Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Emmy van Lokhorst, Lenoor Sonnevelt, 2 dln., Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1918.Het is nu wel duidelijk, dat na Hilda van Suylenburg en de eerste jaren der Vrouwenbeweging, na de periode der hobbezakken en der kortgeknipte haren, - om van Mina Kruseman en haar ‘emancipatie’ nu maar in 't geheel niet meer te spreken - een geheel nieuw vrouwengeslacht, waarschijnlijk wel overal in Europa, maar zéker in Nederland tot vollen wasdom is gekomen. Een geslacht dat de z.g. rechten der vrouw - waarover toch zooveel en zoo onnoozel is getwist! - absoluut vanzelfsprekend acht, daar zelfs niet verder over denkt of schrijft, (of 't moest over het vrouwenkiesrecht zijn, maar ja, in de politiek is men nu eenmaal gerègeld een kwart-eeuw ten achter!) Onze meisjes en vrouwen werken en studeeren, bezetten allerlei ambten en betrekkingen, treden op in de maatschappij, weren zich in wetenschap en kunst, met een gemak, een rust, een zelfvertrouwen, alsof dat alles altijd zoo geweest is. En ongetwijfeld juist doordat het zoo heel gewoon geworden is, dat vrouwen als mannen werken, als mannen studeeren, als mannen praktizeeren, gevoelen zij in 't geheel geen behoefte meer, ook verder als mannen te doen, zich als mannen te kleeden, als mannen met mannen om te gaan. Er is een tijd geweest dat vrouwen ‘heele heeren’ waren, nu zijn zij weer onze vrouwen en onze meisjes geworden. Superioriteit van het eene geslacht boven het andere - wie spreekt nog over zoo iets! Elke sexe heeft haar eigen superioriteit en die der vrouwen heeft sinds overoude tijden in de sfeer van het gevoel gelegen. Een échte (niet de zoogenaamde!) superieure vrouw is een vrouw van groot en levend, fijn en tintelend gevoel, die lijden kan en toch een houding handhaven, die bijna breekt en toch nog glimlacht en altijd bekoort! Als in dit verband van ‘bekoren’ gesproken wordt, moet vooral niet enkel aan lichaamsschoonheid of smaakvolle kleeding worden gedacht - ofschoon ook deze z.g. uiterlijkheden zeer zeker tot vrouwelijke superioriteit bijdragen! - Maar ook zonder deze beide kan een echte vrouw bekoren, n.l. door haar gratie, hetgeen een bijna puur geestelijke eigenschap is, en door haar teederheid - maar door haar teederheid vooral! Een vrouw behoeft geen moeder te zijn - ook de wreedheid van dat beweren moesten wij toch eindelijk eens geheel laten varen! - een vrouw behoeft zelfs niet altijd ‘zacht’ te zijn. Maar een onmoederlijke, een onteedere, een moeilijk ontroerbare vrouw - dat ís geen vrouw, dit is stellig nóóit en nimmer een superieure vrouw! Is het, gezien dit alles, wel eenigszins verwonderlijk dat er - nu de vrouwen dan álles mógen, nu de vrouwelijke neigingen en krachten eindelijk geheel en al zijn los gekomen - zooveel goede romancières verrijzen? Een goed roman-auteur moet objectief zijn, zeker, een scherp kijker, een onvermurwbaar criticus, onbeneveld en -verzwakt vooral door sentimentaliteit - ongetwijfeld! Maar zonder warmte, zonder teederheid bereikt men niets in dit kunstgenre, in het verhaal van menschen en hun lotgevallen. Zonder teederheid, zonder liefde is begrijpen van menschen onmogelijk, en wat zou een roman kunnen zijn zonder dat de personen erin door hun eigen auteur begrepen waren? Welnu, een echte, fijne vrouw is een fijn en intuïtief begrijpster. Emmy van Lokhorst is het al zoo verheugend groote aantal goede hollandsche romancières en vrouwelijke novellisten met haar sprankelende persoonlijkheid komen | |
[pagina 420]
| |
aanvullen. Even teeder als geestig, even doortastend als liefdevol van aanvatting, even intelligent als ontroerbaar (ik koos het algemeenste woord) is zij eigenlijk al dadelijk geslaagd. Wat men totnogtoe over ‘Phil's Liefdedrama's’ heeft geschreven, lijkt mij (voor zoover ik het las) onvoldoende, niet de kern rakend, de hoofdzaken voorbijgaand. 't Is waar dat de critici in de war zijn gebracht door dien ongelukkigen, dien misleidenden nieuwen titel: Phil's Amoureuse Perikelen.Ga naar voetnoot*) Zeer ten onrechte, en tot schade aan den indruk, heeft die dwaze titel aan coquetterie, pikanterie, aan frivoliteit doen denken. ‘Liefdedrama's’ was teeder-ironisch, fijn humoristisch - zooals de novellen zelf. Behalve het laatste, het zevende, misschien, dat een weinig te extatisch, te rhetorisch-lyrisch uitviel, lijkt dit half dozijn episodetjes uit een en hetzelfde meisjesleven mij wonderlijk één van toon, altijd te ernstig om frivool, te luchtig om neuswijs te schijnen, altijd oprecht, maar nooit rauw of nuchter. Ik kan er hier - om verschillende redenen (ééne waarvan men tusschen omslag en titelblad verklaard zal vinden) - moeilijk op doorgaan. Ik wilde alleen maar even constateeren, dat met die eersteling Emmy van Lokhorst zich onmiddellijk, en elegant, in de groeiende rijen der goede nederlandsche romancières is komen zetten - en dat zij in die rijen een figuur maakt, zoo voordeelig als een echte, een gelukkig weer héél moderne vrouw maar kán verlangen! Doch nu geldt het haar eigenlijk eersten roman: Lenoor Sonnevelt. Ware dit boek een twintig jaar vroeger geschreven - absurde onderstelling! laat ik liever zeggen: ware ditzelfde gegeven bewerkt door een romanschrijfster uit den tijd en van de soort: De Jong van Beek en Donk - een wel zéér scherpe aanklacht tegen ‘de mannen’ zou er uit hebben opgeklonken. Wat door een man in dit boek misdaan wordt, 't is dan ook waarachtig geen kleinigheid. Lenoor is bij 't begin van het verhaal een meisje van zestien jaar en leerlinge eener H.B.S. voor jongens en meisjes. De ‘coëducatie’ heeft haar tegenstanders - dit boek zou dienst kunnen doen als een document in de bewijsvoering, dat mannelijke leeraars dikwijls, zoo niet in den regel, gevaarlijker zijn voor vrouwelijke leerlingen dan die goeie jongens, haar kameraden. De directeur der H.B.S. van Lenoor blijkt een man, voor dit ambt van groote verantwoordelijkheid, en waarvoor stricte zelfbeheersching eerste vereischte is, absoluut ongeschikt. Dankbaarheid, gehechtheid, liefde, met hoeveel gemak weet de prettige leeraar, man in de kracht van zijn leven, man-van-gezag, alle soorten van gevoel bij zijn meisjes-leerlingen op te wekken. En Lenoor is nog niet eens als zoovelen: een dwepend schaapje. Geest en verstand bezit zij, oordeel en humor. Maar tevens een snakkend begeeren naar warmte, die zij thuis niet vindt: de vader dood, de kwasi-praktische, kwasi-verstandige moeder zelfvervuld en altijd bezig (ik zal er niet meer van zeggen; deze moeder trouwens lijkt mij een der vaagste figuren in Emmy van Lokhorst's roman). Hoe dikwijls is het meisje dagen lang alleen in huis! Geen broers of zusters heeft ze, geen enkele, echte vriendin. Is het dan wonder dat ook met haar - ondanks haar helderheid van blik, haar vlugheid en scherpte van oordeel - de vereerde en gevreesde directeur gemakkelijk spel heeft? Dat hij álles van haar gedaan krijgt? Hij, Ferre, is een man als velen. Volstrekt niet gewetenloos, maar kinderlijk ijdel, zinnelijk, zelfgenoegzaam en toegeeflijk voor zichzelf. Menige lezer zal hem een schurk achten - ook ik was daar dikwijls niet ver van af - de schrijfster oordeelt hem nergens. Zij verhaalt, objectief, laat het oordeel aan ons over. Zij is er in geslaagd van dezen Ferre | |
[pagina 421]
| |
een mensch te maken, even fel en sterk levend als haar Lenoor ons voor oogen staat. Ook haar gedrag veroordeelt noch vergoelijkt de schrijfster, zij vertelt ervan, zonder meer. Deze eerste roman van haar geeft een liefdesdrama dat een liefdestragedie wordt. Dramatisch is het zeker; Emmy van Lokhorst geeft weinig overpeinzingen van haar personen, zij doet hen handelen en spreken. Maar nu volgt.... de straf, zou men bij ouderwetsche romans gezegd hebben. Lenoor, na haar eindexamen, uit den Haag naar Amsterdam verhuisd, maakt daar kennis met Ferre's zoon, student in de medicijnen. Dat dit een - in artistieken zin - al te groot toeval genoemd kan worden, geloof ik niet. Zij heeft den jongen al vroeger eens ontmoet, geen van beiden hebben zij overigens veel kennissen in de groote stad. En natuurlijk moet zijn zoon haar interesseeren. In 't begin van hun omgang ziet zij dan ook alleen zijn zoon in den jongen Hugo. Doch dit verandert. Zij krijgen elkander lief.... Ziet gij de tragische situatie, lezer? Waarlijk, het is bijna een Oedipus-drama, in hoogst moderne verhoudingen dan! Een huwelijk tusschen Hugo en Lenoor is natuurlijk onmogelijk. En het meisje begrijpt dit voortdurend. Haar strijd, vol lijden, vol schijn-overwinningen en nederlagen, is meesterlijk gegeven. Dit gedeelte van Emmy van Lokhorst's roman heeft mij zeer getroffen, ik vind het kortweg mooi. Zal zij Hugo alles vertellen? Dan is ook alles uit! En o, zij kan het nog niet missen. Doch Hugo is een gezonde, normale jongen. Hij wil een huwelijk, voorafgegaan door een verloving. Hij wil ‘zijn meisje’ bij zijn ouders brengen. Al haar schijn-bezwaren tegen dit plan put zij uit. Dan zal Ferre zijn zoon, den student, komen bezoeken. En nu moet er gesproken worden. Vóór haar bekentenis verwerpt de goede Huug iedere mogelijkheid van verwijdering tusschen hen om iets uit haar verleden. Doch als zij gesproken heeft, ofschoon hij haar niets verwijt, weigert hij haar mond. Tegen zijn vader treedt hij op, vijandig, hatend, roept hem tot verantwoording. Zijn scheiding van Lenoor, hoe noodlottig noodzakelijk ook, geschiedt in weemoedige teederheid. Nijpend smartelijk, bitter weemoedig is dit slot - niet wrang. De verleider Ferre heeft ‘zijn trekken thuis gekregen’, hij is gestraft. Hij, de zonder twijfel schuldige, met haar, de misschien niet geheel ónschuldige. Doch dat zijn gevolgtrekkingen van den lezer; de schrijfster zinspeelt er zelfs niet op. Zóó wreed is het leven, schijnt zij te willen zeggen, tot zulke ongelukken kan zij voeren, de menschelijke natuur! En inderdaad, onze gevoelens na het lezen van dezen roman gaan hoog uit boven deernis en boven voldoening over 'tgeen men gerechtigheid zou kunnen noemen. Schrik en eerbied voor het leven, dat grillig en groot is, en niet met zich spotten laat, varen ons door de ziel. En verder: menschenliefde en bewondering. Als bij alle goede romanlitteratuur! Ons zelf hebben wij herkend in véél van de menschenzielen die daar ten leven gewekt staan, ons zelven beklaagd om hun zwakheid, hun onmacht - maar bewonderd de macht van de ziel die dit leven te wekken wist, genoten van haar kunnen, haar kunst. Emmy van Lokhorst's eersten roman geheel overziende, treft ons dat ‘het geval’, in dit boek behandeld, misschien wel wat zonderling, wat zeldzaam of vreemd genoemd worden mag, maar dat de schrijfster, die het nochtans zoo levend en aannemelijk voor ons vermocht te maken, toch wel een zeer bizonder talent moet hebben.
En dat heeft zij dan ook zonder twijfel, deze jonge schrijfster, een groot talent. Als mensch misschien amper volwassen en stellig nog voor grooten en belangrijken groei vatbaar, heeft zij als schrijfster reeds een considerabele hoogte bereikt. Geen toeval is het zonder twijfel, dat het tijdschrift | |
[pagina 422]
| |
Groot-Nederland eenigen tijd geleden een studie van haar hand over Guy de Maupassant bevatte. Geen toeval, want, hoeveel dat jeugdige opstel nog aan diepte tekort kwam, het bewees dat Emmy van Lokhorst gestudeerd heeft. Zij is geen schrijfster als vele anderen: door de natuur begiftigd met gevoel, begrip, argeloosheid van zegging, doch zonder veel litterairen smaak, artistiek besef. Zij is iemand die zich rekenschap geeft - vroeger zouden wij dit een mannelijke eigenschap genoemd hebben! Ook haar voorliefde voor Maupassant - als object van studie althans - is mij, nu ik dezen roman van haar gelezen heb, volkomen begrijpelijk. Veel heeft zij gemeen met den grootén franschman. Zijn hartstocht, in de eerste plaats, voor 't geval, voor het levensdrama als zoodanig. Maupassant liet zich niet afleiden. Hij verloor zich maar zelden in beschrijving van landschap, sfeer of natuur, hij verwaarloosde vaak zijn bijpersonen, hij wierp zich geheel op zijn verhaal, dat bijna altijd een liefdesverhaal is, een liefdesdrama, ook bij hem. Daardoor komt het ook eigenlijk, dat wij zijn korte verhalen beter geslaagd achten dan zijn romans. Van romans verwachten wij.... meer algemeenheid, meer omvatting, aanduiding ten minste. Een roman, in onze verwachting ervan, moet zich buiten de lijst voortzetten, een kort verhaal kan in zichzelf kompleet en goed zijn. Maupassants voortreffelijke romans, zij schijnen soms, in hun betrekkelijke wijdloopigheid, minder diep en schoon, dan zijn in hun sobere kortheid soms zoo feilloos treffende contes. Welnu, zoo iets - alle verhoudingen in acht genomen! - schijnt mij ook het geval met Emmy van Lokhorst. Haar kracht, als die van Guy, is haar hartstochtelijke, alles opofferende toewijding aan haar geval, haar zwakheid, als de zijne, een zeker te kort aan bezinning, uitbreiding buiten de lijst, haar gevaar - waarachtig, ik geloof: ook al weer als dat van Maupassant - de vingervlugheid, de virtuositeit! Dit is een akelig woord! Een onbillijk woord zou het kunnen schijnen. Als ik niet sprak van gevaar alleen, als mijn woorden niet enkel een waarschuwing inhielden, dus feitelijk geen kritiek. Virtuositeit - maar al te vaak wordt deze kwalificatie met het epitheton ‘leeg’ verbonden. En leeg of hol, koud of ondoorvoeld is Emmy van Lokhorst's werk van nature niet. Zij is er te hartstochtelijk en te teeder voor. Zij geeft zich in haar werk. Zij is een echte vrouw van dezen jongsten tijd, weder vóór alles vrouw, zich voor geen enkele echtvrouwelijke neiging schamend. Virtuositeit, in min gunstigen zin, kan men stellig niet verwijten aan dat gedeelte van haar boek - door mij reeds als het mooiste naar voren gebracht - waarin van de ‘bezwaarlijke liefde’ tusschen Lenoor en Hugo verhaald staat. Hoe menige passage heb ik daarin, als voortreflijk, aangestreept. Hoe prachtig is daar soms de stemmingssuggestie, hoe treffend raak dikwijls de dialoog. Ik moet mij bedwingen om niet te citeeren. Maar ik heb geen plaats voor gróóte stukken, en kleine geven geen indruk van wat ik bedoel. Zoo is dus Emmy van Lokhorst's eerste roman. Het werk van een volbloed schrijfster. Ook zij, als Jo de Wit, behoeft nog verrijking van levensmateriaal, als ik het zoo nuchter mag uitdrukken. De twee overigens hebben veel gemeen. Beiden zijn zij echte vrouwtjes van dezen tijd, trotsch op hun echte vrouw-zijn, temperamentvol, fier en teeder. Jo de Wit's ingeboren gevoelsdistinctie belet haar tot zekere uitersten van zegging te gaan. Emmy van Lokhorst, driftiger, flapt het er soms uit, verbeten, of schreeuwt het er uit in trots. Toch lijkt op andere momenten juist de fellere de meer beheerschte; Emmy, geestiger, sarcastischer, bezit meer humor ook. Maar hun beider grootste gave is de teederheid wel, de lieve teederheid, die de harten doet zwellen en de handen mild maakt. H.R. | |
[pagina 423]
| |
Herman Robbers. Een oude Beiersche Stad, met prenten van Frits Lensvelt. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1918.‘Want met alle respect voor onze moderne, en modernste bouwkunst - en wanneer ik dit zeg is het, zoo waarlijk, zonder eenigen bijsmaak van satire - het is toch maar een vreugde, dat er nog hier en daar plekjes op Gods aardbodem zijn, waar het “moderne verkeer” als 't ware nog niet doorgedrongen is, noch de eischen van ons overige moderne leven, en waar schoone kleinoodiën van onbewuste kunst en smaak, als deze oude beiersche stad, veilig en ongeschonden gebleven zijn, tot op dezen dag, en tot onze hartelijke geneugte’. Zoo ziet gij, hoe modern de menschen ook zijn, de intieme bekoring van kunst uit vroegere cultuur-perioden, uit tijden toen men minder gewichtig over kunst redeneerde, zij treft dadelijk den waarlijk kunstgevoeligen. Het is dan ook niet door traditie dat schilders zich gaarne omringen met voorwerpen door het schrijnwerkers- en geelgietersgilde van vroeger gemaakt, dat zij de door gebruik gegroeide vormen van zeventiend- en achtiend-eeuwsche meubelen
de röderbogen te rothenburg, naar de prent, in kleuren, van frits lensvelt, illustratie van ‘een oude beiersche stad’.
blijven waardeeren. Zeer zeker echter is het 't ongezochte, het onopzettelijke schoon, dat uit die voorwerpen naar voren treedt wat hen aantrekt. Dit is het ook wat ons treft in oude gebouwen, oude poorten, oude intactgebleven steden. De indruk die deze op den kunstenaar maken is een geheel andere dan die welke moderne kunstvoortbrengselen zullen opwekken, al zal hij ook hierin het schoone weten te prijzen. Me dunkt het is: dat wij er iets in terugvinden van de liefde van den maker, die niet het eerst, - misschien ook heelemaal niet - gedacht heeft een kunstwerk te maken, maar wiens gevoel voor vorm en voor kleur, voor verhoudingen, hem een ding deed scheppen waaraan wij zien dat het goed is. Zelfs al leggen wij onzen meest critischen maatstaf aan, en al ontdekken wij technische of aesthetische tekortkomingen, toch overheerscht de indruk van schoonheid, omdat, zooals Herman Robbers het zeer gelukkig uitdrukt: ‘het stamt alles nog uit de gelukkige tijden, toen de menschen, de rustige menschen, nog anders niets maakten om zich heen of zij maakten het goed en mooi, want zij maakten het met hun handen en met hun liefde’. | |
[pagina 424]
| |
Het hehoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat twee moderne kunstenaars als Robbers en Lensvelt onder de bekoring kwamen van de schoonheid eener stad als Rothenburg. dat zij genoten hebben van al deze ongezochte architectuur, van die kleur van de tallooze verfraaiïngen die als vanzelf aan deuren, ramen, trappen zijn aangebracht. ‘Zij hooren’, schrijft Robbers, ‘innig bij het geheel, zij spruiten voort uit de gedachte van het vervaardigde, zij zijn bijzaak. Zie het houtwerk van de huizen, zie de tralies voor de vensters. Eenvoudig, doelmatig, en daardoor bevredigend, mooi. Rothenburg heeft geen enkelen beroemden “sierkunstenaar” voortgebracht. De schoonheid van deze stad is haar geheele voorkomen, haar stadsbeeld, de volkomen onopzettelijke tezamenstelling van hetgeen tegenwoordig artistieke motieven wordt geheeten, maar voor die middeleeuwsche bouwers niet anders was dan hun eigen, natuurlijke vormgeving’. Het is geheel de geest der middeneeuwen die nog uit Rothenburg tot u spreekt, die Robbers dreef tot het schrijven van zijn verhaal, die Lensvelt de stille bekoring der architectuur deed genieten en weergeven. Want Lensvelt is op zijn best in de teekeningen waar juist het sprookjesachtige, de geheele afwezigheid van iets dat aan het moderne leven herinnert, de boventoon heeft. Over hem is als het ware de atmosfeer van Rothenburg heengegaan en hij heeft naast het teekenachtige van oude poorten en wallen de stemming van het geheel gevoeld en gegrepen. Wij zien dit aan zijn teekeningen van de Röderbogen, de Hospitaalpoort, de Kobolzellerpoort en de Klingerpoort, die nog minder het pittoreske dan wel de stille bekoring van Rothenburg weergeven. En zoo is dit boek door samenwerking van twee kunstenaars, die beiden uit het moderne leven plotseling in een milieu van rust en kalmte, van oprechte en vredige schoonheid kwamen te staan, tot een zeer gelukkig en aantrekkelijk geheel geworden. Ten slotte een woord van lof aan uitgever, drukker en binder, die eveneens samenwerkten om dat geheel waardig te doen verschijnen. R.W.P. Jr. | |
Jan Toorop zestig jaar.Den 20sten December a.s. bereikt Jan Toorop den zestigjarigen leeftijd. Het is geen bizondere verdienste om zestig jaar te worden, maar wel om het te worden op de wijze van Jan Toorop, altijd levend en werkend met jonge kracht. Jan Toorop is een der marquantste figuren der 19de-eeuwsche Hollandsche schilderkunst. Hij is een buitengemeen veelzijdig kunstenaar, wiens ontwikkelingsgang parallel loopt aan de ontwikkelingsgeschiedenis der moderne Hollandsche kunst. Zijne kunst maakte verschillende phases door, altijd in nauwe aansluiting bij de collectieve jongere bewegingen. De gang in de ontwikkeling van Jan Toorop is van het impressionisme over een fantastisch symbolisme naar het luminisme: der pointillisten onder Seurat en der divisionisten onder Signac. Ten slotte zette hij zich, in navolging der cubisten, tot eene meer stylistische volume- en vormduiding. In den laatsten tijd vertoont zijn werk een religieuse tendenz. Zijn oeuvre overziend heeft hij voor ons de meeste kwaliteiten als de teekenaar van een gedistingeerd portret, als de fantastische symbolist die een noorsch en een oostersch verbeeldingsleven openbaart en als de verfijnde décoratieve kunstenaar. Hij is een aanzienlijk talent met vele schitterende facetten, een bewegelijke, rustelooze geest, die in verschillende richtingen zich zocht te verrijken. De fout van dit talent is, dat het zich nooit voldoende heeft verdiept, dat het altijd de ontwikkeling der kunst verwachtte van eene hernieuwing der techniek in plaats van de verbreeding en verdieping der menschelijkheid. Jan Toorop werd in 1858 geboren te Poerworedjo in Ned.-Indië. Tot zijn dertiende jaar ongeveer bleef hij in Indië. Vervolgens | |
[pagina 425]
| |
bezocht hij de Leidsche H.B.S. In 1879 kreeg hij les van Tetar van Elven op de Polytechnische school en tot 1882 op de Rijksacademie te Amsterdam. Van 1881-'83 vertoefde hij met Derkinderen te Brussel en in 1884 met Henri de Groux te Machelen, een klein Vlaamsch dorpje. Van nu af aan ontstaan zijne eerste gedateerde werken. Uit 1884, in welk jaar hij lid werd van ‘Les Vingt’, dateeren: De Gauwdief, Le respect à la mort, Het zelfportret in Javaansche gewaden (Boymans-museum, Rotterdam), in 't zelfde jaar eerst te Spa, later in l'Essor te Brussel geëxposeerd, La débacle (coll. Anna Boch, La Louvière, België), Le Faucheur, Après l'enterrement, 't laatste door bemiddeling van den beestenschilder Alfred Verwee aangenomen op de Driejaarlijksche te Brussel, (de twee laatste doeken zijn overschilderd), Het werkmanskind met het groote ronde brood (coll. Henri v.d. Cruysen, Brussel) en 't Zieke jongetje (coll. Ahn). Uit 1885 dateeren: Dame en blanc, Trio fleuri, de Theems, dit laatste uit den Londenschen tijd, door Turner geïnspireerd en met het paletmes in duistere kleuren geschilderd, Straatorkest te Londen, Visschersmeisje. Uit 1886-'87 o.a. Voor de werkstaking en Na de werkstaking. Uit 1870 o.a. Before the door of a house of refuge, uit 1888-'90: Uit de Nes (gediviseerd), Delirium, Hetaere etc. Van April 1890 - Mei 1892 vertoefde hij te Katwijk a/Zee, na Katwijk woonde hij bij den Haag (villa Libau) tot 1895, na 1895 te Den Haag. In '99 was hij weer te Katwijk (drooge-naaldetsen, pointillés). In 1891 ontstaan de eerste portretten, het belangrijkste gedeelte van zijn oeuvre, o.a. dat van Zuster Nellie (mevr. Ary Prins) (museum-Zürich), in 1892 de portretten van Bétha de Waard en van Dr. Doorenbos. Van 1890-1914 ontstaan onder den invloed der lezing van de Imitatio Christi van Thomas à Kempis verschillende symbolieke werken: Tijd en Eeuwigheid, Dalende gelooven, in 1890: Orgelklanken, De tuin der weeën, in 1891: De rôdeurs, De jonge generatie, in 1892: O Grave, where is thy victory, De drie bruiden. Uit dezen tijd tot 1903 zijn de in potlood geteekende kinderportretten van Zusje van 't Hoff, Betsy Schultze, Annetje de Meester, Otto Repelaer van Driel, Elsa Lukwel etc., de Markermeisjes uit 1901, de portretten van pastoor van Stralen (1902 en 1904), enkele etsen, De kruispolka (1901). Het symbolisme is vertegenwoordigd door Geloof en loon. Ook zijne werkzaamheid op het gebied der nijverheid is veelomvattend: in 1900-'01 verschaft hij werk aan Katwijksche visschersjongens door hen 's winters aan het koperdrijven te zetten, zooals hij in 1911 een kunstnaaldwerkschool te Domburg opricht, waar hij décoratieve ontwerpen van hemzelf doet uitvoeren. Van 1901-'02 werkte hij samen met Derkinderen, Roland Holst, Zijl en Mendes da Costa voor de Nieuwe Beurs van Berlage, waarvoor hij o.a. drie sextiel-tableaux in de voorhal vervaardigde, verleden, heden en toekomst van den handel voorstellende. In 't intérieur van het beursgebouw bracht hij keramische tableaux aan o.a. van den rijstbouw en van den korenhandel en 26 tableaux in keramisch grès als een aaneengesloten fries (gebakken in de ovens van Rozenburg). In 1903 voltooide hij de sgraffito-tableaux in de Graanbeurs en van 1904-'06 de keramische tableaux. Hij voert eigenhandig de nissen in gekleurd keramisch grès uit, die hij aan de St. Aloysiuskapel van de nieuwe St. Bavokerk te Haarlem schenkt. Hij maakt hiermede een aanvang in 1906. Hij ontwerpt de ramen, het altaar en de mozaiekwerken met episoden uit het leven van den Hl. Aloysius. Hij maakt émails, die gebrand worden op de fabriek van Deurvorst te Ulft, o.a.: Madonna en 't Kind, 't Agnus Deï, voor 't altaar dat hij zelf bouwde in de St. Willebrordus-kapel (architect Ludwig) te Domburg. Voorts broches, kruisen, portretten, vignetten etc. in émail. | |
[pagina 426]
| |
jan toorop, door h.j. haverman, 1897.
Op den steen teekent hij affiches o.a. in 1889-'90 voor ‘Het boek der verbeelding’ (Louise Ahn) door de maatschappij ‘Elsevier’ uitgegeven, hij illustreert Vondels Heerlyckheid der Kerke, in 1907 ontwerpt hij de bandversiering voor ‘Het R.K. Kerkgebouw’ door Nieuwbarn O.P. Theol. Lect., in 1914-'15 de bandversiering, illustraties en typografische verzorging voor ‘Aan den einder’ van Miek Janssen enz. enz. 's Zomers vertoeft hij doorgaans te Domburg. Hier ontstaan de gepointilleerde landschappen en de gediviseerde schilderijen, betrekking hebbende op den arbeid o.a.: De houthakker, Het gebed voor den maaltijd etc. In dit verband mogen ook de teekeningen uit een waskaarsenfabriek genoemd worden. Na zijn overgang tot het Katholicisme in 1905 ontstaan des winters: Ave Maria, Meisje met de engel van Het Allerheiligst Hart en de Kersttryptiek. Voor dit laatste werk schonk Paus Pius X hem eene zilveren médaille met zijn borstbeeld. Apostel-teekeningen. Uit 1909 dateert verder de Christus Eucharisticus, uit 1912: De Heilige Vrouw van Lourdes, uit 1913: Ecce Homo, Dante, Het dal der rozen, Liefde en Verrijzenis, uit 1914: Brugge of de Goddelijke liefdegang, De non, 't Heilige schreed.... (Stedelijk Museum te Amsterdam). Voor de altaar-tombe in de kapel van St. Franciscus te Amsterdam maakt hij Het laatste avondmaal. Portretten maakte hij voorts nog van Dr. Mr. Charles Raaymakers, S.J., van pastoor Ariëns, pater Borromeus de Greve, pastor Hugo Verriest, Generaal J. Drabbe (1914), F. Deurvorst (1914), L.J. Veen, Mevrouw Annie van Schendel (1915), Monseigneur Callier, bisschop van Haarlem. Geschilderde portretten van Dr. H. Muller (1904), Prof, Dr. Schörs, Arthur van Schendel etc. Als eene voortzetting van zijne schilderingen van den arbeid ontstond in 1915 de groote zwartkrijtteekening van den ‘Mijnwerker’ (eigendom Dr. Poels, te Welten). Ziehier een kort en onvolledig overzicht van de veelzijdige werkzaamheid van dezen zestigjarige. De uitgebreidheid van dit oeuvre kan zeker niet nalaten respect af te dwingen. | |
[pagina 427]
| |
aquarium, decoratief paneel, door w.a. kuyken jr.
Dat hij zich nog lang moge verheugen in het behoud van zijn oude (jonge) kracht! De schoonste dingen mogen wij nog van hem verwachten, want naar het woord van den ouden Delacroix begint een schilder zijn kunst pas te leeren, wanneer hij geen haren en geen tanden meer heeft. Kasper Niehaus. | |
Tentoonstelling van Nederlandsche kunstnijverheid in de Maatschappij voor Beeldende Kunsten te AmsterdamDeze tentoonstelling, onder leiding van Lion Cachet ingericht, verschilt in zooverre van anderen, (de Rotterdamsche en dergelijken) dat niet het principieele en rationeele er op den voorgrond treedt, maar er in eerste instantie naar schoonheid is gezocht. Waar men zoo gaarne, en terecht, de kunstnijverheid als kunstuiting geaccepteerd ziet en niet als een product van technische overwegingen, daar missen wij, in veel wat als hedendaagsche kunstnijverheid ons wordt aangeboden juist de eigenschap die het boven een goed verzorgd nijverheidsproduct verheft. Er wordt in kunstnijverheidskringen (misschien elders ook) wat veel gepraat, wat zwaar geboomd, wat diepzinnig gedacht, en het resultaat hiervan is dan wel ernstig overwogen, nauwkeurig gecomponeerd werk, maar de heilige vonk, de geniale greep ontbreekt er aan. Soms, men houde mij ten goede, zou ik wel eens wenschen dat het iets minder volmaakt was, dat er technisch, methodisch, dogmatisch iets op aan te merken viel, maar dat daarvoor in de plaats de frissche geest van den maker, diens gevoel en liefde er uit te speuren viel. En nu zien wij juist op deze kunstnijverheidstentoonstelling werk van kunstenaars, wier persoonlijk gevoel nog wel eens boven | |
[pagina 428]
| |
de eischen van bestemming en materiaal uitbreekt. Dat echter juiste vormgeving in verband met gebruik en materiaal, samen kan gaan met zeer eigen schoonheidsbeginsel, ook dit merken wij hier op, en daarbij tevens dat opdringerige moderniteit onnoodig is. Zoo zijn Dijsselhofs meubels nòch modern, nòch kunsthistorisch, en toch zijn zij van een onverdachte schoonheid en doelmatigheid die wij in de kunstwerken van alle tijden terugvinden, Ook het werk van Cachet, die hier geperste bespanningsstof laat zien, is van een distinctie die evenzeer uit de 17e als 20e eeuw kon zijn; evenals De Bazels meubelen. Van der Sluys daarentegen vertegenwoordigt 't op ende op moderne meubel, zwaar massief, gewild eenvoudig. Hier overweegt de zucht om modern te zijn boven de schoonheid. De meubeltjes van Van Haren Noman zijn hoewel niet sterk persoonlijk van een sierlijkheid die aangenaam aandoet. De ceramiek is hier door Brouwer, Vet en Nienhuijs vertegenwoordigd; van wien Nienhuis met prachtige specimen voor den dag komt. Er zit in zijn werk de charme die Japansche potterie heeft, dat schijnbaar
batik, door evert luxemburg.
toevallige, maar toch zoo zeker bewuste in glazuur en vorm. Een afzonderlijke groep vormt hier het werk der dames-kunstnijveren, die deels borduren, weven, batikken of kant maken; en juist bij deze zijn er, die door eerzame naaldwerk-specialiteiten niet technisch-fähig genoeg gevonden worden, maar die daarentegen gevoel voor kleur en harmonie hebben wat m.i. daar wel tegen opweegt. Kleur zit er in Nelly Bodenheims vuurscherm, en weer geheel anders in Mej. de Neeve's weefsels, in mejuffr. Koopmans batiks, in Christien van Zeegens vogels en visschen. Het zijn alle persoonlijke uitingen van kunstenaressen die iets te zeggen hebben en gelukkig ontsnapt zijn aan het ‘ornamentengedoe’ dat ook al modern heet. Deze rubriek vinden wij hier gelukkig niet terug, en de ornamentaties die wij zien in het ciseleerwerk van Kriege, in het cloisonné van Kuyken, in het batikwerk van Luxemburg zijn te veel van eigen vinding om een onaangenamen bijsmaak te hebben. De ontwerpen van mej. Marie Kuyken, en trouwens de geheele uitvoering dezer panneaux is van een verrassende oorspronke- | |
[pagina 429]
| |
lijkheid, van een nieuwe versieringswijze die mij zeer bruikbaar toeschijnt voor velerlei doeleinden. Ook Luxemburgs batiks, die even exotische herinneringen wekken, zijn een belofte voor versieringen die ons uit de schema's weer terugvoeren naar de logische indeeling van het vlak. Opmerkelijk, en genoegelijk is het, in dit milieu den beeldhouwer Zijl aan te treffen, wiens werk juist zoo weinig dogmatisch, zoo weinig systematisch, zoo weinig principieel, maar zoo heerlijk geniaal is. Men ziet het, 't is een heel bijzondere tentoonstelling van kunstnijverheid geworden, eene die ons deed zien dat er nog iets anders gemaakt wordt dan datgene waar de moderniteit duimen dik opligt. R.W.P. Jr. | |
Oorlogsteekeningen van M. Bauer bij Van Wisselingh & Co.Lezers van de ‘Kroniek’ van den onvergetelijken Tak zullen zich de periode herinneren, waarin Bauer onder het pseudoniem Rusticus de fraaie prenten bijdroeg, die onder zijn lithografisch werk een zoo voorname plaats blijven innemen. Hoe luchtig en toch pakkend waren zij, met welk een losse hand waren ze er op gegooid, welk een leven en atmosfeer was er in, en hee geestig waren figuren en dingen! Men denke aan een prent als ‘De Sirocco waait’, met Umberto die in den storm zijn kroon vasthoudt, of die ‘Begrafenis van de Nederlandsche Etsclub’. In al die prenten was een zwierigheid, die alleen de improvisatie, en dan slechts de improvisatie van een geniaal teekenaar bereikt. Nu, gedurende dezen oorlog heeft onze groote etser, louter als ontboezemingen voor eigen vermaak, zoo lijkt het mij, misschien wel zoo terloops bij de thee, teekeningen gemaakt van kras anti-Duitsche strekking. Waarom ze eerst nu tot openbaarheid worden gebracht, weet ik niet; er zijn redenen, waarom men ze ten tijde van het ontstaan nog meer gewaardeerd zou hebben. Ze zijn alweer echt geïmproviseerd, luchtig met een penseel geteekend en dan slechts met enkele kleuren even getint, en dat op een zoo expressieve en pittoreske wijs. De Duitsche Keizer is bijna op al deze teekeningen aanwezig, als symbool van het Prussianisme en militarisme. De vondsten zijn dikwijls voortreffelijk. Zoo is er een waar men het ‘ei van Columbus’, met de trekken van Wilhelm, door den president van het eens door dien Columbus ontdekte rijk neer ziet zetten. Meer élan, meer praal van hand, bij visionnaire barheid is in de teekening ‘De nieuwe kanselier’, waarop men een dood den bloedigen zegewagen ziet voortjagen. De ‘halve Maan gaat onder’, een hoogst eenvoudige teekening, waarop de stemming-aanduiding in eens raak is, en ‘Zwaar Weer’, waarop men den Keizer met Germania in een schuitje bij onweer met fellen bliksem ziet, is prachtig van uitdrukking, terwijl de kleur die de elementen in hun woede weergeeft, er als het ware in eens opgegooid schijnt. Geestig is dan weer ‘de Vredespijp wil niet trekken’. Bauer heeft, behalve zijn fraaie hand van teekenen en zijn fantasie, nog een eigenschap, die hem als spotprentteekenaar van professie zeer zou te pas gekomen zijn. Hij heeft een vinding, die de opmerkingen in een bondige en rake formule dringt. Ik noemde al ‘Het ei van Columbus’. Een andere teekening heet ‘Stars and Stripes’, de sterren en strepen verschijnen voor het oog van den in dat orgaan getroffen bokser, Duitschland. Als spontane ontboezemingen van een artiest zijn deze teekeningen uiterst merkwaardig. C.V. | |
J. Geerlings in den kunsthandel van Jac. de Vries te Arnhem.Zooals het met meer verdienstelijke Gel- | |
[pagina 430]
| |
j. geerlings. in mobilisatietijd.
dersche schilders is gegaan, die in hun bescheidenheid tot in lengte van dagen op den achtergrond bleven en te laat de waardeering vonden, die hun toekwam, zoo is het ook alweer gesteld met den Arnhemmer J. Geerlings, die weinig bekend en geenszins roemzuchtig in een zekere afgezonderdheid leeft en die toch zulke mooie werken schept, dat het een onbillijkheid tegenover zijn bizondere verdienste zou zijn, daarvan niet eens te getuigen, nu hij bij den heer Jac. de Vries een 14-tal doeken tentoonstelt. Men ziet op exposities zelden werk van Geerlings, hij produceert niet veel en wat hij maakt is ook weer niet van dien aard, dat het onder de bonte menigte sterk de aandacht trekt. Het is namelijk ingetogen en niet modern, in den gewonen zin van dit woord, - hetgeen nog volstrekt niet wil zeggen, dat het uit den tijd of niet een uiting van dezen tijd is -, maar doorwerkt is het en doorleefd en het getuigt bovendien van een groote technische kennis; een factor, die men tegenwoordig wel eens te gering wil schatten. De schilder Geerlings is een krachtige figuur, zijn kunst is niet gericht op de verfijning, geen minutieuse vormweergave of verfijnde realiteit van kleur streeft hij na. En in zijn werk treedt nooit het sentimenteele naar voren, ook al roert hij soms meer recht streeks de gevoelssnaar aan. Krachtig en breed van opvatting blijft hij steeds, zijn kleur is zwaar, geen zucht tot vermooiïng beheerscht zijn palet. Hij is een karakteristiek Geldersch schilder, die gaarne zijn onderwerpen ontleent aan het Geldersche landschap en vooral aan het leven van den Gelderschen buitenman. Maar ook de Gele Rijders zijn hem een geliefkoosd object: hun paarden, hun stukken, het geweld, waarmee ze door het losse zand stuiven, zoodat het opwervelt tot boven hun hoofden, die bijna geheel kolbak zijn - dat alles geeft hij als een stuk leven. Vooral paarden schildert hij graag en hij beheerscht dit onderwerp volkomen. Hij ziet ze niet decoratief, niet om de kleur of om de schoone lijn, maar hij geeft ze in de eerste plaats als levende wezens, in hun volle gespierdheid, met hun krachtig modelé, hun brieschenden adem, en den klop van hun vurig bloed. Paarden in volle actie schildert hij en paarden in rust, onbewogen of droomerig. Zie de beweging van de springende en steigerende paarden, zooals | |
[pagina 431]
| |
ze in volle vaart den mullen zandweg komen afstormen met terzijde de officier, gezeten op een ros van edeler ras. Het onderscheidt zich van de sterke bonken der Gele Rijders, door zooveel schooner lijn, fijner ledematen, gevoeliger polsgewricht en sierlijker stand. En elders het boerenpaard, dat zoo geheel één is met het Geldersche landschap. Het loopt voor een kar in loomen tred of het trekt den ploeg gemakkelijk door den lichten grond. Of ook de ruige paarden van de zware klei, hoe weet hij ze weer te geven in hun kracht en hun werkvaardigheid! Altijd hebben zijn paarden de losse beweging, de natuurlijkheid van stand en actie. Hun bouw is grondig bestudeerd, zuiver van typeering is de plastiek en kernig waar beweging wordt aangeduid. Men voelt, dat elk onderdeel bewust raak is neergeschilderd; geen lijn en geen houding vallen uit den toon. ‘In Mobilisatietijd’ noemt Geerlings een der hierbij gereproduceerde doeken. Tragisch is het van opvatting: de zware, druilerige regenlucht, de modderige weg, de oude boer, die zijn gemobiliseerden zoon moet vervangen en mistroostig naast de kar voortsjokt, alles stemt even somber. Van 's levens vreugde daarentegen getuigt een kleiner werk, ‘Zomer’ getiteld, - een vrouw met haar zoontje in 't gras zittend onder een paarse parasol. Evenwel geen lichtschildering hier, geen felle kleuren van zonnebrand en donkere schaduw, maar de innige verhouding tusschen moeder en kind, hun ongedwongen samenzijn gaf hier de schilder.
j. geerlings. artillerie op de hei.
Als antipode van het luminisme, dat de uiterlijkheid weergeeft, is de kunst van Geerlings verinnerlijkt. Het is niet de uiting van een felbewogen gemoed, het is rustig, verheven, bezonken. Er is iets in van de wijze geesteshouding, die een kunstenaar na vele jaren van strijd verwerft. B.J.K. | |
Wally Moes † 1856-1918.Na een zeer langdurig lijden, gedragen met grooten moed en bewonderenswaardige berusting, is Wally Moes overleden. De laatste jaren verhinderde haar de pijnlijke rheumatische kwaal waaraan zij leed, het schilderen en teekenen, en het is dan ook reeds lang, dat haar belangstelling en liefde voor de menschen, de nederigen uit haar omgeving, het Gooi, zich op een andere wijze dan door de beeldende kunst uitte: in haar gevoelige en van humor doorstraalde geschreven schetsen. Dat letterkundig werk is een waardig vervolg op wat zij als schilderes gegeven heeft. Er was in haar altijd belangstelling | |
[pagina 432]
| |
voor het echt landelijke, het dorpsche, het nog niet door vreemdelingen-invasie en exploitatie van het curieuse bedorven volk naar het schoone, armelijke, nog eenigszins verwilderde Laren dat zij vond. In haar portret- en figuur-kunst heeft zij dat sentiment gebracht. Haar uitbeelding van den Laarder boer, van de vrouw, van het meisje heeft iets romantisch, zij keek deze menschen
studiekop.
niet aan als de schilderachtige en typische stoffeering van een atmosferisch-interessant interieur. Zij was de verwante, in het zoeken naar karakter, het streven naar preciseering, van Jan Veth en Haverman, maar haar vrouwelijkheid sprak daarbij mede, werd tot subjectiviteit, werd tot een romantisch doorvoelen van het object. Zij gaf in haar portretteering en genre-schildering, in koppen en groepen vooral sentimenten, het sentiment van de moederschap, van de vroomheid, van de kinderlijke onschuld, van de berusting der ouden van dagen. Zoo wijkt haar werk, dat soms wel week werd, maar gewoonlijk vrij bleef van het zoetelijke door een eerlijk verband met het waargenomene, zoo wijkt haar werk evenzeer af van dat der intellectueele portrettisten en figuurschilders die ik noemde, als van dat der zoekers naar een picturale stemming vooral. Haar kunst is hierin zeer persoonlijk, en staat in onzen tijd zeer apart. Het ligt voor de hand hier te denken aan zekere verwantschap met sommige Duitsche kunst, waarbij men evenzeer het gevoelige ziet samengaan met de beheerschte vormbepaling; het is dan niet aan modern Duitsch werk dat wij denken, maar aan fijne portrettisten en teekenaars der Hamburger school in den romantischen tijd van de eerste helft der negentiende eeuw. Maar haar eigen, aparte kijk op de menschen is ongetwijfeld gevoed door een waarneming van, en een innige deelneming aan het leven der zorgelijke en vrome, en toch in vele nog eenigszins barbaarsche heidebevolking om haar, een belangstelling, dieper gaande dan bij schilders meestal het geval is, en die zich later in haar letterkundig werk zoo boeiend heeft geuit. In den kring van kunstenaars die haar kenden, hoogachtten en liefhadden, en stellig ook door velen onder hen, wier leven zij met zooveel toewijding beschreef, wordt Wally Moes met weemoed herdacht. C.V. |
|