboven vermeld, werd aan Titus, doch eerst ruim vier jaren later, en nadat hij brieven van meerderjarigheid had ontvangen, als het hem toekomende deel van de opbrengst van het huis, en van den gemeenschappelijken boedel zijner ouders, na aftrek van enkele kleine onkosten, den 5den November 1665 uitgekeerd, waarbij Abraham Francen, Koopman in de Anjelierstraat, en Bartholomeus van Beuningen, lakenkooper in de Liesdel (Lange Niezel), zich als borgen voor de eventueele terugbetaling dier gelden hadden moeten verbinden (Urk. 279).
Aan Louys Crayers was bereids als voogd van Titus, den 20sten Juni 1665, het door Isaack van Hersbeecq terugbetaalde bedrag van f 4200 overhandigd, in mindering van hetgeen zijner Pupil in diens moederlijke erfenis toekwam (Urk. 275).
Twee dagen later heeft Crayers zijn voogdijrekening afgelegd. De zakelijke inhoud daarvan is echter onbekend, door het verloren gaan der bescheiden (Urk, 276).
|
|