| |
| |
| |
Zeeuwsche mijmeringen
door P.H. Ritter jr.
XXII.
Vlissingen, de wachtster onder de Zeeuwsche steden.
Voortijlende toerist, die de wereld beschouwt als eene reeks van kinematographische tafereelen, - ik grijp U bij de panden van Uw gutta-percha-jas en ik neem U mede uit de groote, holle Stationswachtkamer van Vlissingen, waar ge de lijnen en sterren van de reusachtige spoorwegkaart, die op den muur geteekend staat, aanstaart door de bewasemde glazen van Uw lorgnet, en in het denkbeeld gesterkt wordt dat heel Europa niets anders is dan een reusachtige wiskundige figuur. Ik neem U mede, want voor de boot naar Londen op stoom is moet ge, zij het één ondeelbaar oogenblik, beseffen dat Uw spoorwegknooppunten en landingsplaatsen levende wezens zijn, dat zij een ziel hebben onder hun verkeerskleed, een droomend, een hunkerend, een menschelijk innerlijk. Gij hebt in Uw leven vele eindelooze wegen betreden, dus ge zult er niets tegen hebben dat ik U leid langs het lange grijze pad, dat de verweg liggende spoorhal met de oude stad verbindt. Het pad is leeg en wijd en ge ziet uit over groote ruimten met kanalen en schepen. Maar hoe heb ik het nu met U? Staat gij stil, voor de eerste maal van Uw leven, en luistert gij, en ziet ge mij aan, met Uw groote brilleoogen, die als uileoogen zijn onder Uw sportieve pet? Uw heele wezen, vol bevroren bewegelijkheid, is aan het ontdooien in de zachtstovende Walchersche Zon en in de zachte verwondering die U omwasemt. Uw Baedeker steekt uit Uw borstzak als een verflenste roode bloem, en een groote zilveren horogeketting hangt slap over Uw vest als een nuttelooze guirlande. Wat is er met U aan het gebeuren, dat heel Uw fictieve feestelijkheid verdwijnt, dat Uw koorts aan het minderen is, en ge Uw hoofd verkwikt voelt door langzaam opkomende heldere gedachten? Ik zal het U zeggen, - het is het Zeeuwsch fluïde, dat in de lucht is en waardoor ge nimmer vergeefs omgeven wordt, het Zeeuwsch fluïde dat den hevigst-bewogene tot een gewonen peinzer maakt. Ge hebt even gekeken onder den boog der lage boomen van het
weegje naar Souburg, het lange lichtgroene prieel dat de twee Zeeuwsche steden vereenigt, de fluisterende loofgang, waar het gras tusschen de oude eerwaardige steenen groeit en waar de vogels fluiten om de kleine witte huizen met hun groene en witte luiken. Ge zijt aangedaan door de eenzaamheid die om U heen toeft waar ge gaat, de eenzaamheid die aanwezig is, zelfs als er vele menschen zich om U bewegen.
Ik neem U mede langs het lange, grijze pad, dat de verweg liggende spoorhal met de oude stad verbindt. Hoor, in de verte daar hameren fabrieken als Uw eigen jagend hart, ziet aan den horizont daar steken de ontzaglijke gele schoorsteenen omhoog van de lijdelijk wachtende schepen. Ik neem U mede over de wijde, witte vlakten die Vlissingen omringen. Alles heeft hier het aanzien van een plaats van handel en industrie. Er is een veelheid van breede terreinen met spoorrails doorploegd, en er zijn kaden aan het breede, tochtige water van het kanaal met vlak daarbij de hemelhooge gebouwen van de Schelde-werf, waarnaast de reusachtige geraamten van in aanbouw-zijnde schepen, die als voorwereldlijke monsters dreigend omhoog rijzen onder de zacht-deinende wolkenlucht. Ik neem U mee naar al die plaatsen van nerveuze verlatenheid, waar alles voor het leven staat ingespannen, maar het leven blijft uit, - waar de schepen liggen te schommelen op het breede water en bezige figuren zich heen en weer bewegen, zonder dat een beeld ontstaat van een groote, bedrijvige plaats,
| |
| |
waar de felle ondernemingsgeest siddert, waar het leven zich uitrekt tot uiterste inspanning, maar toch zelden zich afteekent in een bewegelijk stadsaspect - en al het nijver vertoon niet kan verhelen dat er hier eenzaamheid en leegte gespreid ligt over een plaats vol begeerte naar grootheid, dat er een smachtende hunkering leeft in die stad met haar omhoogrankende hijschkranen, die uitrijzen ver boven het groene land en Walcheren kond doen van Vlissingens begeerte.
| |
Gedroomde Odyssee.
Wanneer de vogels zwijgen, die elken zomeravond hun stemmen verzamelen in de toppen der boomen, waarvan de bladeren het Abdijplein overschouwen als een zacht bewegend baldakijn, dan is er om de grijze Abdij geen enkel gerucht dan het zuchten der zachte windvlagen die klinken als zeegeruisch in de verte vernomen, en heerschen er geen andere machten dan het licht en de eenzaamheid. De groene hemel, waar een gele maan in bloeit is helder als een edelsteen, en over de schemering der aarde breiden de wijde bogen der loggia die de blanke bleekheid hebben der moskeeën zich zegenend heen. - Hoog boven de boomen rijzen de muren van den ouden bouw met zijne vele spitse torens, als herauten geplaatst voor den grooteren toren die het plein en den bouw en de stad en het land domineert.
Maar binnen het gebouw is er een behoedzamer, verslotener stilte. Het is een schrijn, met hechte wanden, waartusschen zorgvuldig een brekelijk en teeder leven geborgen is. Treed met mij mee, nu de laatste stappen zijn verklonken, wij zullen ons samen laven aan schoone herinnering. In diepe, koele duisternis gaan wij ons baden, zij ruischt aan uit ongekende voegen, zij drijft onder de hooge gothische gewelven der gangen, ze doopt ons hoofd, waar de gedachte wordt aangedaan met roerlooze rust. Treed met mij mee tusschen de wanden der kameren, waar het zoo stil is als in het diepste der aarde en waar door de in lood gevatte vensteren het groene schemerlicht zeeft dat van den hoogen hemel komt. Alle bewegen is hier tot inkeer gebracht, het leven der oude eeuwen is hier versteend, de monniken die hier hebben gebeden zijn voor immer verbonden aan de plaats hunner devotie, waar zij in steen oprijzen uit de slanke kolonnaden die om de gothische schouwen zijn opgericht. Eén venster, geopend, noodigt den geur der linde binnen, die als een heilige boom geplant is in den binnenhof, een cel vol witte bloemen in windstilte bloeiend op het grastapijt, een omwande cel, maar die zich opwaarts opent naar de met pracht van kleine sterren vervulde avondlucht.
Treed met mij mee, ik heb U heimelijker schoonheid te onthullen, als wij met klankende stappen, die galmen als verweg vernomen gezangen de gangen doorschreden zijn en de menigvuldigheid der trappen hebben bestegen. Hier zijn de Statenzalen, het gerucht onzer voeten wordt gedempt door de zware tapijten, en de klop onzer harten wordt aangezet door de kalmte, die het ontluiken onzer opgetogen verwachtingen verbeidt. Hier geuren de eikenhouten beschotten, en hier leeft het feest der gobelins, - in den avond als alle geluiden buiten zijn verstorven, dan krijgt het lang verleden leven, dat binnen beveiligende wanden sluimert, zijn adem weer. Zie de ridders en edelvrouwen tijgen ter jacht, zie de rijk getinte kleedijen, zie het sierlijk bewegen der paarden en de kleurige vruchten der boomen, waaronder de everzwijnen vluchten, - zie daarginds de schepen op dansende baren, de schepen van Zeeland, die de Spanjolen omgeven en enteren en den purperen gloed der branden doen laaien die prijken in de duisternis.
Maar als gij U verliest in verbeelding, - dan wijk ik van U. Voor mij is meer dan de pracht de stilte het wezen van Zeeland, - ik ben verslaafd aan de suizende rust die mijn ooren drenkt, ik ben verslaafd aan de eenzaamheid, en meer dan de kleuren
| |
| |
en vormen zijn mij de vertrouwde geluiden lief, de muziek, die voor altoos mijn verlangens en droomen begeleidt. Sonoor en statig begint daar de toren te spelen, het is een processie van plechtige klanken die schrijdt door den nacht, zij schrijden voort en zij roepen mij mee, zij lokken mij tot zich en dwingen mij tot volgen, ze betooveren mijn ziel en mijn zinnen, en ik voel mij verdwijnen van U en Uw hunkeringen naar het verleden. Steeds luider en nadrukkelijker roepen de stemmen van den toren, zij worden hoog en ijl nu als vrouwenstemmen, en ik voel mij verwijderd van U en Uw oude gebouw, ik voel mij meegenomen naar de open pleinen, die onder den schijn van het maanlicht liggen uitgespreid als in een helderen dag. - Hoe stil en sneeuwig licht, hoe ongeschonden door schaduwen rust het marktplein nu om mij heen. De graven van Zeeland houden zwijgend de wacht in de rijk gebeitelde nissen van het raadhuis dat rank rijst naar den hemel met den bloesem der kleine doorschenen wolken belegd. - Geen geluiden deinen door de ruimte dan een flauwe windadem die den naklank der klokken doet beven, maar dan is de wereld zoo stil en zelfvergeten als het klare water in een verstolen vijverkom.
Maar zie, daar komt een geruischlooze beweging, het wentelt zacht aan als over een mostapeet, het zijn vreemde, ijle verschijningen die daar naderen, het lijken wagenen, rank zich reppend op gehoorlooze wielen, die rood zijn als de rozen in den morgenstond. zie de stoeten der huiven die dansen op heur kleurige wagenstellen en die, blank en helder, lijken geweven van lelien. De paarden met hun lange zwierige manen leiden ze voort, en ze beuren hoog de pooten als moesten ze waden door het licht, dat lichter en lichter wordt nu de maneschijn in den eersten dageraad vervloeit. Het wordt een tierig leven, een geruischloos feest, een spelende beweging in de spiegele helderheid van den aanvangen den dag. Daar wiegen zij aan in haar dodeinende karren, de kinderen van Walcheren, daar komen zij mij begroeten de heldere blozende bruiden van het land. Zacht glanzen de oogen als donkere druiven en de blozende wangen blinken binnen de huiven der mutsen, als fijne geplooide gordijnen de hoofden omtooverend met geheimenis. Is het een droom, dat mij een karos benadert, en dat twee oogen naar mij zijn toegebogen, twee lachende schalksche oogen, die mij nooden om in te stijgen? Is het een droom dat het lichte getinkel van kleine sieradiën als lokkende belletjes mijn ooren streelt, is het een droom dat ik omhoog wordt geheven, en voort word gedragen op veerende wielen, en dat het verder gaat, verder de heuvelen op en de heuvelen af, waarover mijn stad is gebouwd, dat het verder, en verder gaat langs al de trapgevelen die naar elkaar toegebogen zijn en tersluiks elkaar toelonken, over de verglijdende straten, dat het verder en verder gaat op de maat van de klappende zweepen, die luid uit roepen in den tintelenden ochtend als schallende vogelen? Is het een droom dat ik warm en veilig mij voort voel gewiegd en een zachte blozende arm rond mij slingert, die het bloed mij doet gloeien, en ik mijn wangen voel streelen door een warmen adem, is het een droom dat een roode mond als
een bloeiende kers zich wendt naar mijn lippen en dat mijn oog blikt langs twee glinsterende hoofdijzers die wel gouden bloemen lijken, besprenkeld met druppelen van het jonge, dansende licht? Is het een droom dat ik blik in een lachend oog, dat doet denken aan een zomerlucht waar de zon in schijnt, is het een droom dat ik samen ben met mijn liefste, mijn Walchersche schoone, die mij haar lijf en haar ziel reikt omdat ik de minnaar ben van haar land. Gij hebt mij lief, zoo klinkt haar stem, gij hebt gehunkerd naar de kleuren en helderheden, naar de wijdheid en klaarte der wateren, naar de bloemen en bloeiende woningen van den grond, waaruit ik ben geboren en die mij draagt, ik die het levende teelsel ben van zijn kracht, die geworden ben uit
| |
| |
zijn bloeiende vruchtbaarheid. Gij zijt verslaafd aan den geur mijner hooibergen en aan de zilte tinteling die de zeewind aandraagt over mijn aarde, ge hebt U aan mij verkocht en in mij verloren en nu neem ik U mee door al mijn slierende prieelen, en ik kus Uw lippen terwijl wij spelevaren in mijn onmetelijken minnehof. - Voort gaat het, voort, en de torens der abdij houden hun spitse hoofden oolijk bijeen en lange Jan gaat spelen een nieuw, een ijl en dartel deuntje dat door het gekweel der leeuweriken wordt overstemd. Voort gaat het over de zachte, houten vachten der bruggen, waaronder de kinderlijke wateren argeloos liggen te mijmeren en de luchten weerspiegelen die vol zijn van groeiende vroolijkheid. Als witte vreugdevuren stijgen de stofwolken op om de ritselende wielen en verwonderde vogels tjuiken hun vragende geluiden uit in de opwakende boomen, wier natte ruggen ongemakkelijk schudden in den kordaten morgenwind.
Bezijen de wegen bloeien de kleine kleurige huizen, met hun groene en blauwe en roode luiken die als bloemebladen nog de oogen hunner vensteren beschutten, het is een bonte gaarde, waar alles kleur heeft, waar de kleuren uitdagend pronken, in schelle combinaties, maar die allen te zamen schoon zijn, schoon van leven en schoon van bloei in de blauwheid der luchten, die zich in overvloedspreiden over dit fonkelend paradijs.
Mijn liefste leidt mij mee door den doolhof der omloofde waranden die uitzien op al de kleine kostbaarheden die liggen verborgen in de veilige weelde der welvende Zeeuwsche landouwen, zij voert mij mee langs de weiden en langs de dijken, waar de boerinnekens over verspreid zijn in bonte verzamelingen, dat het wel perken van kleurige bewegende bloemen lijken die over het land zijn uitgestrooid. Zij voert mij mee door de kleine straten der dorpen, waar het wiegen van bloemen is over strakke hekken, en waar de roerlooze zonneplekken liggen te glanzen in een kom van eenzaamheid. - Kent gij het ronde Biggekerke, het is een dorp, zooals er maar weinig op aarde bestaan, zijn kleine keurige witte huizen hebben zich in een kring gerijd om de kerk in het midden, als nonnekens om den pater. Er zijn geen geluiden dan het gekwetter der vogeltjes in den nok van den toren, en de rustige hamer der smidse. Het is er wit, want het wordt steeds gewasschen door het licht, maar het dak van den toren en de daken der huizen zijn glinsterend rood als het volk der geraniums dat staat te kijken achter de venstertjes. En kent gij Zoutelande, dat ligt gedrongen binnen den wal zijner duinen als een kleurige burcht aan de zee? Het lijkt wel een bergstadje, zooals het tegen zijn groote witte heuvelingen met zijn opgetaste, grillige huizen ligt aangeleund. Zijn kleuren zijn donkerder en ruiger dan de tint van Zeeland, en binnen zijn wanden is het minder keurig en welverzorgd dan in de andere dorpen van Walcheren. Zijn kleine straten zijn maar half geplaveid, ge treedt er door zand, dat in het zand der duinen mondt. Ge ziet er geen zee, tenzij ge de steile duinen beklimt, maar ge hoort haar angstwekkend nabij, en ge proeft haar ziltheid en snuift haar geuren, waarmee de kleeren der menschen en de wanden der huizen zijn aangedaan. Op geen plaats van Walcheren gevoelt ge U zoo op een eiland als bij Zoutelande. Van alle zijden bedreigen U de rondbuigende duinen en ge vermoedt aan alle zijden de
blauwe oneindigheid. - Kent gij het lange, rechte Westkapelle, met zijn eindelooze straten en zijn eindeloos hoogen uitkijktoren en met zijn breede zeewering, waartegen de spitse, groene golven met hun geschuimde koppen aanschuiven als listige visschen? Kent gij het waardige, deftige Domburg, omgeven door de rechte statie der landhuizen met hun oververzorgde vijvers en perken en met zijn weelde van begroeide duinen?
Wij ijlen voort door het geurige, kleurige land, wij wenden ons om langs de buigende paden, langs de wateren die zoo blank
| |
| |
zijn als de hemel en wij wuiven met de bloemen-omrankte zweep naar de menschen, naar de zacht-deinende kinderen en de zwarte mannen met blanke gelaten, want blanker dan elders zijn hier de gelaten der menschen als was hun wezen doortrokken van het licht dat in hun wereld leeft. Lichter en feller wordt de dag, de gloed der zon vloeit uit in de wereld, ze zengt onze hoofden, ze geeft de huif van de karos een blinking als van gloeiend zilver, ze drijft uit de slooten de zoemende insecten, die als een rijkbestipte voile hangen om het gepolijste paardelijf dat zweet in den brandenden dag. Bloedrood bewegen papavervelden tusschen de helgeele korenmenigten en donkere mannen slijpen de zeisen, die de hittebenauwenis uitkrijschen, waarin de aarde zwoegt. Ons paard stapt trager, en trager genieten wij den zomer, - wij liggen lui en moe van minnen, binnen de zachte ronding van elkanders armen. Het paard stapt voort, de lichte wagen wordt hem als een zware last, de wielen wentelen moeizaam en piepen als de duizend krekels, die de beemden vervullen van hun klagelijk geluid. Wij gaan de witte wegen over en tijgen de witte dorpen door, de beide Souburgen met hun belommerde brinken, en dan den weg naar Ritthem heen. En als wij gaan in de zwaarte van den middag, - en de oogen sluiten zich, nu zij gedrenkt zijn door kleuren en zon, - wat komt er over ons, een loomheid, een verzwakking van opgetogenheid, een weemoed om de verlatenheid der wegen, die daar zoo stil liggen in het eenzame licht? - Zijn wij elkaar niet meer nabij, is onze liefde verschroeid en verdord door de zengende hitte, is ons verlangen vervluchtigt in de egaliteit van de blauwe onbewogen lucht? - Daar is zij naast mij, mijn schoone met wie ik uittoog ter bruiloft in den jongen, tintelenden morgen, - zij laat zich lijdelijk wiegen door den voortwentelenden wagen, de sieraden op haar boezem trillen mee met de schokkingen over de steenen. Waar is haar jeugd, waar is haar joligheid? - Het lijkt of deze dag
een leven van jaren was, of de tijd verzwond met onbegrepen snelheid - Zie, zij is oud en gebogen, heur wangen zijn vol van kleine rimpels, haar gelaat is mat en oud binnen het harnas van haar kap. De kleurige tooisels van heur keurslijf hangen als doellooze opschik om haar ingevallen borsten, en haar vermagerde fijne vingers voelen aan als dorre takken wanneer zij zich vastklampt in mijn greep. Over den weg worden de schaduwen langer, en de zware blauwheid die op de helgele landen rust wordt diep- violet. Een enkele vogel komt aangevlogen, en hij slaakt een kreet die klaagt als geween. Er komen kleine krinkelende nevelen aangeslopen en in de verre huizen tinkelen de hengsels der melkemmers die terugkeeren van de laatste ronde. Ik staar haar aan, zij die daar naast mij is onder den blanken baldakijn van ons bewegende bruidsbed, zij spreekt niet tot mij, en haar oogen staren in de talmende schemering. Zij is gansch rustig, de adem deint op en neder, de zachte oogen liggen gedwee onder de lange beschuttende oogleden, en om het oude, tevreden gelaat welft zich de zachte geplooide kap waar de gulden hoofdijzers roerloos aan hangen, bezaaid met spiegelingen van het avondland. En zoo, in den dalenden avond, die mijn gedachten verkoelt, daar voel ik het aan, dat ik haar lief heb ook nu, in haar sereenen ouderdom, haar de Zeeuwsche, die bloeit in het leven, en gelaten de rust en versterving ontvangt die over de boomen en de bloemen komt en over al de dingen die zijn geschapen en waaraan de mensch zich zal toevertrouwen omdat ook zij het wezen der wereld is.
Wij komen aan Ritthem, het kleine dorp aan de uiterste kusten van Walcheren, met zijn twee statige, bedroefde boomenrijen op den top van den dijk, waar het zachte gras onder het lommer uitligt als in een verlaten zaal. Aan den eenen kant ligt het dorp, tusschen heggen en struiken, en achter den dijk ruischt de zee, waarin
| |
| |
de breede zilverige Schelde onmerkbaar vervloeit. En als het water vervloeien ook mijne mijmeringen. Mijn moede gedachten kunnen het beeld niet vatten, het felle, kleurige beeld dat heel den langen dag mij boeide en mij aandeed met opgewondenheid. Heel het opgetogen leven van kleuren en vormen verflauwt, er is alleen maar in mij de grijsheid van de zee en het zachte onophoudelijke ruischen der wateren. - De reis in de trantele kar is vervluchtigd, en het gelaat der liefste vervaagd als het land in de neveling. Een dichte, grijze wolk glijdt heimelijk aan over de Schelde en de duisternis omtijgt de vormen der boomen die dood zich verheffen aan mijn zijde, want geen winderitseling beroert hun gebladerten. - De oogen staren in een diepe, holle duisternis, - en alleen is er het geluid, het monotoon geklots van de golven dat aandringt, dat zich nadrukkelijker betoont, dat mij lokt en mij roept. - Maar het is als komt in de wateren veerkracht, het is als beweegt er iets in dat gestuwd wordt door menschelijken wil. Nader komt het en nader en het schijnt zich te richten naar mij. Syncopisch weerklinkt het tegen de deining der baren, het lijkt wel een riemslag die aankomt op de kust. En opeens, als de nevel zich scheurt, en de wereld een groote open ruimte wordt, waarin hoog de sterren zijn ontvonkt, dan ontdek ik wat vreemd en ongeweten mij omspeelde, - daar nadert een klein schip, en de oude veerman aan de plecht roept mij tot zich en zijn stem die klinkt als een windvlaag, aanwaaiend uit onbestemde verten, zegt mijn naam. ‘Gij hebt getuigd van Uw hunkering naar de eenzaamheden, en dit is verstaan, dit is verstaan door hem die de eenzaamheden der wateren kent. Nu zijt ge mijn prooi, want ik richt mijn bark naar de domeinen waar ge U aan de wijde eenzaamheden verzadigen kunt. ‘Stijg in,’ - en hij nam mij in zijn wijde armen, en tilde mij in zijn schip en voer weg met zijn buit, onverstoorbaar zijn riemen hanteerend, dat de boot onmerkbaar
weg schuift en verder en verder deint over de Schelde. - Waarheen de vaart zich richt blijft mij verborgen. Het is alsof een onzichtbare macht de kiel voortstuwt, zacht heft zich het vaartuig op de weeke ruggen der baren en deint weer neer en de duizende ruischende wateren vallen over elkander neer in de duistere ruimte. Een vochtige wind sluipt aan in den nacht, hij brengt huivering over mijn leden en hij zoemt in de zeilen van het langzaam wegdrijvende schip. - Ik roep mijn makker aan, ik vraag hem, ik eisch van hem, ik schreeuw het hem uit, dat hij mij zeggen moet wat het doel is van deze verraderlijke vaart. Maar hij zwijgt stil, zijn oogen lijken geloken, zijn lange bleeke handen bewegen werktuigelijk de riemen en zijn witte baard zwiert uit op de tocht van den wind. Waarheen - waarheen, naar welke troostelooze eenzaamheden voert ge mij, arm droomend en geloovend menschenkind, naar welke vage gebieden waar de wateren zich neerstorten in het niet? - De uren schijnen eindeloos en eindeloos is de druischende muziek van het onverstoorbaar rijzende en dalende water. De uren glijden heen, en een bleeke glans gaat de nachtlucht tinten en de onmetelijke bewegende vlakte. En daar opeens in den eersten schemer van den weerom beginnenden dag, wordt het mij openbaar, dat wij wijken van het land, dat wij heengaan voor immer van het land van mijn liefde, dat ver weg ligt aan den horizont, met zijn boomen en huizen en torens, wier speelwijze over de wateren neuriet, verloren in een onbenaderbaar verschiet. Hoog en angstwekkend rijzen de golven, de groene rulle massa's die aan komen daveren uit den oceaan, die ontembaar zich heffen en neerstorten op het kleine vermetele schip. Het land zinkt weg in de zee, het groene land met zijn donzig-witte kusten, heel Zeeland zinkt weg en mijn ziel is vol weemoed om den voor immer prijsgegeven droom.-
|
|