verspreid waren. Zij ontdeden de dieren van hun beletselen en slingerde zich er boven op, zonder zadel, zonder toom.
In aller ijl deed ik mijn schoenen aan om sjeich Ali te volgen en getuige te zijn van wat er ging gebeuren, maar ofschoon ik mij voor mijn ruiterschap gewoonlijk niet behoefde te schamen, lukte het mij niet op een ongezadeld paard te komen. Het eerste dat ik kon aanhouden en van zijn voethalsters ontdeed, ontrukte zich aan mijn greep en joeg op eigen gelegenheid den wilden stoet ruiters achterna, die zich, sjeich Ali en zijn zonen voorop, hadden voortgeworpen ter achtervolging der intusschen gevluchte indringers. En terwijl ik, ietwat verlegen, het voortsnellende losse paard nazag, voelde ik, een hand op mijn schouder. Het was sidi Oemar, de oude schriftgeleerde, die mij zei: ‘U moet hier blijven, chawadsjah, dit is niets voor U.’
Er was zeker niets beters voor mij te doen dan in het kamp te blijven, dat van de strijdbare mannen verlaten, vol angst en onrust was. Alleen de grijsaards, de vrouwen en de kinderen waren nu overgebleven. In de ‘tent der beraadslaging’ was ik alleen met een half kindschen ouden man, een oud-oom van het opperhoofd, grijsaard van ‘ver over de honderd jaar’ had men mij gezegd, doch er waarschijnlijk een slag in geslagen. Dergelijke oude menschen weten nooit met zekerheid hoeveel jaren zij tellen.
Aan slapen was door de algemeene ontroering, welke zich, begrijpelijkerwijze, ook van mij meester had gemaakt, onder deze omstandigheden minder dan ooit te denken. Ik wierp mij op mijn leger neder om af te wachten wat gebeuren zou. En er gebeurde iets onverwachts en zeer zonderlings. Ik lag dicht aan den rand der tent en onder de gleuf door duwde een hand mij in den rug, terwijl een fluisterende vrouwenstem zacht en angstig, riep: ‘chawadsjah, chawadsjah! Luister!’
Het was nu licht genoeg om mij snel te doen zien, dat de hand, welke zich onder het zwarte tentdoek doorgeschoven had een jonge vrouw toe behoorde, een meisje misschien: hoewel vuil en zwaar getatoueerd. was het een klein en heel fijn handje.
‘Wie ben je?’ vroeg ik.
‘Ma' 'alesj!’ was het haastig gegeven antwoord: ‘het komt er niet op aan, een vriendin van Chadidsjah. Luister goed naar wat ik zeg, en deel het sjeich Ali mee: zij en Machmoed zijn nièt bij de Beni-Ibrahim. Zij zijn naar de Beni-Jacoeb gegaan.’
Ik kon niet nalaten verwonderd te herhalen: ‘naar de Beni-Jacoeb?’
‘Ja, naar de Beni-Jacoeb,’ herhaalde de stem aan de andere zijde van de tent.
‘De sjeich van de Beni-Jacoeb vond de som te hoog, die sjeich Ali voor Chadidsjah vroeg. Hij wilde Chadidsjah wel als vrouw voor zijn zoon, maar niets van zijn kudde of geld voor haar afstaan. Toen hebben zijn mannen Machmoed bepraat om haar over te halen met hem te vluchten, en die slechtaard heeft dat gedaan. Hij heeft Chadidsjah zoo lang bepraat over de mooie kleeren en de sieraden, die zij zou krijgen als vrouw van den zoon van den Beni-Jacoeb-sjeich, wanneer zij in stilte met hem meeging, dat zij zich heeft laten overhalen en met hem is gevlucht, naar de Beni-Jacoeb en niet naar de Beni-Ibrahim, Zeg dit aan sjeich Ali, om der wille van ‘Mevrouw Maria, de moeder van uw Profeet Jezus!’
‘Maar waarom heb je dit niet eer en aan iemand van je eigen volk verteld?’ vroeg ik verbaasd over deze geheimzinnige en vertrouwelijke mededeelingen. Ik ontving echter geen antwoord. Klaarblijkelijk had Chadidsjahs vriendin zich haastig weer verwijderd. Ik stond op, keek tusschen de nauwe opening, welke ‘de tent der beraadslaging’ scheidde van sjeich Ali's woontent, waarin een zijner vrouwen lamenteerde en een andere een huilend kind in slaap trachtte te zingen, maar er was niemand te zien.
Het daagde reeds, toen Sjeich Ali met zijn mannen, verhit en bestoven, van hun