| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
XV.
Weer thuisgekomen, terug in zijn eigen kamer, tusschen zijn dagelijksche straten, huizen, meubelen, terug ook op zijn welvertrouwd kantoor; weer om zich heen voelende de levende sfeer van Amsterdam, en met de groote-stadsgeluiden in zijn ooren, had Huib een welbehagen ondervonden, zoo sterk, dat het evenzeer lichamelijk als geestelijk scheen. Daarbij een prikkelend verlangen weer mee te doen, begeerte naar werk, zijn werk! Er zich in gestort had hij, zonder een uur te verliezen, als een zwemmer, die, na lange waterontbering, aan de lokkend klotsende rivier treedt, zich er aanstonds mee bedwelmend, verdoovend en verblindend voor ál het andere - den drang daartoe bijwijlen ook welbewust. Werken, werken, je aandacht samenpersen, al je geestelijke functies in gang zetten en richten op één en hetzelfde object - hoe verlossend was het toch! Geen andersoort geluk dat er boven ging op den duur! Gezellige omgang, vriendschap, de weelde van te geven en te ontvangen.... op teleurstelling en leegte liep het immers uit, altijd, altijd weer! Werken: het eenige dat een durende voldoening geeft. Dus daarbij blijven maar, dóórwerken, en vooral niet te gauw weer naar Haarlem gaan, naar zijn moeder en Cootje, die hij toch niet helpen kon - niet te gauw ook opnieuw naar Til. Want och ja, ook dat, ook dát - hij wist het immers wel vooruit, hij voorvoelde het soms wonderlijk precies, ook dat moest op teleurstelling uitloopen, op ijlte.... zoo niet op droefenis! Vage voorstellingen werden er door gewekt, opwindende verbeeldingen van onmogelijk geluk, in jezelf ten minste, en ja - wie weet - misschien ook in zoo'n vrouwtje!.... Maar neen-neen, dat was nonsens, zij had een man met wien ze dol-gelukkig was.... De dwaasheid!.... Belachelijke pedanterie!.... Telkens als Huib zich op zulke gedachten betrapte, werd hij vol en warm van schaamte en ergernis, hij voelde hoe hij bloosde en hij boog zich voorover, ook al was hij heel
alleen, zich dwingende met alle macht tot scherper, vollediger werk-attentie.
En terwijl hij duchtig opschoot met zijn zakenwerk, allerlei plannen voorbereidend, vorderde gestadig ook zijn roman. Halve nachten zat hij er weer mee op, zwoel-vochtige Augustus- en Septembernachten, verdiept in de menschen, die hij schiep uit niets, in hun gedroomde wezen, hun verbeelde handelingen, zoekend naar de eenig juiste, de fel en streng typeerende woorden, zwoegend op moeilijke zinnen. Zóó levend kwam zijn wereld soms voor hem opstaan, dat een zalige schrik hem in de keel klopte - heerlijke ontsteltenis over eigen scheppingsmacht. Was hij het, die dat-daar maakte? Groeide zijn eigen product hem dan boven het hoofd? Maar dat kón immers niet!.... Zachter, toch ook al gelukkig makend, was zijn blijdschap met een enkele rake expressie, een lichtend woord!.... Maar andere malen: hoe verdrietig verdwaald kon hij zich plotseling voelen in een volzin, een periode, warrig van gedachte, tusschen woorden en wendingen die als netten en strikken waren - je kon er niet door heen komen, en ook niet meer terug! - hoe wanhopig soms met een dialoog, die zich niet aan wou passen, die stoorde den toon van het geheel, en die hij toch niet missen kon! O ja, dikwijls, in strakke geboeidheid, vergat hij de uren, werkte koortsig door, maar soms ook, in deze vroeg herfstige avonden, wanneer hij op zijn kamer zat met een eindje raam open, en de geurige frischte drong tot hem door met al kil geritsel van dorre blaren en toch ook nog zomeravond-roepen...., had hij moeite den heelen boel, zijn pen en papieren, niet in een hoek te gooien en het huis uit te loopen, niet eindelijk wat vertroosting en
| |
| |
genegenheid te gaan zoeken, daar waar hij zeker was die te kunnen vinden....
Maar hij wilde niet, hij wilde niet, hij verzette zich, en hij ontstelde hevig, toen op een vroeg-October-middag, midden in de drukke stad, Noordzij hem tegenkwam, staan bleef, en hem aanziende, ietwat spottend, maar onderzoekend tegelijk, vroeg, waarom hij toch nooit meer eens bij hen aanliep; haperde er soms iets, of was hij menschenschuw geworden? Verward verontschuldigde zich Huib, sprak van zijn drukte met zaken, beloofde intusschen, hij zou gauw weer eens komen, op een Zondagmiddag bijvoorbeeld, waarom niet den eersten den besten, zeker, hij zou wel zien. ‘Nja.... nja....!’ Dat moest hij bepaald weer eens doen, knikte de criticus met een beschermend-goedmoedigen glimlach. Zich niet al te veel opsluiten. Werd je te eenzelvig van en te hyperig. Ook had hij iets met Huib te bespreken, dat hem interesseeren zou; er ging een nieuw tijdschrift opgericht worden, waarvan hij, Noordzij, misschien wel hoofd-redacteur.... o niets was nog bepaald!.... maar hij had toch al gedacht aan Hooglands roman.... Zou een mooie gelegenheid zijn misschien. Nog erger nu bloosde en hakkelde Huib en lachte verlegen, beloofde opnieuw.
Meheer was niet thuis, riep het jordaansche dag-kind, dat hem opendeed, naar beneden, maar o ja, mevrouw wel, of meheer dan maar boven wou komen. En Huib klom de trap op. In de groote achterkamer, al grauw van schemer, zat Fietje in haar rieten ‘kraakstoel’ - die ze nooit kwijt wou, ofschoon hij in 't geheel niet paste bij 't overig meubilair, een ratjetoe trouwens - en tegenover haar, op de lage en breede rustbank, Til Frederiks. Huib zag het onmiddellijk en ontroerde hevig, zoodat hij een knikking in zijn knieën voelde, terwijl hij doorliep, naar Fie, met een vagen glimlach. De dames waren opgeveerd en slaakte kreetjes van verrassing. Beiden stonden ze met den rug naar het licht, zoodat Huib de gezichten niet onderscheiden kon, maar 't was hem plotseling of hij 't voelde, het gloeierige staren van Tils groote oogen; duidelijk zag hij het welbekende zenuwtrekje om haar dunnen mond, de wassen glimming van haar beenig voorhoofd, gansch haar voornaam bleek gezichtje met de beweeglijke neusvleugels. ‘O natuurlijk!’ riep met haar gewone vroolijke plaaglust het dikke Fietje: ‘Natuurlijk, nou komt-ie ook'is, hoor! Maandenlang heeft meneer zich niet laten zien, maar nou.... hij ruikt dat jij er bent, Til!’
Nog meer van 't licht af wendde mevrouw Frederiks haar snel blozend gelaat, terwijl ze levendig reageerde, versmorend haar bewogenheid in hellen lach: ‘Wat? Nee! Die is goed! Alsof wij hem wèl gezien hebben, al die maanden! Hoe is 't eigenlijk, Huib, leef je nog?’ Het verwijt klonk een toontje te ernstig, te hartelijk trillend in 't warme stemgeluid; Huib hoorde 't, wist zelf niet, was hij daar nu blij mee of juist het tegenovergestelde, keek even, schichtig in Fietje's oogen. Maar dat goedige vrouwtje leefde te veel in haar eigen gedachten om zulke nuancen op te merken. ‘Ik verzeker je,’ riep ze, ‘hij heeft een hondenneus!’ Intusschen werden handen gegeven. Fietje, kwasi moederlijk, hield de zijne een oogenblik vast, Til daarentegen, als was ze bang zich te branden, trok met een schokje terug haar nerveus dunne vingers. En een vroolijk-licht gepraat begon; de vrouw-des-huizes, sterk geanimeerd, ging voort hen met elkander te plagen, Huib en Tilletje, de groote vrinden. Hoe kwam het toch, dat ze elkander in zoo'n tijd niet gezien hadden? Mot gehad? O, ze kon 't zich begrijpen. Zij ook, hoor, woedend kon ze worden op Huib, die altijd zoo akelig degelijk was, zoo deugdzaam en vlijtig.... haha!.... altijd maar werken, werken! Je zou hem soms!....
‘Wát zou je me soms,’ vroeg Huib kwasi-overmoedig in Fietjes schalksche oogen
| |
| |
blikkend - flirtend om haar gedachten af te leiden. ‘Ga jij je gang maar, hoor, ik zal me weten te verweeren!’
‘Goddorie nou, hè? Zou je wel willen!’ Zij lachte hard. ‘Beesten toch, jelie mannen! Pas maar op met dat ventje, Til!’
Huib schaamde zich een beetje; even dorst hij zijn vriendin niet aan te kijken. Deze intusschen scheen haar bewogenheid te boven te zijn; óf wilde ze maar dat het zoo lijken zou? Recht-op zittend, op den rand van de rustbank, begon ze Huib levendig te ondervragen, over zijn familie, zijn werk, hoe hij zijn vacantie had doorgebracht; te vertellen ook van haar eigen zomer; o, zij en Otto, ze waren aan zee geweest, heerlijk! 't Had dien man van haar toch zoo goed gedaan! Wel tien pond aangekomen was hij!
‘Hemellief! En hij kón al zoo zwaar zijn!’ gilde Fietje, Huib aanziend met verstandhouding.
Van allerlei kleine voorvalletjes vertelde Til, kinderlijk, druk, met uitroepjes en een radheid van tong, die Huib nooit van haar bijgewoond had; haar wangen roodden zich er bij, en haar donkere oogen gloeiden, te groot, en schitterden, recht in de zijne soms, vooral wanneer ze lachte, haar prachtig-gave, glanswitte tandenrij bloot. Telkens weer, met een schokje van haar ranke lijf, rechtte zij zich, en begon opnieuw een verhaal, opgewonden; het leek soms als deed ze met bewustheid haar oogen stralen.
Wat is er met haar, vroeg zich Huib, hoe is het ingetogen vrouwtje zoo veranderd? Dat voortdurend aan 't woord blijven, dat aldoor-maar levendig converseeren. Hem maakte het stil. Ook Fietje was er verbaasd over. Zij genoot onnadenkend: ‘Die Til! Zeg, wat vertel je lollig, meid! Toe, ga door! En toen verder?’
Maar het dagmeisje kwam kloppen en zeggen, daar was die meneer Boronje; hij wou eigenlijk meheer spreken, maar hij vroeg of mevrouw misschien effe....
‘Hé?.... Wàt?.... Nee hoor, die kan ik nou nie hebben! Wacht, ik zal zelf wel.... 'n oogenblikkie jonges!’
Zoo waren Til en Huib plotseling samen alleen. En aanstonds hield haar drukke praten op, rondde haar rug zich, bleef ze verlegen zitten, de oogen dwalend alsof ze angstig was.
‘Is er iets bizonders Til,’ vroeg Huib, ‘je bent zoo druk.’
‘Iets bizonders.... och nee....’
‘Wàt dan?’
Toen ze hem daarop aankeek, zag hij dat haar groote oogen vochtig waren en vol van een bijna te droeven ernst. ‘Wil je me zoometeen even thuisbrengen,’ vroeg ze fluisterend.
‘O.... ja zeker.... graag!’ Er was een vage klopping achter in zijn keel. ‘Maar.... wat dan?.... Er is toch niets.... Niets akeligs, hoop ik.’
‘Nee-nee.... niets.... Alleen, ik wou je graag even spreken.’ En ze lachte hem toe, oogknippend, om die vochtigheid weg te krijgen. Dan zwegen ze beiden en de groeiende stilte woog Huib op de borst....
Toen Fietje terugkwam, liep Noordzij achter haar, hoofd-gebogen als gewoonlijk en met zijn ironisch lachje. ‘Zoo-zoo, zijn jelie daar, hoe gaat het, jongelui?’ Hij stak zijn stijve handje uit. ‘Die gekke Boronje! Die had ook al iets gehoord van mijn tijdschrift, zie je, en nu kwam hij zich aanbevelen voor de boekrecensies. Alsof ik dat schaap door een ander zou laten scheren! We kunnen de lieve centen best zelf gebruiken, wàt Fie?’
‘Jij beter dan ik, likkebaard, smulpaap! Heere-god, die kerel praat nou van niks anders dan geldverdienen tegenwoordig. 't Zal me ook wat zijn, dat gróóte tijdschrift!.. Wie weet hoe gauw het op z'n douairière ligt!’
De criticus grinnikte maar even in zijn baardje, kwam dan naast Huib zitten en begon hem dadelijk naar zijn roman te
| |
| |
vragen. Hoe was 't ermee? Zou hij tegen Januari persklaar kunnen zijn? ‘Januari?’ schrok Huib, ‘god-nee, hoor, geen kwestie van, op zijn best in 't voorjaar?’
Nou goed, in 't voorjaar dan, heel goed, dan kon hij misschien toch in 't tweede halfjaar! In elk geval, dat was afgesproken, nie-waar - en Noordzij lei z'n schrale handje op Hooglands arm. - ‘Ik leg er beslag op!’
‘Maar.... als je 't nou'is niet goed vindt, mijn werk,’ zei Huib wat wrevelig - hij wist zelf niet waarom - hij bloosde opnieuw en voelde zich zeer onwillig.
‘Niet goed vindt....,’ begon de criticus, zijn mond wat scheeftrekkend, maar Fietje onderbrak hem, lachend en schel: ‘Och kom, dan neemt-ie het even goed, hoor, wees maar niet bang. Als dat ding maar vol komt, zeit-ie! En als hij er zich maar niet mee compromitteert.... hahaha! Wat 'n gannef, hè?’
Til stond op, en ook Huib, sterk gehinderd en blij dat hij weg kon komen, keek op zijn horloge en nam haastig afscheid.
‘O natuurlijk,’ lachte Fie, ‘die twee gaan nog een straatje om samen! Pas maar op, dat je de groote Frederiks niet tegen komt. Hij vreet je op, met huid en haar!’
‘Met Huib en haar!’ grinnikte Noordzij mee en hij schoklachte stil.
Op straat gekomen stapte het tweetal, aanvankelijk door het plagen nog wat verlegen, zwijgend naast elkander voort. Toen begreep Huib, dat het toch gebeuren moest en hij vroeg wat er was nu, wat Til met hem wou bespreken. En na nog wat aarzelen, om plassen heen loopen en uitwijken, onnoodig, voor andere menschen, begon ze: ‘Och.... nou ja....!’ Zooveel bizonders was het niet.... misschien zou hij 't wel gek vinden.... maar ze had er heelemaal niets van begrepen, waarom hij toch zoo lang was weggebleven.... Otto ook niet.... Hadden ze den laatsten keer soms iets gedaan, of iets gezegd dat hem.... gehinderd of....’
‘Wàt nou? Och-God-wel-nee! Hoe kom je er aan?’ riep Huib, oprecht verbaasd.
Nu dan wist zij het niet. Waarom was het dan wèl? Zij meende toch, dat ze heel goede vrienden geworden waren. Otto had ook gezegd: wat bezielt die Hoogland nou?.. Maar zij had gedacht, nu ja, er kón toch wel iets zijn, dat hem niet beviel bij hun! Zij zelf misschien, Til, o ze wist wel hoor, ze wàs vreeslijk stil dikwijls, vervelend, ja.... je zou kunnen denken....’
‘Och schei nou uit,’ riep Huib. ‘Je weet toch immers wel beter!’ En in-eens op wat zachter toon, en vertrouwelijk: ‘Als ik wegblijf bij jelie, Til, komt dat heusch niet omdat ik jou zoo vervelend vind!’
‘Nou dan!’ Even, in kinderlijke blijdschap, was haar blik naar zijn oogen opgeflitst, maar Huib keek voor zich, strak. ‘Tegen Otto zal je toch ook wel niets hebben, die....’
‘Kom, wel nee.... toe schei nou toch uit!’ Nu was er weer wrevel in Hooglands stem en andermaal keek zij snel naar hem op, verwonderd. Maar Huib zag voor zich. Er wijlde een stilte tusschen hen, totdat hij weer begon:
‘Als er anders niets is, laten we dáár alsjeblieft niet verder over praten.... Je weet, ik heb hard gewerkt en ik ben ook een poos in Haarlem geweest. Maar ik wil heel graag weer wat meer bij jelie komen.. God, ik.... je ne demande pas mieux,’ schertste hij en keek haar nu even in de oogen; de zijne lachten, de hare vroegen.
Huib voelde 't plotseling precies, in dien toon moest hij doorgaan, haar ernst weg schertsten, haar wat plagen met haar malle onderstellingen. 't Was zijn eenige houding: een vroolijke omgang zonder meer. Maar het lukte niet. Zoo saai en benauwend ook, deze Zondagmiddag-straten. Weer een poosje waren ze stil.
‘Je bent er toch niet boos om, Huib,’ begon zij dan opnieuw, en haar stem had
| |
| |
dat eenigszins zoet-zeurige, dat hem al vaker had gehinderd, bij al haar liefheid, haar hartelijkheid. En als voelde zij het zelf, en als wilde ze zich vermannen, met een schokje rechtop loopen ging ze en haar stem kreeg den klank terug van zooeven bij de Noordzij's: ‘Je moet denken, wij zijn zoo erg aan je gewend, wij voelen ons zoo echt vertrouwelijk met je, Otto heeft dat al dikwijls gezegd, en ik voel het net zoo.’
Dit klonk warm en innig. De jongen schrok opnieuw, keek schichtig terzij. Zweeg ze nu maar! God! Zweeg ze nu maar verder! Maar neen! Ze sprak juist door nu, vlug en flink met iets vastberadens, als waren het zinnetjes die ze van te voren geprepareerd had, die ze nu eens zeggen wou: ‘Ja, ik ook, Huib. Dat durf ik tegen jou wel te zeggen. Jij zult er niets verkeerds uit begrijpen. Een andere man zou misschien aan flirterij denken. Maar jij bent gelukkig zoo niet! Een ander zou misschien gaan gelooven dat ik ongelukkig getrouwd was, naar afleiding zocht, of.... weet ik het! Wàt? Geloof je dat niet, dat een ander zoo iets denken zou? O ja, hoor, zoo zijn de menschen!.... Maar lieve hemel, je kunt toch wel heel gelukkig getrouwd zijn en toch behoefte hebben aan wat sympathie, vriendschap, dat's toch juist iets heel anders! Vind-je niet....?’
‘Zeker.... zeker....’
Als in een roes ging ze door: ‘En dan ook, Huib, je moet het vooral niet pedant of bemoeiallig van me vinden, maar het leek me soms dat jij.... overigens.... niet zoo heel veel had, is 't wel?.... dat je je dikwijls eenzaam voelde, en ik ben me gaan verbeelden dat je bij ons....’ Nu verwarde zij zich een weinig. Hij keek weer even op zij, zag dat ze bloosde.... Och, moest dat alles nu ook gezegd? Waarom toch, waarom? Hij begreep het immers wel. ‘Dat wij wat konden zijn voor je, een beetje steun.... een beetje troost misschien ook soms, want ja, Huib, dat kan je me niet tegenspreken, je hébt zorg en moeite dikwijls, je....’
‘Och toe, stil nu alsjeblieft, Til.... Zeg nu verder niets, wil je?.... Je bent lief.... Ik voel ook wel, dat.... enfin!.... Ik zal heusch weer wat meer komen voortaan, ik beloof het je....’
Otto zelf deed open. Zijn anders altijd zorgvuldig glad gekamde haar lag hem warrig langs het voorhoofd - hij streek er een nerveuse hand langs - op zijn jukbeenderen roodden gloeiplekjes van opgewondenheid. Al dadelijk, aan zijn koelen blik, ofschoon hij zijn mond tot een glimlach vertrok, zag Huib dat hij zéér was gehinderd, geërgerd. ‘Zoo, ben je daar eindelijk,’ zei hij stroef, maar dan opkijkend vriendelijker: ‘En jij ook, Hoogland? Kom binnen, zeg! Hoe gaat het jou?’ Maar opnieuw tegen Til: ‘Ik.... ik vrees zeg, dat Dientje de heele boel weer heeft laten verbranden van middag. Het is een lucht in huis! Zeker wraak, omdat ik haar verboden heb te zingen. Ik kan er niet bij werken, het is niet om uit te houden, het is....’
‘'k Zal 's gauw gaan kijken!’ brak Til zijn gemopper af.
Huib trad aarzelend binnen. Hij had er volstrekt geen plan op gehad, maar nu Otto daar zelf stond, en zij blijkbaar over zijn lange wegblijven eenigszins knak waren ....Frederiks intusschen deed zeer vriendschappelijk, duwde hem zachtjes de kamer in, schoof een leun-stoel aan, zei geen woord over dat wegblijven, doch kwam tegenover hem zitten en bood een sigaret. Zelf stak hij er ook een aan met nijdige trekjes. 'n Vervelenden middag had hij gehad. Voelde zich al een poos onlekker, wist niet wat hem eigenlijk scheelde, beroerde smaak in zijn mond, kon niet werken. Vanmiddag weer geprobeerd, een sonnet, maar onmogelijk, hè? Pas moyen! Geen zier stemming, ellendig, ba! Huib kende zoo iets niet, wèl? Gelukkige kerel!
| |
| |
‘Ik niet? Nou! Gebeurt me dikwijls genoeg, dat ik te moe ben om....’
‘O, te moe! Nou ja, te moe! Maar dat is 't bij mij volstrekt niet! 't Ligt bij mij aan m'n corpus, weet ik het! Mijn physiek, hè? Mijn zenuwen.’ Hij schudde zijn schouders, overdreven huiverend. ‘Enfin, beroerd! En dan dat gedonderjaag in huis, met zoo'n meid, die d'r longen uit d'r lijf galmt.... Hoe is 't met jou, schiet je op?’
‘Gaat nog al.’
‘Nou ja, och natuurlijk! Alléén op kamers! Je kan doen wat je wilt, je bent vrij.... God!.... Ach!.... 't Leven is bedonderd!’
Zoo pruttelde hij door, streek met zijn groote blanke handen langs zijn gladgeschoren kaken, geeuwde, kouwde op zijn sigaret, keek Huib haast niet meer aan. Zekere gêne groeide nu toch ook tusschen hen, 't werd Huib een opluchting toen Til binnenkwam, zeggende dat er gelukkig niets bedorven was; alles kwam in orde. ‘'k Ruik trouwens niets in huis, jij wel, Huib? En Sientje zei, ze had misschien net twee minuten gezongen, en zoo zachtjes, ze kon zich niet begrijpen hoe meneer dát hooren kon.’
‘Ah ja! Natuurlijk! Ik zal het me allemaal wel weer verbeeld hebben! Dat komt ervan als je zoo'n enorme verbeeldingskracht bezit! God-nog-toe!.... Haha!.... Enfin, des te beter. We krijgen dus wat behoorlijks op tafel. Dan blijf jij zeker, Hoogland?’
‘Hè ja, doe dat!’ ondersteunde aanstonds Til en haar oogen straalden hem weer toe, hunkerend.
‘Ik? Nee-nee!.... Menschen! Ik had zelfs niet gedacht....’
‘Wat had je niet gedacht?’ riep Otto uit. ‘Had je onze deur dan soms alweer voorbij willen loopen?’ 't Klonk licht geergerd, en hij hoorde 't zelf, herstelde zich, voegde er kwasi joviaal bij: ‘Lompe kerel toch! Nee hoor, alsjeblieft, je blijft hier! Of heb je een andere afspraak; iets beters? O jé! zoo'n stiekemerd. Nou!’
‘Dat nu niet bepaald, maar toch....’
‘Kom dan, vooruit, geen praatjes meer!.. Lieve hemel, 'k ben blij, dat ik weer eens iemand bij me heb, iemand waar ik wat mee praten kan!’ En Frederiks, opgestaan, klopte Huib kwasi bemoedigend op den rug, hetgeen deze, hij wist zelf niet waarom, als iets bijna krenkends onderging.
Aan tafel bleef dat onuitgesprokene, die zekere gedwongenheid tusschen de mannen voortbestaan. Ook leek het Huib soms wel even, of zijn gastheer er op lette, hoe hij en Til elkander aankeken. Hij verbeeldde zich dat natuurlijk maar, het was belachelijk, zoo zei hij zich dan dadelijk; hoe kwam hij toch tegenwoordig weer aan die zotte pedanterie! Maar meermalen in stem of toon van Frederiks, als hij sprak tegen hem, trof hem nog iets anders, iets van bitterheid of gemaakte geringschatting. Alsof Otto jaloersch op hem was - ja! - idioot! Maar zóó scheen het toch! Gelukkige kerel, noemde hij Huib herhaaldelijk, maar sprak over diens werk met een lichtelijk kleineerende belangstelling, alsof het iets gold, dat wel aardig was, maar van veel minder gehalte dan het zijne bijvoorbeeld, het zijne, dat zoo'n uiterst subtiele, delicate behandeling vereischte, zoo'n zéér bizondere stemming. Poëzie naast proza, nietwaar?
Tot zijn vrouw sprekende bleef Frederiks zich zeldzaam gelijk: hooghartig, kalm hatelijk, met iets beschermend toegeeflijks, nu en dan een weinig martelaarachtig. Zonder haar bepaald grievende dingen te zeggen, behandelde hij Til als een dom en onmondig kind, waar hij nu eenmaal mee was opgescheept, lachte goedig-minachtend om haar gezegden, die hij ook wel eens corrigeerde, dan weer kwasi prijzend herhaalde, Huib aanziende, met een spottende intonatie. Zij werd er meer en meer verlegen onder, verward en blozend, versprak zich nu ook herhaaldelijk - waar Otto schaterend om lachte - kreeg ten slotte tranen in de oogen. Maar eensklaps,
| |
| |
terwijl ze zich weer met zoo'n schokje rechtop zette, flitste 't haar over de tong: ‘Alsof jij je nooit eens verspreekt of iets doms zegt! Zooals laatst nog, toen meneer Kloos hier was en je zoo akelig vleierig en buigerig deed!’
‘Vrouwtje, kalm wat alsjeblieft, hè,’ zei Frederiks, koud en hoog terechtwijzend.
‘Kalm wat alsjeblieft!? Waarom kalm wat alsjeblieft?’ wond zij zich sidderend op. ‘Denk je soms dat ik me maar altijd door jou laat plagen en als een kind behandelen!’ En eensklaps opstuivende, gooide ze haar servet van zich af, stampte een paar maal den grond in machtelooze drift en holde de kamer uit.
‘O zoo!.... Hebben we de poppen weer aan het dansen! Je weet niet hoe zenuwachtig dat menschje tegenwoordig zijn kan,’ zei Frederiks, kwasi kalm en hoog, maar hij had een kleur gekregen en de ergernis gloeide in zijn oogen.
Huib gaf geen antwoord. Een oogenblik dacht hij er over, nu ook eens fel tegen Frederiks uit te varen, hem te zeggen dat het absoluut niet te pas kwam, zooals hij zijn vrouw trakteerde, in het bijzijn nog wel van een gast! Maar hij voelde, dat hun verhouding dit niet toeliet, dat zwijgen bij deze pijnlijke situatie zijn eenige houding was. Het zou toch ook, waarschijnlijk, ten slotte op háár hoofd terug komen!
Na een korte poos van grommend gepruttel, hoofd- en lijf-schudden stond ook Otto op. ‘Excuseer even!’ Hij liep de kamer uit. En Huib wachtte. Een doffe triestigheid lag in zijn borst. Vagelijk zag hij ze plotseling voor zich, al de moeilijkheden voor Til, waarin hij zelf ook betrokken zou zijn, maar al te zeer waarschijnlijk.... Hij kon toch maar niet doen, als begreep hij niet.... en als voelde hij zelf ten slotte ook niet, dat.... Verdomde gedachten! Grabbelend wreef hij zich 't warme voorhoofd.
Maar feitelijk gauwer dan hij gedacht had, kwamen Otto en Til weer binnen. ‘Zie zoo!’ zei Frederiks lachende - maar hij leek nu wel zéér pijnlijk en schaamtevol verlegen - ‘wij hebben weer vrede gesloten, nie-waar Til?.... Ziezoo! Hèhè!’ En hij wreef zich kwasi vergenoegd in de handen. ‘Laten we maar weer gauw gaan zitten! Huib, ouwe jongen, je neemt niet kwalijk, hè? Dat zijn zoo van die dingen bij getrouwde menschen! Zal je ook nog wel'is merken! Ja-ja, je mot er ook ééns aan gelooven! Kom, drink 'is uit intusschen! En jij ook, Til, toe, een enkel glas wijn!.... Vooruit nou maar, zal je goed doen!’
Zwijgend was 't vrouwtje gaan zitten. Minder verlegen dan haar man scheen ze nu; uitte geen woord van excuus tot den gast. Ze nam het glas en dronk. Weer merkte Huib dat vastberadene in haar op, dat hem 's middags al bevreemd had.
Na de koffie en het cognacje - waarop Otto had aangedrongen - zoo vroeg als 't maar eenigszins ging, trok Huib zich terug. Hij had nog een en ander te doen op zijn kamer, zei hij. Brieven te schrijven. Maar nog op straat klankte Tils ingehouden smartelijke afscheidsgroet in hem na, voelde hij haar krampigen handdruk en zàg hij ze voor zich, de groote, diepdonkere oogen, die brandden en baden: Help me toch! Laat me niet in de steek!....
| |
XVI.
Blééf hij nu toch eigenlijk niet altijd dezelfde, was 't niet zóó met hem gegaan sinds hij bewust begon te denken? Zoo vroeg Huib zich af, wanneer hij zijn best deed zich te bezinnen, lang en diep, op den aard van zijn verhouding tot Mathilde Frederiks. Hoe moeilijk viel hem dat immers nog altijd, logisch, geregeld en doelmatig over zijn leven na te denken, over zijn woorden, zijn daden en houdingen, ernstig te overwegen, of dit het wijste zou zijn of dát het verstandigste! Af dwaalden zijn gedachten, telkens weer, naar de voorstellingen zijner verbeelding, de rustelooze!
| |
| |
O, tóch slaagde hij ten slotte wel, zij het met groote inspanning. Maar als 't er op aankwam, scheen hij 't álles weer vergeten, gedroeg hij zich, telkens opnieuw, naar de impuls van 't oogenblik, de dan sterkst in hem levende, en deed ook dikwijls precies het tegenovergestelde van wat hij zich, nadenkend, als het beste, het verstandigste had voorgehouden. Dus was ook zeker wel het zijne zulk een zwak of slap karakter, was hij zelf zoo'n ‘zwakkeling’ of ‘slappeling’ als men aan sommige fransche schrijvers van de laatste tijden, als men thans ook aan den Hagenaar Couperus verweet, in hun romans te hebben opgevoerd en opgevijzeld. Waarschijnlijk, hoogst waarschijnlijk! En toch.... toch was daar altijd in zijn binnenste een driftige stem, die dat tegensprak, die hem zei dat hij nooit anders dóen, maar hij ook nooit anders willen zou, dat zijn verstandige gedachten als levensrichtsnoer misleidend en onbruikbaar waren, zijn onbedachte ingevingen daarentegen doorgaans juist, uit dieper oorzaken opwellend en in hun gegevolgen ook dieper bevredigend. In godsnaam, hij moest het zich dan maar getroosten, nooit een verstandig, degelijk man te worden, geen vast en onwankelbaar karakter, want met die stem in zijn binnenste wilde hij vrede houden, en dat kon nu eenmaal alléén wanneer hij handelde gelijk hem van daaruit geraden, hem bevolen werd somtijds!
Onverstandig, ondoordacht, zwak en roekeloos moest het zonder twijfel heeten, dat Huib, ondanks alles wat hem nu wel duidelijk was geworden van Tils huwelijksleven en van haar vriendschap voor hem, duidelijk ook uit zijn eigen bewogenheden, bij de Frederiksen blééf verkeeren. Maar het ging eenvoudig niet anders! Hij kon het niet van zich verkrijgen, die arme, lieve, in ijdelheid en teleurstelling verdrukte en gesmade vrouw - die nu ook eenmaal zijn vriendin was! - aan haar lot over te laten, niet te voldoen aan haar bescheiden, maar in zoo aandoenlijk verlangen, uitgeproken verwachtingen van hem. Hij had het immers al beproefd, hardnekkig, heel den afgeloopen zomer; neen-neen, het ging niet meer, zij leed er te zeer onder, zij leefde te veel op hem en kon zijn steun niet ontberen.... Tegelijk vaak, wanneer zulke gedachten bij hem opkwamen, voelde hij zich warm en onrustig worden van zekere schaamte, innerlijke verlegenheid, hoonde en beschimpte hij zich in zijn ziel om hetgeen hij daar duidelijk voor mooipraterij, gehuichel, schijnheiligheid hoorde uitmaken. Hij begreep het toch immers best, dat het volstrekt niet enkel ideale vriendschap, loutere sympathie was - o, al die vage fraaie woorden! - 't geen hem verbond met Til, dat het in elk geval, wanneer hun omgang, zooals tot nog toe, steeds inniger werd, op heel iets anders uitloopen moest! Wat paaide hij zich dan met zijn mooie gepraat! Hij was een man van zes-en-twintig, zij een knappe, nóg jongere vrouw - en avant dan toch, kerel! Néém wat je krijgen kunt en zeur daar niet zoo over!.... Nochtans met den gloed van dat schaamtegevoel nog in zijn gezicht, en terwijl hij 't zich duivels-duidelijk verbeeldde, hoe 't nu verder wel gaan zou met hem en Til, steeg telkens de zekerheid tot zijn bewustzijn, dat hij.... nu ja, wel op een heel bizondere wijze van haar hield, maar toch niet eigenlijk verliefd op haar was. Zúlk een krachtige drang, dié bestendige onrust, dat
verbijsterend verlangen - o, hij had het alles immers al herhaaldelijk zelf gekend, het in boeken nageleefd, het van anderen gezien en begrepen, en neen-neen, zóó was het niet in hem, wanneer hij dacht aan Til! Hij voelde zich gevleid door haar uitverkiezing, hij had medelijden met haar - diep ontroerd en belangstellend medelijden soms - en ja, er was nog meer: bewondering voor haar sterk idealisme, haar lief vrouwelijke fierheid, genegenheid en bewondering voor haar
| |
| |
uiterlijk ook, haar stem, haar gansche slanke, teedere wezen. Door iets moois en sterks aan haar gehecht voelde hij zich, en zeker zou het hem heel bitter vallen, haar omgang te moeten missen, verwend als hij was door haar fijne innigheden, haar exquis begrip, haar zachte troost, haar bijna moederlijke koestering. Maar verliefdheid? De verheerlijking en de begeerte, in één gloed van extase vereenigd?.. O ja, wanneer hij tegenover haar stond, haar blikte in die groote, donkere, die haast ál te groote oogen, - iets spelonkigs, iets grot-achtig dieps hadden ze - en wanneer dan haar vochtig weeke mond hem zoo dicht nabijkwam, dat hij de warmte van haar adem voelde - en trouwens niet die mond en die oogen alléén, maar álles te zamen: de strakke glanzigheid van haar voorhoofd, de doffe gloeiingen aan haar wangen, kin en hals - wanneer gansch het smeedig gereede van haar lieve, soepele vrouwelijf hem als een lichte dronkenschap naar 't hoofd steeg, dan, ja dan begeerde hij haar, och natuurlijk, zooals hij immers ook andere, zooals hij al zoo véle vrouwen had begeerd!.... Stil, er was tóch een geruststelling in die gedachte! Want misschien toch kon ééns zijn liefdevolle gehechtheid inéénvloeien met die natuurlijke, die gezonde begeerte en zoo alles ten slotte nog heelemaal goed en heerlijk worden!.... Als dát eens gebeurde....! Tallooze moeilijkheden zouden er zijn, maar hij zou ze alle overwinnen, ze tellen voor niets! En alles zou in blinkende schoonheid einden, in schoonheid en geluk!....
Maar nu was het zóó nog niet....
Toch, dit stond vast, van haar aflaten was onmogelijk. Heel zijn wezen kwam daar tegen op. Er gebeurde dan wat er gebeuren moest, die grievende teleurstelling, dat groote verdriet kon hij haar niet aandoen. 't Zou haar ondergang beteekenen misschien. Zijn zelfverwerping in elk geval!
En áls het nu toch eens zóó bleek te zijn - God! Het kón toch! - als het hem nu toch eens eindlijk wenkte, het geluk!.... Dat wat voor hem nog niet bestaan had!....
Wisten zij het later nog wel een van beiden, wat het voor altijd beslissende moment tusschen hen was geweest? En waarin het had bestaan? Was het een blik geweest, een volle, teedere blik van háár, beantwoord door een even vollen, even teederen en vasten, van hem? Wanneer voor het eerst had zij schuchter, trillend, hem den wang geboden tot een welkomst-, of was het een afscheidszoen? Wanneer, de eerste maal, kusten zij elkander zooals alleen gelieven kussen, wanneer had hij haar tegen zich aangetrokken in niet langer weerstaanbare, supreme verteedering, en had haar mond, hunkerend als een kind naar de moederborst, den zijnen gezocht? Neen, zij wisten het niet meer. Het was zoo geleidelijk gegaan, langs de wegen der groeiende innigheid, met handdrukken die vaster, blikken die langer werden. Al wel-eens, in geheime overgave, leunde zij zachtjes tegen hem aan. O en dan hun stemklanken, de toon van hun gesprekken, hoe had de bewogenheid ervan, de innigheid van het geluid hen beiden soms doen glimlachen - en huiveren tegelijk!
Huib, in dien winter, bezweek haast onder zijn werk. Te veel in-eens had hij ondernomen. Hoofdschuddend, bezorgd, hem toch niet willende weerstreven, hem ontziend uit waardeering, bewondering, liet zijn oudwordende patroon hem maar begaan. En toch wilde hij ook dien anderen grooten arbeid geen oogenblik loslaten, zijn roman. Arbeid trouwens, die ook hem niet losliet, hem obsedeerde, hem inspande, tot óverspannens toe. Hij moest wel; ook dát moest hij wel: schrijven, en het geschrevene veranderen, en overschrijven, en wéér veranderen, avond na avond en vaak tot laat in den nacht. Maar dikwijls, midden
| |
| |
onder dat werk, was hij even naar Til geloopen; hij kon het niet meer laten; haar bewondering, haar dankbaarheid, haar koestering, te verleidelijk was het alles. Al begreep zij ten slotte toch nooit heelemaal: wat hij eigenlijk wilde, zijn artistieke idee, hoe goed begreep ze hem toch in zijn vervoeringen, zijn twijfelingen, zijn koortsige hoop en zijn bijna wanhoop. Wat een lieve dingen zei ze dan vaak - en wat een nare verzweeg ze. En als hij moe was, zóó dood-op van moeheid, dat hij liever in 't geheel niet praatte, hoe hartelijk ontving ze hem dan, hoe voorzichtig brachten haar stille, zoekende woordjes en zachte aanrakingen hem er dan toe, het even bij haar uit te snikken, hoe kalmeerde, troostte, bemoedigde hem dan haar warme, zoo innig vertrouwlijke stem.
Haar man ging meestal 's avonds, nog laat soms, uit, alleen, naar vrienden in koffiehuizen, gelijk hij voorgaf ten minste, praten over kunstzaken of politiek, litteratuur, tooneel. Aan een groot tooneelwerk was hij bezig tegenwoordig, en dit vereischte - zoo had hij zijn vrouw gezegd - dat hij aldoor in actie bleef, in 't volle leven, met drukke gesprekken....
Zoo ook op een avond - dien zouden ze later den eersten noemen, ofschoon ze 't toen nog niet zoo voelden, maar meer als de natuurlijke voortzetting van immers al zoo lang ontstane innigheden - op een avond dat Huib, die van vermoeidheid haast geen woorden vinden kon, vóór haar neerzat, het hoofd in de handen en met de ellebogen steunend op zijn knieën, starende als in moeitevolle berusting naar iets dat hem, onbereikbaar, verscheen, toen was ze opgestaan en hem over het hoofd gaan streelen, met zoo teedere zachtheid, als raakte zij iets heiligs aan, dat haar toch vertrouwd was - toen had hij die hand moeten grijpen en er lange zoenen op gedrukt in plotselinge, dankbare overgave. ‘Schat, o schat,’ had hij gemurmeld, ‘wat is het heerlijk, zoo gestreeld te worden door een vrouwehand, de jouwe, de jouwe!’ En toen had ze gelachen, zalig even gelachen, en zijn hoofd opgetild en het tegen haar borst aan gelegd en zoo, oog in oog, hadden ze 't beleefd, het moment, van wel allerdiepste en innigste samenzijn. En ja, van dat uur af was wel alles beslist geweest, althans voor Huibs gevoel. Til wist het, naar ze hem later zei, al zooveel langer....
Toch was zij nog niet eigenlijk zijn maîtresse geworden. Zoover kwam het met hun omhelzingen nog niet. Een vreemde schuchterheid hield hun bewegingen zoowel als hun woorden terug; ook over een scheiding van Otto had Huib, een paar maanden na dien eersten avond, nog niet met Til gesproken. Zelfs voelde hij het nog aldoor niet als ontwijfelbaar, dat zij de noodzakelijkheid daarvan beseffen zou. Een noodzakelijkheid, waarvan hij voor zich intusschen zeer hartgrondig overtuigd was. Het kon niet ánders meer. Verliefdheid of niet, daar ging het nu niet meer over, zijn noodlot wilde het zoo. Een zwak karakter? Heel goed. Hij was er dan toch maar de man niet naar om iets half te doen.
Medelijden met Otto leek gelukkig overbodig. Huib wist het nu wel - al repten Til en hij daar tot nog toe geen woord samen over, ja al werd, of ook zij daarvan 't juiste vermoeden had, hem nog steeds niet duidelijk - Frederiks had zijn vrouw nooit eigenlijk liefgehad. Getrouwd in een voorbijgaande neiging, in de vage verwachting misschien van iets dat hij zelf niet begreep - levensdilettant die hij altijd geweest was - had hij zijn leven met haar zelfs geen half jaar rein kunnen houden. Ook kende Huib Otto's ideeën daaromtrent: deze delicate jonge dichter, als vele van zijn tijd- en soortgenooten, meende dat het voor een man met zijn gaven en talenten eenvoudig niet aanging, zoo-maar burgerlijk-weg met één en dezelfde vrouw te blijven leven. Een gelukkig huwelijk
| |
| |
was nu eenmaal iets onmogelijks, ja belachelijks. Maar dat het daarom nog lang niet vast stond, dat Otto zou willen scheiden, begreep Huib ook. Vrij zeker leek het hem zelfs, dat hij hevig spektakel zou maken! A la bonne heure, dát's nog het minste misschien, lachte, en schrijnde 't in hem tegelijk.
De zomer naderde alweer; in een Meinacht was het, dat Huib, op de achterkamer waar hij nog altijd woonde, met bonkend hoofd en klamme handen, de laatste, korte, zinnetjes aan zijn eersten roman schreef. Toen hij de pen had neergegooid, leunde hij achterover in zijn stoel en staarde als blind voor zich uit. De beteekenis van het moment drong nog niet tot hem door, en dat merkte hij zelf. Zijn beenen en armen waren kil en stijf, zijn slapen klopten en gloeiden, met doffe pijn. Toch, eindelijk, langzaam en moeilijk, stond hij op, voelde een lichte duizeligheid, bijna misselijkheid. Hij wierp een raam open en werd oogenblikkelijk getroffen en geboeid door de plechtige nachtstilte daar tusschen de donkere huizen. Als iets nieuws genoot hij haar, deze ernstige, weidsche stilte. Zwart zwegen de steenen muren en alle vensters schaduwden gedoofd. Toen blikte hij naar boven en zag een aantal sterren, ver en koel, twinkelend tegen het zwarte en duizel-diepe dat daarboven stond - het was zijn eigen plekje hemel, zijn sterren, hij herkende ze, het waren zijn stille vrienden van zooveel nachten. En hij glimlachte naar hen op. Hoevele malen had hij ze daar zien staan, terwijl hij nog altijd niet klaar was, nog altijd niet klaar met zijn groote boek. Nu lag het daar dan, gereed, af, eindlijk àf!
En een diepe ontroering greep hem aan, een plotselinge bevrediging en groote dankbaarheid. Dat hij dit toch had mogen bereiken! Hij besefte 't nu: dit was een oogenblik van beteekenis in zijn leven. Hij zou er dikwijls aan terugdenken. Nu begon alles: zijn ‘loopbaan’ als schrijver - ja, en ook zijn liefdeleven, tháns zou het ontbloeien! Hij had het zich vast voorgenomen: eerst nog mijn roman af, en dan dát! Het klaar-zijn van zijn roman zou hem het noodige zelf-gevoel, krachtsgevoel geven. Deed het dat nu? Ja! Ja! Het was àf en het was goed, hij voelde dat het goed was en geslaagd, een mooi stuk werk. Dát had hij dan toch in elk geval gemaakt! Nu kon hem eigenlijk niets meer gebeuren, nu kon hij wel doodgaan desnoods, hij had zich éénmaal uitgesproken. Maar hij zou niet doodgaan, neen-neen, hij zou en wou niet doodgaan, integendeel, hij wou ook zijn leven nu gaan af-maken, sterk, trotsch; met zijn tanden op elkander zou hij doorzetten nu. Haha! Hij was hij! Huib Hoogland, de schrijver!
Even tastte hij naar zijn voorhoofd, voelende wel hoe overspannen hij was, maar toch.... maar toch....! Hij zag het alles wel helder in nu. Zijn leven begon. Zijn groote.... verantwoordelijkheid.... Daar huiverde plotseling iets in hem, heel diep. Het was als had hij aangevoeld, in éénen, als een vreemde, schrikwekkende ijlte, nieuwe teleurstellingen, nieuwe smart....
Zijn lieve roman, waar hij zoo vaak tegen gefoeterd had, gevloekt - o, wat had hij hem nu lief! Nu hij weg zou gaan, nu hij hem verloren had. Want 't was waar, hij lag daar nog, maar toch had hij hem al verloren, zou hij weg-gaan, was hij àf, dat is: voorbij. Nu kwamen alléén nog: de gevolgen. De openbaarheid, de bekendheid, de opmerkingen, de lof misschien, de spotlach zeer zeker, de critiek....
Maar kom, nonsens, hij moest niet sentimenteel worden. ‘Nicht raisonniren.’ Aanvaarden wat je begonnen bent! Dit was het moment waarnaar hij verlangd had, zooveel maanden, bijna jaren! Zijn boek was af - af - àf!
Exit Doortje, zijn roman-meisje....
Den volgenden dag al bracht hij zijn
| |
| |
manuscript aan Noordzij, wiens tijdschrift thans bestond. Een tijdschrift als een ander; het volgde den Nieuwen Gids, het was het eerste dat dadelijk was gaan meevaren, in 't zog van den ijsbreker! Tachtig wint het waarachtig, zeiden algemeen de kameraden.
Zeer vriendelijk en belangstellend toonde Noordzij zich. Mooi, hoor, mooi, Huib had dus woord gehouden. Dat gebeurde niet veel! Een roman, de meesten bleven er in steken. En zeker, zeker, hij kon nog in het tweede halfjaar, voortreflijk, prachtig!
De trouw en de degelijkheid zelf, als altijd, zoo prees ook plaaglustige Fietje hem. Onverstoorbaar, zelfs door de teederste min! En zij schaterde. ‘Nou maar, hoor, lief ben je toch! Een snoes, ziedaar! God-god, hoe is 't mogelijk!’ Lang en luidruchtig lachte zij, en klopte hem op den rug, en kreeg er tranen van in de oogen. Noordzij meesmuilde mee.
En 't was een paar avonden later, dat Huib bij Til zat. Om niet, als anders altijd, vóór elf uur weg te gaan. Hij had er het vrouwtje toe overreed: samen zouden ze afwachten Otto's thuiskomst. Huib wou nu praten. Op de kleine sofa zaten ze, dicht naast elkaar geschoven; Huib hield Tils hand in de zijne gedrukt, maar ze zoenden weinig; dit was geen oogenblik voor liefde-genot. Frederiks' huis en meubels stonden vijandig dreigend om Hoogland heen. Bijwijlen rechtte hij zich en Til snikte bevend, zocht veiligheid tegen zijn forsche lijf aan. Bang was ze, bang voor 't geen komen zou.
Al wat Huib zei had ze goed gevonden, o ja! God! Oneindig beter dan goed! Heerlijk, heerlijk! Het ging niet langer zóó, dat voelde ze net als hij. En eigenlijk wist hij niet eens nog, Huib.... neen-neen, ze kon niet álles vertellen; hij zou te woedend worden, 't gesprek onmogelijk.... O zaligheid, zaligheid zou het zijn - als het werkelijk kón! - Huibs vrouw.... altijd bij hem....! Maar verschrikkelijk wat hun nu allemaal te doen stond, te doen en te verdragen, dit eerste vooral, 't beslissende gesprek met Otto. Haast niet in te denken! Hoe zou hij zijn? God, als hij nu toch eens niet wou, niet wou! Je kon elkaar niet dwingen! Hij hield zoo van plagen, kon zoo koppig zijn ook, haar tot nog toe altijd door het leven en de menschen verwende man. Als hij nu toch eens beleedigend werd of Huib te lijf wou!
Ze zei het, drukkend haar gezicht voorover tegen zijn arm aan. Maar Huib lachte, smalend, wat geforceerd. Geen nood, hoor! Zoo dapper zou hij plotseling niet blijken. Toch, telkens weer huiverde Til en boog zich voorover, of langs Huib heen, lei haar hoofd in zijn handen, en ze vroeg, vroeg nogmaals, of het nu toch maar niet beter zou zijn, dat ze nu nog niet.... dat zij bijvoorbeeld eerst eens alleen met Otto.... ja, zouden ze het nog maar niet wat uitstellen? Otto, als hij 's avonds thuis kwam, zoo laat.... o Huib wist niet, hij kon dan vaak zoo opgewonden zijn, gemonteerd door drinken, praten....
Maar Huib weigerde, kort, bijna norsch - haar aarzeling maakte hem wrevelig - nú moest het gebeuren. En zelf wou hij het zeggen, niet haar er voor laten opdraaien. Waar was nu haar vastberadenheid? Hij herkende zijn Til niet!
‘Ja maar, Huib,’ zei ze, en hief het was-bleeke gezicht met de groote oogen naar hem op, staarde hem aan, doodelijk angstig. ‘Je weet niet hoe driftig hij zijn kan. Hij heeft een revolver! Als hij jou nou toch eens....’
‘Och wat, kinderspeelgoed!’ Huib vatte haar aan, greep beide haar schouders, keek haar recht en strak in de zwarte pupillen. En het was als schrok zij van dien blik, als tastte, zocht ze smartelijk naar iets daarin - dat er niet was.... Ook hij huiverde nu. Maar hij vermande zich onmiddellijk. ‘Ik kan het niet langer harden, Til, m'n zenuwen zijn kapot, ik wil een beslissing nu!’.... ‘Heb je....’ begon
| |
| |
ze aarzelig ‘heb je mij dan werkelijk zoo lief....?’ Toen sloot Huib even zijn oogen. Maar hij opende ze terstond weer, drong zijn mond tot een glimlach, en fluisterde, terwijl hij haar recht bleef aanzien: ‘Ja! ja! Ik heb je lief! Ik wil je bij me hebben! Ik kan niet langer buiten je! Ik wil je niet langer laten, hier, bij die man, die....’ Zij rilde hevig, sloeg de oogen neer: ‘O God, Huib, ik ben zoo bang!’
‘Til,’ fluisterde hij met aandrang. ‘Til! Kijk me aan, toe.’ Zij deed het en weer zag hij dat smartelijke in haar oogen, haar mond. ‘Til, wil je dan niet.... wil je niet gelukkig worden?’
‘Ja!.... ja!....’ Haar lichaam schokte van 't beven; zij bracht haar zakdoekje aan haar mond, beet er op. ‘Ja.... ja.... ik wil wel, ik wil wel.... als ik.... als ik....’ En weer liet ze zich zakken langs Huibs lijf tot op zijn dijen en snikte het uit: ‘Als ik maar kán, Huib, o God! Als ik maar kan!’
Toen was er een poosje stilte. Niets dan haar snikken. Huib streelde en klopte haar op rug en schouders, machinaal bijna. Want zijn gedachten gingen ver in de toekomst. Verwondering, bitterheid.... iets bijna als wanhoop wrangde in zijn hart.
Tegen eenen, plotseling, in de nachtlijke stilte, gestommel in de gang, kopergerinkel van de ketting die op de voordeur werd gelegd; natuurlijk, geen idee kon Otto hebben dat er nu nog bezoek.... Dán zeker had hij hoed en jas van Huib zien hangen, want snelle stappen kwamen aan, en wijd werd de deur geopend. Daar stond Frederiks, correct en keurig gekleed als altijd, in zijn modieuse zwarte vleugeljas; de hooge hoed een weinig schuin op den grooten, kortgeknipten en gladgeschoren kop.
‘Wàt!? Jij nog hier? How is that?’ riep hij kwasi-joviaal, maar 't klonk koud en onaangenaam.
Huib was opgestaan. ‘Ja, Otto, ik ben er nog en Til is ook nog op, zooals je ziet. Wij willen met je praten,’ zei hij ernstig, beheerscht, een beetje gedempt toch en moeilijk.
‘Praten? Wat dàn? Wat heb je?’ vroeg Frederiks hard en wenkbrauwfronsend nu. Op zijn vrouw scheen hij heel niet te letten. Til bukte zich, over haar schoot, sloeg de handen voor 't gezicht.
Elk aan een kant van de tafel stonden de mannen nu; de gaslamp, iets boven hun hoofden, scheen fel op hun strakke gezichten.
‘Begrijp je 't niet?’ vroeg Huib, wat norscher dan zijn wil was. ‘Je houdt niet meer van je vrouw, Otto, al lang niet meer, en jij bent voor haar.... langzamerhand.... zoo nog niet bepaald onverschillig....’
‘Goddome-nog-toe, kerel, wat wil jij? Hoe durf je!.... Nee, dat is.... Houden jelie 't soms met elkaar? Is dat het eindresultaat van al je verdomde gesmoes de laatste tijd? Zeg het dan maar dadelijk, zeg het dan maar! En donder mijn huis dan uit, allebei, alsjeblieft, vooruit, dadelijk!’
‘Kalm! Kalm! Hou je bedaard!’ barstte ook Huib thans uit. ‘Met schelden en schreeuwen bereik je niets. Ja, Otto, Til en ik houden van elkaar. Dat je dat al niet lang hebt gemerkt, bewijst hoe weinig je meer let op je vrouw. Zij stelt je voor te scheiden.’
‘Zij stelt je voor? Zij stelt je voor! Vent, waar bemoei jij je mee? Laat ze zelf haar mond dan opendoen. Maar zij zegt niks.’ Op Til toestuivend en haar bij een arm grijpend, schudde hij haar heen en weer en riep: ‘Kom! Vooruit! Wat heb jij te beweren? Ben ik niet goed genoeg voor jou? Zeg op!’
‘Otto!.... Au!’ riep angstig het vrouwtje.
En Huib: ‘Blijf van haar af! Onmiddellijk! Onmiddellijk zeg ik je! Of ik....!’
Frederiks liet los. Hij lachte hard en hoonend. ‘Welzoo! Huibje Hoogland als vrouwenverleider! Dat heb je 'm fijn gelapt, jongelief! Huibje Hoogland met zijn brave smoel, z'n idealistische principes!’
‘Och-wat, nonsens, nónsens! Mijn prin- | |
| |
cipes!.... Ik ben geen verleider, dat weet je heel goed!.... Maar 't gaat eenvoudig niet langer zoo, je maakt je vrouw het leven onmogelijk, je sart haar, je behandelt haar met de grootste minachting. Nog vanmiddag....!’
‘Jawel, jawel! Zeg me nou maar liever één ding: hoe lang houden jelie 't al samen?’
‘Wij houden het volstrekt niet samen, niet wat jij zoo noemt tenminste, wij weten wel al een paar maanden dat we... elkaar liefhebben, maar....’
‘Och! Verrek toch!.... Wat heb ik eig'lijk met al jouw mooie praatjes... Néé, hoor, néé, ik wil niet! Ik stem niet toe in een scheiding, ik hoef het niet te doen en ik doe het ook niet. Ga m'n deur uit, jij! En kom er nooit meer in. Versta je, nóóit meer! We zullen toch'is zien wie hier baas is, Godverd....!’
‘O natuurlijk,’ zei nu Huib op zijn beurt wat smalend. ‘Je hebt volkomen het recht me de deur uit te zetten, me je huis te ontzeggen. Ik zal dadelijk gaan. Maar, Otto, luister eerst nog even. Maak ook je eigen leven niet tot een hel, zooals je 't háár leven doet. Wat heb je er aan? Denk je soms dat je op die manier ooit nog geluk zult kunnen vinden? Met een vrouw die niet meer van je houdt, die van een ander houdt? Wat voor leven zal dat zijn, denk je er in! Je bent toch ook een schrijver, iemand met verbeeldingskracht en psychologisch inzicht. Til en ik zullen natuurlijk alles doen om bij elkaar te komen, om elkaar te zien. Je kunt je vrouw toch niet opsluiten! Maak je toch niet belachelijk, kerel! Zoek je geluk liever.... waar het te vinden is! Til houdt nu eenmaal niet meer van je, en ik mag je dat zoo wreed, zoo ronduit zeggen, omdat je zelf immers.... ook al lang niet meer van háár houdt.... je onbemind voelt, en....’
Nu had Huib de goede snaar getroffen. ‘Wàt? Ik?!.... Och!’ Otto's gansche houding veranderde; het was als zakte hij in elkaar, langzaam; op een stoel bij de tafel zonk hij neer, zijn gezicht in zijn handen. ‘Wie heeft ooit van mij gehouden! Wie heeft ooit, óóit, iets van mij begrepen! Van mij! Och!.... Wie ik ben, wie ik eigenlijk ben! Wat er leeft in mij, wat er smeult en vuurt in mij.... Wie zal het er uit weten te halen!’ Theatraal greep hij zich in de borst. Snikte dan opnieuw in zijn handen, lamentabel.
Huib keek naar Til. Hij had haar bemoedigend willen toeknikken, want hij voelde: nu waren zij op den goeden weg. Maar zij richtte zich niet naar hem op. Ook zij huilde in haar handen, haar zakdoek. Even persten zich zijn lippen op elkaar en hij blikte van Til naar Otto, van Otto naar Til. Leek het nu waarachtig niet of hij een bare duivel was, die, tusschen die twee getreden, hun geluk had verwoest? Dan schokte hij zijn schouders, trad op Otto toe, lei een hand op zijn schouder. ‘Frederiks, kerel,’ begon hij.
Maar die hand werd afgeschud. ‘Verrek, och verrek toch!’ barstte Otto uit, zonder opkijken. ‘Ga toch weg! Wat doe je hier nog langer? Ik wil nu eenmaal niet, zeg ik je, ik doe het eenvoudig niet! En als ik niet wil, dan gebeurt er niets van!....’
‘Geloof je dat nu werkelijk?.... Wil je dan ook voor jezelf geen geluk meer, niets? Je klaagt dat Til je niet begrijpt! Je niet ziet in je grootheid. Welnu, zoek je dan een vrouw die dat wel doet, die....’
Nu hief Til het hoofd op en schudde het naar Huib met een smeekenden blik. En Huib schaamde zich, eigen wreedheid gevoelend. Otto, een elleboog vooruit over tafel schuivend, liet zijn hoofd er op neer vallen en huilde luid-uit. Er was een langdurig zwijgen.
Toen stond Til op en kwam zachtjes naar Huib toe. ‘Toe! Ga jij nou maar,’ fluisterde ze. ‘ga nou maar.... ik zal verder wel met hem....’
‘Maar als hij straks weer een woedebui krijgt,’ heesch fluisterde Huib terug.
| |
| |
‘Nee-nee, dat zal hij nou niet meer.... Ga nou maar gerust.... Laat mij nu maar verder....’ Zij stak een hand uit, die hij greep en drukte.
Toen ging Huib. Maar vóór hij de voordeur dichtsloeg luisterde hij nog even, adem ingehouden, en hoorde Otto opgillen, smartelijk: ‘O Til, Til.... Jij!... God-o-God!’ En hij begreep dat nu de echte tragiek wel voor goed voorbij, de gespeelde begonnen was. Geen zier echts was er ook immers aan dien heelen kerel, dien delicaten woord-artiest, dien kwasi-dichter! Maar toch, een onbescheidenheid zou het zijn, zelfs voor hem, daar nog langer bij te blijven. Je moest een vrouw zijn om een man te ontzien, óók terwijl hij comedie speelt! Til zou 't wel rooien. Toen, biddend in zijn binnenste voor Til, liep hij snel naar zijn kamer.
Hij merkte zijn opluchting. Het was voorbij, dat tenminste gebeurd! Toch, nee, gelukkig voelde hij zich niet. Het leek hem nu alles zoo leelijk, zoo knoeierig leelijk! O, hij voelde wel dat hij zou slagen! Maar wat beteekende dat eigenlijk - te slagen!
Op zijn kamer gekomen, ging hij aan zijn tafel zitten, zette zijn ellebogen er op, zijn vuisten tegen zijn jukbeenderen. ‘Waarom - waarom - waarom doe ik het allemaal!’ mompelde hij voor zich uit. ‘En toch wil ik het, toch wil ik het! Toch kan het niet anders!.... O, ik, ik.... onhandige bliksem.... ik, Don Quichotte!’
(Slot volgt.)
|
|