| |
| |
| |
Sint-Elmsvuur,
door Herman Robbers.
IX.
Ofschoon onophoudelijk in beslag genomen door zijn - steeds beter betaalde, maar ook steeds meer aandacht en krachten vergende - betrekking; veel op reis, en, wanneer hij in Amsterdam was, werkende op het kantoor van den ochtend tot den avond, ingespannen, dikwijls gehaast; voelde Huib Hoogland in de eerstvolgende maanden zijn leven toch als onverwachts gevuld en opgefleurd door den omgang met De Bosweerde en zijn andere nieuwe kennissen. Om hen verwaarloosde hij zijn gewone avondbezigheden, zijn anders zoo beminde lectuur, zijn heimelijk, eigen pennewerk. Het samenzijn vooral met dien toch doorgaans somber-zwijgzamen, geenszins gezelligen ‘Bos’ werd hem een groeiend genot, een steeds inniger behoefte - zelf begreep hij niet goed hoe dit eigenlijk zoo kwam. Een derde zou het uit hun gesprekken niet hebben opgemaakt, dat er veel sympathie tusschen hen bestond - zij waren het meestal oneens - trouwens in hun geheele wezen kwamen deze twee jonge-mannen, zichzelven evengoed als anderen, eer tegenstrijdig dan harmonisch voor. De rijke student, ofschoon telkens bleek hoe enorm hij al gelezen had, gestudeerd en nagedacht, sprak en gedroeg zich, ook in eigen oogen, als een apathische natuur, die van iedere bewuste bestreving, elke uitgesproken levens-illusie, met niet veel meer dan een weemoedigen glimlach kennis nam. Zelfs was het soms duidelijk, dat Huibs overdadige werklust en natuurlijke levenskracht hem lichtelijk prikkelden. Toch zocht hij Huibs gezelschap, meer en meer, dacht hij allerlei delicate genegenheidsbewijzen voor hem uit, kon hij, kinderlijk, van voldoening blozen, als Hoogland iets in hem prees. Huib van zijn kant, wel verre van zijn nieuwen vriend om diens apathie te minachten, gevoelde zich altijd de mindere, de bevoorrechte in zijn gezelschap - gelijk trouwens in dat van Haanstra, Geelveld en de andere kameraden, studenten en artiesten; diep besefte hij zijn achterblijven, bij hen allen, in kennis en ontwikkeling, maar vooral tot De
Bosweerde zag hij met eerbied op. Schatten van levensondervinding, van wijsheid en fijnheid vermoedde hij in hem, waaraan hij in stilte eer bewees. Maar dit, hij gaf er zich wel eens rekenschap van, was toch eigenlijk nog niet voldoende om zijn bijkans extatische ingenomenheid, zijn schroomvallig teedere vriendschap te verklaren. Er moest méér zijn - en wat was dat dan? Iets uiterlijks of iets innerlijks? 't Stil-ernstige gelaat van den jongen edelman, diens voornaam eenvoudige manieren? Of iets diepers, dat in den mysterieusen blik van een paar donkerbruine oogen lag en niet met name was te noemen? Medelijden had hij eigenlijk maar zeer zelden met zijn toch zoo zwaarmoedigen vriend; eer benijdde hij hem om zijn rustig en zorgenvrij leven-kunnen, met boeken en mooie dingen. Zéker wist hij alleen, dat hun omgang hem in korten tijd iets onmisbaar-schijnends was geworden, dat niets hem zoo aanzette tot dieper denken, tot intenser gevoelen, tot het zich bewust maken en inspannen van al zijn geesteskrachten, niets als het samenzijn met De Bosweerde, diens woorden, stem en toon, ja zijn loutere aanblik. Hij dorst er tegenover niemand voor uitkomen, hoe dwepend zijn vriendschap eigenlijk geworden was; 't lijkt waarachtig wel een verliefdheid, lachte hij soms in zichzelf.
Haanstra, de schilder, dien Huib thans ook ontmoeten bleef, in café's en met anderen meestal, bezat voor Etienne de Bosweerde eveneens een groote genegenheid. Op een Zondagmorgen zocht Huib hem op, in zijn atelier aan den Amstel,
| |
| |
en bracht hij het gesprek op hun wederzijdschen vriend. ‘Een fijne kerel,’ zei Haanstra, die te schilderen stond, ‘veel smaak, veel gevoel voor kunst - scherpzinnige kop - maar ach, zwak, nie-waar? Zwàk! - Zoo een die 't leven haast niet dragen kan! - Er zijn er veel zoo tegenwoordig! Wàt?’ Huib begreep dit niet en sprak het met verwondering tegen. Zulk een krachtigen, doordringenden geest toonde volgens hem De Bosweerde juist. Trachtte hij niet altijd tot de kern der kwesties door te dringen, hun diepste wezen te onderscheiden, en als dat diepste wezen tegenviel, hoe moedig verwierp hij het dan ook, schoon altijd mild, begrijpend, zonder minachting. Dat duidde toch niet precies op zwakheid, onmacht, het leven niet aan kunnen! Integendeel, Huib werd er telkens door getroffen, zoo sterk als Etienne tegenover de wereld en het leven stond, schiftend waan en waarheid zonder vooroordeel, soms wonderlijk snel, als met een enkelen blik, soms ook na rustig nadenken....
‘Tegenóver het leven, ja juist,’ bromde Haanstra, maar Huib lette er niet op.
....Nooit liet hij zich meeslepen! Tegenover elke geestesstrooming, oud of nieuw, elk verleidelijk ideaal, elke impulsie ook van zijn eigen instinctieve leven, hield hij kalm en dapper stand.
De schilder keek Huib eens aan, glimlachte spottend. ‘Maar zeg, als je dat allemaal zoo vindt, waarom kibbel jij dan zelf zoo vaak met Bos?’
‘Wàt?.... O!.... Ik?.... Omdat ik hem haast nooit zoo maar dadelijk gelijk geven kan! Gewoonlijk is er iets in me, dat zich verzet tegen zijn korte, straffe beslissingen, zie je, ik ben zoo anders, zoo.... maarre, maar....
‘Jawel, jawel, hou maar op! Maar je laat je in de luren leggen, wil je zeggen. Hij imponeert je met zijn sombere wijzigheid..... Weet je wat zijn waan is?.... Dat alle vruchten hun wormstekigheden hebben en niets de moeite waard is er voor te leven. .... Dát vooroordeel onderscheidt hij niet, en 't is juist het gevaarlijkste.’
Haanstra nam wat afstand van zijn werk, en keek er naar met een schuin hoofd, één oog dichtgeknepen. Dan ging hij weer voort: ‘Ik voor mij heb er niets geen last van, hoor!.... Dáár niet van!.... Je weet, ik mag hem duivelkaters graag, onze Bos, en hij mij ook wel, geloof ik. Hij koopt tenminste mijn schilderijen, en hij doet het niet uit snobbisme, dat's niets voor hem, hij houdt ervan..... Wat hem niet belet mij bij gelegenheid een afgrijslijken egoïst en een bruten genotzoeker te noemen. ....Haha!.... Gelukkig maal ik er geen steek om. Je leven léven, hè? Absoluut! Niets onbeproefd laten. Dat's 't eenige voor mij.... Genieten de heerlijkheid van je jeugd vooral, die nooit terugkomt!.... Genot is deugd! Is dat niet van Multatuli? 't Kan me eigenlijk niet schelen, hoor, want daar doe ik het niet om.... 't Is nog wat anders als je voor een gezin te zorgen hebt; maar ik!? Kind noch kraai op de wereld. En voor de rest voel ik me niet verantwoordelijk!.... Maar wèl voor mezelf, weet je, voor wat de natuur me meegegeven heeft, om daar uit te halen wat er in zit..... Werken, hè? Iets goeds maken, iets dat je voldoet, dat lekker raak is. En dan straks weer een lollige meid op je knie en een glas op je tafel! Zoo hebben de oude Hollanders het ook verstaan, en hadden ze geen gelijk? Wàt? - Nou, zeg het 'is! - Mij zal er niet veel van ontsnappen, van de geneuchten des levens, daar kan je van op aan!’
Ook zulke redeneeringen - want de schilder gaf er vaak zóó ten beste - hadden vat op Huib. Hij wist er feitelijk minder tegen in te brengen, dan tegen de Bosweerde's, zooveel hechter gefundeerd schijnend, pessimisme. Hij lachte om den schilder, nam hem niet geheel au sérieux, maar voelde zich toch opgefrischt, en als aangevuurd, door zijn gloeiend-levende woorden, zijn heldere, sterke blik- | |
| |
ken, zijn gezonde faunen-tronie. En dan verweet hij zich zijn eigen huisbakken gewurm - nonsens toch eigenlijk, je bent maar ééns jong! - en liet zich gemakkelijk meetroonen als Haanstra ‘uitging.’ Met diens pleziermakende kameraden kwam hij in kennis, en met hun niet minder levenslustige vriendinnetjes. Maar Hoogland, ondanks het natuurlijk aanpassingsvermogen waarvan hij zich àl meer bewust werd - soms met voldoening; 't kwam hem te pas in zijn leven; vaker pijnlijk en in schaamte; een verachtelijke karakterloosheid schold hij 't dan in zichzelf - bij de luidruchtige smul- en vrij-partijtjes van die fuivende bende kon hij zijn houding toch nooit goed vinden. Nog dikwijls herinnerde hij zich zijn gedachte van dien avond in den trein van Arnhem naar Amsterdam, hoe vast hij toen besloten was, zich voortaan, wat den erotischen drang betrof, eens wat meer te gunnen. Er was niet van gekomen tot nog toe! Het scheen wel in de eerste plaats zijn kinderlijk-naieve eerbied voor eigenlijk iedere vrouw te zijn, zijn schroomvalligheid in den omgang met jonge meisjes vooral, 't geen hem dwars bleef zitten. Doch ook het lot bleek ongunstig - sinds toèn in Arnhem! Hij kreeg geen kans. Al die meisjes en vrouwtjes toch, waar Haanstra en zijn vrienden mee uitgingen - modellen, scharreltjes, maintenéetjes - hoe stijf en onhandig, weifelend en verveeld voelde Huib zich onder hen! Hij begreep wel, dit moest voornamelijk aan hem zelf liggen, zijn gebrek aan geest en élan voor zulken omgang moest er de grootste
schuld aan zijn - toch kon hij zich óók zijn ergernis niet uit het hoofd praten, den hinder die hem dat jonge vrouwvolk gaf, door haar brutale pretensies, haar pralend besef van overmacht vooral. Zij verveelden en vermoeiden hem met hun inhoudloos gezwets, hun laf en dubbelzinnig gegichel, hun aanstellerige kwasi-doortraptheid; geen kans zag hij, ook al deed hij daar zijn best voor, zich op ééne van hen een weinig te verlieven. En dàt zou toch noodig zijn, wou hij er verder iets aan hebben. Een liefdedaad - welke dan ook - zonder eenig gevóel van liefde, Huib Hoogland walgde ervan. O, wèl was ook hij, méérmalen, op late en zwoele avonden, dood-af en suf van werken of lectuur, bezwijkend ten slotte voor het drijven van zijn geslachtsverlangen, jachtig zijn eenzaam kamertje uit geloopen en naar één van die huizen in stille straten, waar leefden verscholen de altijd bereiden, armelijk grijnzenden. Doch zelfs zóó eene te nemen zonder zweem van liefde, een grofheid leek het hem, een beleediging. Nooit vreugde, nooit echt genot, nooit zelfs genoegzame bevrediging had hij er door ondervonden, niets anders dan een plotselinge vervanging van vage, doch dringende begeerte door wee-leege, doftriestige verlangenloosheid, en zulk een wrangen nasmaak altijd, zulk een zelfwalging, zoo pijnlijk kwellende herinnering en spottende verbeelding! Plechtig afgezworen had hij dan ook, dat ellendig vernederende, op een avond, alléén, onder hooge sterrenlucht. Maar tevens, in zichzelven redeneerend, was hij tot de conclusie gekomen, dat hij geenerlei talent had voor wat iedereen pleziermaken noemde. En dat hinderde, griefde den jongen man. Zou Over de Linde, die poen, dan toch gelijk gehad hebben? Was hij een werkezel, een saaie pias, een vervelende doodvreter, en anders niet?
Ook in die groote, maar laaggezolderde, bij dag of avond altijd halfdonkere achterkamer van Geelveld in de Lange Leidschedwarsstraat werd Huib een telkens terugkeerende gast. De schrandere jonge medicus trok hem aan door zijn kennis, zijn ernstige studie van psychiatrie en neurologie - vakken die toentertijd een nieuwe jeugd beleefden - maar vooral door zijn hartstochtelijke liefde voor de fransche litteratuur, voor Baudelaire en Verlaine, Zola en De Goncourt, Flaubert en De Maupas- | |
| |
sant. Ook van de jonge hollandsche dichters trachtte hij psychologische studie te maken; de meesten kende hij persoonlijk; allerlei teekenende anecdotes wist hij van hen te vertellen. Huib bewonderde Geelveld en leerde van hem. Maar tot innigheid tusschen deze beide jonge mannen kwam het nooit. Daarvoor was er in den medicus te veel dat zijn bewonderaar afstootte, telkens weer. Nog vlugger, maar vooral veel scherper, harder in zijn oordeel dan De Bosweerde, verwierp hij alles wat niet volkomen superieur was, sprak over het meer gewone met een ricaneerende minachting, als van nonsens, prutserij, of ‘flauwe kul.’ Fel aanmatigend klonk dan dikwijls zijn hooge stem, en ook in zijn schetterig lachen kon soms iets zijn dat Huib zich innerlijk deed terugtrekken. Over vrouwen placht hij te praten met een licht schouderophalen, omkrullende lippen, geluidlooze lachschokjes - affectatie van kleineering. Huib merkte intusschen al gauw hoeveel pose en groothouderij, willen verbergen van verlegenheid, in dit alles stak. Hij kwam er toevallig achter, dat die cynische Geelveld, angstvallig heimelijk, scharrelde met een dood-eenvoudig meisje - eens op een dwaaltocht door een afgelegen volksbuurt verraste hij hem met dat blonde kind, schraal en schuchter, een zwak toetje met droefgeestige oogen, een mond van ontroerende lijdelijkheid. Na dien schemeravond, daar Huib er nu toch van wist, had Geelveld de gewoonte hem vaak en eenigszins pocherig over dit meisje te spreken, als
over een felle maîtresse van ziekelijk-perverse bekoring en die hem met lijf en ziel was toegedaan. Zij had ook nog een zuster, vertelde hij eens; daar moest Huib nu eens mee uitgaan; 't zou zoo goed voor hem zijn, ricaneerde hij - hij zou hem eens met haar in kennis brengen.
Zoo boeide en bekoorde Haanstra, virtuoos in zijn kunst, den jongen Hoogland tevens door zijn levensopvatting van zorgeloos, onmaatschappelijk ‘übermensch’; hield Geelveld zijn aandacht vaak gevangen door zijn vlot en duidelijk meegedeelde medische kennis, zijn scherpzinnig en fijn litteratuurbegrip - doch alleen van De Bosweerde hiéld hij; Bos, de apathische scepticus en zwaarmoedige pessimist, die in alles met hem scheen te contrasteeren, Bos was zijn vriend.
Nu en dan, in den laten middag, uitgegaan voor een, weleens wat gezochte, zakenboodschap, liep Huib de Bodega in de Kalverstraat binnen en vond er altijd wel minstens één van zijn nieuwe kennissen. Een vast tafeltje hadden ze, - Van 't Dorp, Dikkers, Van Ruerlo en nog anderen - in een hoek van dat lokaal, en onder hun opgewonden gesprekken over kunst, filosofie, politiek, de nieuwe bewegingen, zaten ze er te gluren naar een ander troepje, dat van de beroemde Nieuwe Gidsers zelf, bohémiens toen nog ten deele, nonchalant en romantisch gekleed, maar ten anderen deele perfecte dandies, met glimmende cilinders op hun gemillimeterde koppen, met dikke rottingen en opzichtige dassen. Soms zat ook Haanstra aan dat andere tafeltje en groette hen uit de verte met joviaal gebaar. Dan was er een algemeen geroep om ‘zeventien,’ werd er overdreven luid gelachen, scheen de atmosfeer om de bruine vaten als geladen met revolutionnairen overmoed. Dat bekijken, befluisteren, en nadoen van de Nieuwe Gids-helden vond Huib kinderachtig en vervelend - soms liep hij er dadelijk weer van daan. Maar overigens hield hij van die ontmoetingen en gesprekken, genoot erin het romantisch-contrasteerende met zijn nuchter en ijverig zakengedoe van zooeven en straks weer. Hij kwam ook meer en meer thuis in den kring van zijn nieuwe vrienden, gewende zich aan hun aparte taaltje, vol krasse termen, leerde er zich van bedienen. Al gemakkelijker viel het hem mee te doen aan hun gezamenlijke sport: het lachen
| |
| |
en de spot drijven met oudere schrijvers - de ‘dominees van 1840’ - met schilders van vóór de Haagsche school, met dichters en componisten van eindelooze feestcantaten, ja ook wel met beroemde geleerden en politici der vorige generaties. En Huib merkte soms in-eens, als in onverwachte verhelderingen, dat zijn kijk op tal van menschen en dingen, die hij altijd gekend had, totaal veranderd was. Woorden als burgerlijk, degelijk, verstandig, kregen een nieuwen klank voor hem, en vele gestalten waren er, zoowel in de wereld van thans als in die zijner herinnering, die den gloed en sfeer van macht of belangrijkheid, waarmee zijn kinderlijk ontzag hen placht te omringen, plotseling verloren hadden, en daar nu stonden, zielig, klein en kaal in hun doodende gewoonheid. Veel scherper dan vroeger zag hij de kleine burgers leven, de winkeliers, zijn collega's: de kantoorbedienden, zoo knus en pietluttig, bespottelijk pedant of nog belachelijker bescheiden, ontdekte hij ook het grove materialisme, de starre bekrompenheid en domme behoudzucht in de zoogenaamd voornaam-hooghartige levenshouding der meeste rijken. Een halven bohémien ging hij zichzelven voelen, een van hen die buiten de maatschappij gedrongen worden, om de hinderlijkheid, voor stompen en middelmatigen, van hun talent en geest. Dagelijks had ook Huib het nu over philisters en philisterdom, sjappietouwers en krentenwegers.... Maar dikwijls ook, als hij op zijn kantoor zat, in den winkel van een klant, of aan de table d'hôte van een handelsreizigershotel, overviel hem een gevoel van schaamte over dit alles, lachte hij zich innerlijk uit om al die woorden en gedachten, bespotte en besmaalde hij zijn karakterlooze halfslachtigheid, waardoor hij ten slotte in geen enkel opzicht iets heelemaal gaafs en goeds presteerde, vond hij zijn meedoen aan het hoonen van menschen, die tot zijn eigen slag behoorden, ‘snobbish,’ ploertig, verachtelijk, en - daar
hij, onder zulke gedachten door, wel gevoelde dat ook deze onjuist of onrechtvaardig waren, raakte hij in zichzelven verward, kon niet meer wijs worden uit al zijn tegenstrijdige zielsondervindingen. En Huib werd ongelijkmatiger van stemming, prikkelbaarder en lastiger in den omgang. Trots en deemoed, vreugde en wrok, fantastische toekomstdroomen en bittere zelfverachting wisselden snel in zijn altijd vollen kop. De Bosweerde, die dit alles wel scheen te doorzien en te begrijpen, plaagde hem vaak glimlachend met die grillige humeurigheid, en deed zijn best hem te prikkelen tot dieper dóórdenken over allerlei kwesties van samenleving, kunst, moraal en over zijn eigen houding daartegenover. Socratische gesprekken voerde hij met Huib, gaf blijken van veel geduld daarbij en van een groot vertrouwen in zijn vriend, een vertrouwen ondanks álles - waarover deze zich schaamde. Moedwillig sprak Huib dan tegen, verbitterd, narrig, schold op zich zelf en verdedigde zich tegelijk, maar altijd meer hield hij van Bos, hoezeer hij ook overtuigd was: hij vergist zich in me, of juist daardoor misschien. ‘Hoe komt het toch,’ vroeg hij hem eens, ‘dat jij die aan alles twijfelt, om alles glimlacht, in mij zooveel vertrouwen hebt?’ ‘Maar Huib!’ - was het antwoord - ‘ik glimlach toch ook om jou! Maar twijfelen aan je kan ik niet, want zoo'n chaos als je nog bent, zoo'n woelige wereld, zie ik je door en door. Jou ontbréékt niets! Niets dan ordening, bedoel ik. Als je de kracht en de rust daartoe vindt, als je jezelf maar eens bewust wordt, zul je een zeer compleet mensch zijn. Pak je toch aan, kerel! Lees de heilige boeken en de kerkvaders en Spinoza en de andere groote filosofen. Tracht jezelf te ontdekken, heelemaal! Met jouw warmte, jouw levenskracht moet dat iets heerlijks geven!’
‘Tijd! Tijd! Ik heb immers geen tijd! Nóóit zal ik tijd hebben, verdomme!’ riep Hoog- | |
| |
land baloorig uit. ‘Waar jij te veel van hebt, dat heb ik te weinig!’
‘En omgekeerd misschien,’ bromde Bos gelaten. Hij dacht aan zijn eigen besluiteloos, machteloos makende overbewustheid, zijn bestendige zelfanalyse - dat langzame gif! En hij schaamde zich op zijn beurt, en twijfelde: was het wel goed, dat hij Huib zoo prikkelde tot altijd meer inspanning, nadenken, een dieper beschouwend leven. Kon ook zijn daadkracht er niet door verlamd worden?
Zijn oude gewoonte, minstens eens in de maand, een Zondag meestal, naar Haarlem, naar zijn moeder en zusters te gaan, had Huib intusschen volgehouden. Ook zijn korte vacanties - niet meer dan acht dagen gewoonlijk - bracht hij bij hen door. Maar 't scheen wel of zijn aandacht en belangstelling door de litteratuur, zijn zaken, zijn vrienden, al veel te veel in beslag genomen werden om er nog wat van te kunnen geven aan die menschen thuis. Ook als hij bij hen was, lette hij niet eigenlijk op hen, praatte maar zoo wat mee of maakte gekheid, liet zich leven, abstract, vermoeid ook gewoonlijk. Het waren immers altijd zijn moeder en zijn zusters, lang bekende figuren, die hem zoo weinig meer te zeggen hadden, het waren de oogenlichten, de stem- en lachklanken, de gezegdetjes en gebaartjes waarmee hij was opgegroeid en die hij niet meer opmerkte. Zelfs de stille innigheid tusschen moeder en zoon, die met hun woorden thans wel heelemaal geen verband meer hield, maar diep daaronder haar bestaan onverwoestbaar voortzette, zij was hem zoo iets natuurlijks, vanzelf sprekends, dat hij er eigenlijk nooit meer over dacht. Hij behoefde zijn moeder zelfs niet meer aan te zien om bestendig te weten, als een nooit meer opvallend bestauddeel van dat kleine leven thuis, haar zorglijke, weemoedige blikken, haar schuchtere wijze van doen, haar aarzelige, vaak schutterige bewegingen. Ook Willemiens gehuppel, lach en woordjes, hoe luid en levendig ook, ze hadden niets verrassends meer voor hem, hij kon ze droomen en hij droomde ze ook werkelijk vaak - want in zijn slaap leefde dikwijls zijn jeugd weer op, zijn vader en de anderen, met meestal vage, maar diep angstige benauwenissen, die hij zich wakend niet meer begrijpen kon. Cootje alleen, het thans zeventienjarige, frissche en knappe meisje, met nog altijd wat van de fijne, weerbarstige krulletjes dansende, zwevende, naast het overigens netjes ‘opgestoken’ haar, Cootje met haar groote donkere oogen, die glansden, zelfs
als ze zweeg en mijmerde, dat aardige jongste zusje alleen kon nog zijn volle aandacht trekken, hem even verwonderen, hem dikwijls boeien. In haar was iets dat noch Charlotte, noch Willemien ooit gehad, wat die twee ten minste nooit getoond hadden: zij dacht na over 't geen ze las of leerde, over gewoonten en algemeen aangenomen beweringen, verhoudingen, en maakte er, in naïeve oprechtheid, soms verrassend frissche opmerkingen over.
Op een Zondagmiddag in September '86 bij zijn moeder en zusters thuiskomende, vond Huib daar ook Charlotte met haar man, en een algemeene opgewondenheid, vroolijke agitatie. Willemien werd met iets geplaagd en verdroeg dat met overmoedig gegichel, iets blijds en triomphantelijks. Licht verbijsterd, de wenkbrauwen ironisch opgetrokken, blikte Huib van den een naar den ander. ‘Er komt nóg iemand op visite van middag,’ zei moeder, zich met den wijsvinger langs den mond strijkend. ‘En die iemand komt voor Mien,’ flapte Cootje er moedwillig uit, en Huib zag aan haar oogen dat zij wel meedeed met de anderen, maar eigenlijk lang niet zoo monter en verheerlijkt was. De onverwachte bezoeker bleek Peter Ouwater te heeten, aan den overkant der straat op kamers te wonen, en overigens werkzaam te zijn in een piano-affaire. Van gluren
| |
| |
tusschen gordijntjes door, samen lachen om scènetjes op straat, of als ze toevallig net op hetzelfde moment uitgingen, was het tusschen hem en de zorgelooze Willemien tot een kennismaking gekomen. En nu zou hij een visite maken, vanmiddag.
Zoodra Cootje haar kans schoon zag, wenkte zij Huib mee in het portaal. ‘Stil!’ zei ze, ‘kom eens even op mijn kamertje.’ En daar, met glinsterende oogen, vlug van tong als steeds: ‘O Huib, 't is zoo'n onuitstaanbaar type, gewoon een ramp, zeg! Zou er niks meer aan te doen zijn? Hij is eigenlijk nog veel burgerlijker dan Albert, maar hij doet net of hij artiest is, zoo met lange vette haren en een stoffige flambard op, zie je, en dan knikt hij gedurig verschrikkelijk eigenwijs met zijn hoofd.... zóó.... een béate glimlach erbij. O, een paskwil!’
‘Ja. Maar Willemien? Houdt ze van hem?’
‘O hemel! Dol en dol! Nee, als er geen wonder gebeurt loopt het mis! En het ergste is, Huib, nee heusch in ernst, ik vertrouw hem niet erg. Hij kan zoo zalvend praten, net een aanspreker, en dan steekt hij zijn lippen vooruit en draait met zijn oogen, dat je haast enkel wit ziet. Ik begrijp het waarachtig niet van Wil. Enfin, je zult hem wel bijwonen straks. Ik loop weg als 't me te machtig wordt.’
Ze lachten even samen, zenuwachtig; dan zei Huib weer: ‘Maar heb je eenige reden voor je wantrouwen, wéét je iets van hem?’
‘Och nee, dàt niet.... maar.... enfin!’
‘Nou ja, maar, kleintje, je moet een beetje geduldig en verdraagzaam zijn! 't Valt misschien nog wel mee. Vertel'is, hoe staat het intusschen met jouw plannen?’
‘O, ik doe het bepaald, Huib, al gaan de ooms gezamenlijk op hun hoofden staan! .... Denk je daar 'is in, zeg! Op een rijtje!’
‘Dus middelbaar fransch.’
‘Ja zeker!’
‘En heb je er al met oom Willem over gesproken?’
‘Moeder heeft er laatst, toen hij eens hier was, een balletje van opgegooid. Maar dat begrijp je: nul op het rekest!’
‘Wat zei-die dan?’
‘Nou natuurlijk, dat het geen pas gaf voor een meisje Hoogland, om in betrekking te gaan, en dat het immers ook heelemaal niet hoefde, er werd toch voor me gezorgd, en zoo.... En dan fransch, hoe kwam ik erbij, de taal van dat wufte, wereldsche volk! Niets dan slechtigheid zou ik er door leeren.... Bespottelijk! Hij handelt notabene zelf in fransche wijnen, champagne en zoo! Daar wordt je zeker deugdzamer van, zeg!.... Maar ik doe het toch, zie je.... ik.... ik....’ Ze stampte driftig op den grond.
‘Pas op, zeg, met het plafond beneden!... Nou, we zullen wel'is zien. Dat hij antwoordde met dat argument over de wufte franschen is een bewijs, dat hij het idee dan toch niet zoo heelemaal verwerpt. En is 't alleen een geldkwestie.... nou, dat zal dan wel terecht komen.’
‘Wàt? Och nee, Huippie! Toe! Jij kan toch niet alles betalen!’
‘Alles? Nee! Maar wel een heeleboel meer dan vroeger. Ik heb juist weer opslag gekregen. Maak je daar maar niet ongerust over.’
‘Jij bent een echte schat,’ riep Cootje uit. Ze keek hem warm aan, wipte op haar teenen en zoende hem op de wang.
En de heer Peter Ouwater kwam. Zijn zorgvuldig geschoren, ruimvellig en pafbleek gezicht zweette als jonge kaas, evenals zijn hals en nek, waarin het lange, verkleurd blonde haar, naar binnen krullend, glimmerig hing te pieken. Huibs eerste indruk was er minder een van onbetrouwbaarheid dan wel van domme pedanterie; gezichten trok die kerel, en sprak op een toon, alsof achter zijn doodbanale woorden allerlei diepzinnigs verborgen lag. Hoofdknikkende zeide hij, 't was hem bizonder aangenaam, zoo in-eens met de geheele
| |
| |
familie in kennis te komen en zijn zelfingenomen glimlach gaf duidelijk te kennen, dat hij de bedoeling van dezen gezamenlijken schouw begreep, en billijkte, en er zich in 't minst niet ongerust over maakte. Zijn garen handschoenen nog aan de groote handen, streelde hij zich langzaam de onderkaak. Men mocht hem bekijken, nietwaar? Hij was de moeite waard.
Albert, geholpen door zijn vrouw, begon een ernstig gesprek over muziek van Wagner, die hij niet genieten kon. En Ouwater gaf met zijn zoetsappigsten glimlach veel critische wijsheid en technische termen ten beste. De anders zoo goedlachsche Willemien zat er stil bewonderend en met groote oogen naar te luisteren. Toen 't lang duurde, en Wagner er niet levend scheen af te komen, werd mama wat zenuwachtig; onrustig schoof ze een vinger over den mond of plukte aan haar japon. Cootje liep de kamer uit.
Maar Huib bleef zwijgzaam en in zichzelf gekeerd, dien heelen dag verder, en spoorde tenslotte naar Amsterdam terug in een stemming van wee-leege landerigheid. Duidelijker dan ooit drong het tot hem door, hoezeer zijn moeder en zusters, in hun bekrompen leven van deftige armoe, verburgerlijkten, versuften. Cootje niet! Al zou die dan juist ‘in betrekking gaan,’ zooals oom Willem het genoemd had. Geest had ze, dat redde haar. Maar overigens! Och, 't was al begonnen toen Albert van Ham in de familie kwam - die brave drogerd, dat pedante friktype. Vandaag had hij Huib al buitengewoon verveeld! En nu weer deze Peter Ouwater; wat een kwast eigenlijk! Co had groot gelijk, als zwager zou hij onuitstaanbaar zijn.
Maar toen hij kort daarop een brief kreeg van Willemien, hem meldende dat Peter haar gevraagd had; dat zij dol gelukkig met hem was, maar dat moeder er met oom Willem over gesproken en deze gedecreteerd had: een bediende in een pianozaak, geen partij! - toen overwonnen bij Huib zijn haat tegen oom Willem en zijn democratisch gevoel den weerzin tegen Ouwater en hij schreef zijn zuster een hartelijken, driftigen brief terug, waarin hij haar aanried dapper door te zetten. Oom van zijn kant, na eenig overleg blijkbaar, liet Huib eens bij zich komen, vroeg of hij dat jonge mensch gezien had en wat hij ervan vond. Huib antwoordde koeltjes dat het hem een fatsoenlijke en ijverige jongen leek, met hart en ziel bij zijn vak, zelf musicus.... Ja-ja, zei oom, maar hij had eens geïnformeerd, er ‘zat’ zoo goed als niets; de vader, een oppassend timmerman, had een spaarduitje, heel aardig in zijn stand, maar.... nu ja! Intusschen liep het zoontje blijkbaar met plannen rond, zelf een zaak op te zetten. Zonder kapitaal! Hoe moest dat gaan? Met zooveel minachting sprak oom over menschen die niets in de melk te brokken hadden, dat Huib, innerlijk woedend, besloot zijn zuster en den jongen Ouwater zooveel mogelijk te helpen. Hij pleitte met alle kracht bij oom Willem. En die wou het dan wel eens aanzien met dat ventje....
In 't begin van November, dat zelfde jaar, vierde de familie mevrouw Hooglands zestigste verjaardag. Het menschje zelf, gewoon zich op den achtergrond te houden, werd er verlegen onder en ontroerd, met schichtige bewegingen, toen er plotseling zooveel notitie van haar genomen werd. Haar eigenlijke verjaardag viel op Zaterdag - ook daarvoor was Huib even overgekomen - maar des Zondags vierde men feest. Gezamenlijk hadden ze afgesproken, mama nu eens echt in 't zonnetje, en in de bloemetjes te zetten. In de voorkamer, op schoorsteen tusschen pendule en coupes, midden op tafel en ook nog op een etagèretje dat voor een van de ramen stond, prijkten groote boeketten, één van Huib, één van de meisjes, één van Albert en Charlot, en één van Peter Ouwater. Voor de middagvisite brouw- | |
| |
de Willemien een advocatenborrel met room. Ze zaten met z'n allen in een kring, en toen kwamen de buren, een paar oude kennissen, vriendinnen van Cootje en Willemien, verschenen ook onverwacht - een groote verrassing! - oom Evert Bleeker, met tante Jans, zijn vrouw. Een hoopje brieven en briefkaarten van andere familieleden lag met een telegram van oom Willem - een móói telegram, waar van God in voorkwam - voortdurend onder mama's bereik. Telkens zette zij haar bril op, om er wat van te lezen, maar kreeg dadelijk tranen, bergde den bril weer in zijn huisje, beverig, knikte en lachte maar wat tegen Huib en de anderen. Veel zeggen deed ze nooit; iedereen wist dat wel van haar. Maar de jongere vrouwtjes babbelden, en de heeren rookten en brom-praatten daaronder door - om vijf uur liep Huib eens naar buiten en een paar straten om, niet lettende op wind en regen, die toch tamelijk guur en hevig waren. Zijn gezicht stond norsch en er zaten vloeken tusschen zijn tanden. Beroerd, hij kon er veel minder goed tegen dan vroeger! Die Albert, toch van zoogenaamd goeie familie - zoodat de ooms in 't minst geen bezwaren
tegen hem geopperd hadden - was die toch eigenlijk niet de ergste? Welk een toon! Om recht tegenover hem te gaan staan, je handen op je heupen, en dan maar te schateren, te schateren!
Oom Evert en tante Jans, en ook Albert en zijn vrouw, bleven eten - nadat Charlotte alleen even naar huis geloopen was, om kleine Albertje de borst te geven - het werd een tafel van negen personen, hoogst vergenoegd. En het was toen zij àl lacherig-vroolijker werden, onder het genieten van de vruchtentaart, dat Albert plotseling aan Huib vroeg, of hij er nog niet eens over dacht zich te vestigen, hier of daar, als boekverkooper of uitgever. Bediende bleef toch altijd maar bediende. Dat vond Ouwater ook; wat hem betrof, hij was het den langsten tijd geweest, het volgend jaar begon hij voor zichzelf, zei hij met knikjes en knipoogjes naar Willemien, die bloosde en glansoogde. Huib voelde zich woedend worden; zijn haat jegens Albert steeg eensklaps tot nog ongekende hoogte; hem gladweg negeeren wilde hij eerst, en zich tot Peter wendend zei hij schijn-bedaard: ‘Och ja, dat kan jij misschien doen. Ik heb geen kapitaal om eigen zaken te beginnen.’
‘Nou ja, kapitaal, kapitaal,’ lachte Peter. ‘Daar is altijd wel aankomen aan en zooveel is er toch ook niet noodig.’ Gunst, in den pianohandel, de fabrikanten waren tuk op zaken-doen, je kon net zooveel in dépôt krijgen als je wou. Je huishuur was het voornaamste, en dan, ja natuurlijk, je moest het een beetje kunnen uitzingen. ‘Jawel, maar’ ging Huib verder, ‘in de uitgeverij is dat dan anders, zie je, daar is nog wel degelijk kapitaal voor noodig.’ ‘Heel goed,’ vond Albert, - en hij streelde zijn glimmenden baard - ‘maar je kon dan toch bescheiden beginnen. Al verdiende je in 't begin nog niet veel, je verbeterde dan toch al dadelijk je positie, je was geen ondergeschikte meer.’
Huib zweeg. Wist dat-mispunt-daar dan niet, dat hij, van zijn moeilijk gewonnen salaris, een goed deel aan zijn moeder en de meisjes afstond, en dat die inkomsten natuurlijk niet in gevaar gebracht mochten worden - of hield hij zich maar zoo? Zij zelve, Albert en Charlotte, droegen niets bij tot het onderhoud der anderen; 't kon niet, zij hadden zelf hun gezin; Huib had trouwens nooit gewild dat er met Albert over gesproken werd....
‘Zie dat je wat geld opneemt hier of daar. Kom, dat zal je toch wel lukken. Je hebt toch immers ook bij de klanten altijd zoo goed je praatje. Je bent zoo'n gewikste koopman, is 't niet?’
‘Hoe noem je dat daar? Zeg dat nog eens!’ Dreigend keek Huib zijn zwager aan.
‘Jees, wat 'n oogen! Wat bezielt jou in-eens?’ riep Charlotte schril-lachend uit.
| |
| |
En Albert, kwasi onverstoord, bromde: ‘Nou-nou, je hoeft er niet boos om te worden, 't is goed bedoeld, hoor!.... Kom, ik drink nog 'is op de jarige! Mama, daar ga je, nog vele jaren!’
Kalm houden, kalm houden, vermaande Huib zich. Denk eens even, ruzie op een dag als vandaag, dat is een toppunt, laat je dát niet aandoen, 't is zoo al erg genoeg!
‘Wel ja!’ riep hij, kwasi vroolijk ineens, ‘dat vind ik ook. Laat mij mijn weg zelf maar vinden! Moeder, ik hoop dat u nog eens plezier aan uw schoonzoons zult beleven: Albert professor in de nederlandsche letterkunde, Peter beroemd musicus en hoofd van een groote pianozaak, Cootje d'r man.... ja.... wat wil jij d'r voor een, Co? Biecht'is op!’
Het meisje, dat naast hem zat, kreeg een kleur, schudde het hoofd met de fijne krulletjes; er blonk iets vochtigs in haar oogen en ze scheen niets te kunnen zeggen. Maar, terwijl ze allen aanstootten met moeder, die gestameld had, 't was haar alles even goed, als haar kinderen maar lief onder elkaar bleven - zich op de teenen heffend tot bij Huibs oor, fluisterde 't kind: ‘Een dichter wil ik, één zooals jij!’
Huib knikte haar toe met zijn oogleden alleen; een welligheid van warme verteedering zwol in zijn borst; heel innig voelde hij zich met zijn jonger zusje en vast besloten voort te gaan, te doen wat hij kon voor zijn moeder en voor haar. Zijn moeder een vredige ouderdom en zijn lieve Cootje gelukkig.... Och, dan kwam het er minder op aan, dat hijzelf....
| |
X.
Maar die ellendige woorden van zwager Albert, aan tafel op moeders verjaardag, bleven Huib in den broeienden kop morrelen, dien heelen somberen kwakkelwinter van 1886 op '87 door. En telkens, zoodra hij er weer even aan dacht, woelde bittere wrok in hem op. 't Onuitstaanbare idee, dat hij ploeterde wat hij kon, voor zijn moeder en zusters, en dat zoo'n bekrompen schoolvos, zelf zoetjes langs zijn veilig weggetje sloffende, hem nog terechtwijzen dorst! Och, 't was er den belachelijken ijdeltuit natuurlijk alleen maar om te doen, dat hij zich niet meer behoefde te schamen - in den kring van zijn kennissen; daar was een professor bij tegenwoordig! - over zijn zwager, den handelsreiziger!
En toch.... tóch kon hij 't in zijn verbeelding niet meer kwijt worden: gevestigd zijn, onafhankelijk en vrij van allen patroonsdwang, vrij om te werken wanneer hij wou - o, desnoods nog harder, nog intensiever dan tot-nu-toe, maar zóó dat hij een flink gedeelte van zijn tijd overhield, om frisch aan zijn eigen, zijn eigenlijk werk te gaan. Hoe dikwijls had ook vroeger al zoo'n plan hem toegelachen; hij had het altijd weer verworpen. Niet uit vrees, dat hem de ideeën voor uitgaaf ontbreken zouden. Nog pas had hij er zijn patroon een aan de hand gedaan, tot diens groote voldoening. Maar het kapitaal! Hij bezat immers niets en zou nóóit iets bezitten. En gaan vragen bij anderen, geriskeerde zaken beginnen met van anderen geleend geld, hij zag er te veel tegen op. In geldzaken - hij hoonde er zich zelf genoeg om! - was Huib kleinburgerlijk sekuur; zelfs een gewone rekening, wanneer hij er al ergens een maakte, kon hij nooit lang onbetaald laten. 't Besef een schuld te hebben, drukte en dreinde hem. Dat dit volstrekt niets voortreflijks was, veeleer trots of lafheid, gemakzucht of overschatting van 't materieele - honderd maal kon hij 't zich voorhouden, 't baatte niet! Te bedenken nu, dat het Albert zijn moest, die, als had hij deze zwakheid fijntjes in Huib ontdekt, hem gemoedelijk aanspoorde haar opzij te zetten! - Om dol te worden!
Maar wanneer nu het kapitaal - het hoogstnoodige - eens verstrekt werd door
| |
| |
een goeden vriend, en een die geld in overvloed had, het desnoods verliezen kon? Huib, ook in dit verband, dacht telkens aan De Bosweerde.... Toch duurde het nog vele maanden, voor hij er, in een gesprek met Etienne, iets van over zijn lippen kon krijgen.
Voorjaar was het intusschen geworden en de lentedagen àl talrijker. Met scheuten van verrassing, verwarrend blij, een gevoel van kracht en hoop, dat uit hoogten en verten op hem aan te sidderen en te waaien scheen, snoof Huib de buitenlucht op, zoo dikwijls hij 's morgens, uit de weeïge mufheid van zijn pensionhuis tredend, op weg ging naar kantoor of station. Frisch en sterk, kerngezond en tot alles bij machte voelde hij zich dan, en in zijn droomerige gedachten de vage verwachting - een voorgevoel noemde hij 't zelf - dat het met hem en zijn stil gekoesterde illusies ééns nog heel goed worden kon. Zoo ook op dien Zondagmiddag, in 't laatst van Maart, nadat hij 's morgens, voor 't eerst weer sinds.... hij wist waarlijk zelf niet meer hoelang.... aan een stuk proza had zitten werken. Wat een deugd deed dat toch, oude kladjes driftig te verscheuren en met lust te beginnen van voren-af-aan, dan dadelijk te ondervinden dat het ging weer, dat het in elk geval nog niet wég was! Heerlijk!.... En nu liep hij naar zijn vriend op de Weesperzij, met een gevoel in zijn borst als was de wereld te klein voor hem, geheel vervuld van zijn plannen en zonder oog of oor voor iets om zich heen - het Zondagsche straatpubliek, de blind-gesloten winkels, die gansche dompe sfeer van Zondag in stad, die hem toch anders zoo kon hinderen. Zelfs toen hij was aangekomen, en zag in hoe gansch andere gestemdheid Etienne daar neerzat, in zijn lage fauteuil, bleek, smal, weggedoken en als verdronken in melancolie, schrikte hem dat volstrekt niet af - hij was er immers aan gewoon; zóó kende hij Bos en zoo hield hij van hem - begon hij dadelijk op vroolijken toon met zijn vriend te praten.
Maar 't scheen wel erg ditmaal. Koortsig groot lag het zwart in Bosweerde's oogen en met iets smartelijk brandends. Huib kreeg het er plotseling benauwd onder; hij vroeg of er iets bizonders was. O, welneen, niets dan het gewone, het juist zoo verschrikkelijk gewone. Kwam er maar ooit eens iets bizonders, maar dat kón immers niet meer. Het ‘bizondere’ was uit het leven verdwenen, al sinds bijna een eeuw. ‘Dit is de tijd van het nuchtere, het platte, het stom banale, het beroerd tevredene! Een ellende - niets aan te doen! Kijk maar'is door de ramen! Zie je ze loopen, de koeien, zie je voortsjokken? Op die gezichten leeft niets meer! Zelfs aan hun beklemmende angsten, hun miezerige tobberijen zijn ze gewend geraakt!’
‘Wat? Kom! Ik zou juist zeggen, dat er nogal verzet is tegenwoordig! De socialisten willen toch immers....’
‘De socialisten? Een hoopje! En wàt willen ze? De arbeiders helpen aan de zoogenaamde meerwaarde. Aan de volle vrucht van hun arbeid. Maar als die volle vrucht nu óók eens niet genoeg is? Wat voor een patroon een groot inkomen beteekent, over de honderden verdeeld blijkt het nog maar een bitter beetje! En dan de duizenden die geen arbeiders zijn, die niets produceeren ten minste, al de ambtenaars, de klerken en knechten van handelskantoren, de kleine winkeliers, de onderwijzers? Ja, ik weet wel wat je zeggen wilt, misschien kunnen ook die allemaal op den langen duur wel aan een béétje meer geld en een béétje meer vrijen tijd geholpen worden. Maar wat dan nog? Ze zullen ook daar dadelijk weer aan gewend zijn en volstrekt niet gelukkiger. Dacht je soms dat rijke leegloopers - zooals ik - het innerlijk zooveel beter hebben? Och!.... Geloof me toch, Hoogland, de eene helft van het tegenwoordig menschdom teert - bij gebrek aan ideaal, aan een echte godsdienst - op
| |
| |
een klein en angstvallig zoogenaamd geloofje, waar ze maar liefst nooit aankomen, waar een ander niet eens naar wijzen mag - foei! eerbied alsjeblieft! - de andere helft heeft dát minachtend van zich afgeworpen, maar er niets voor teruggekregen, niets dan wat.... min of meer wetenschaplijke kennis, hersen-gymnastiek! Terwijl ze dorsten naar gemoedsvoedsel, allemaal, naar lafenis voor hun hunkerende zielen, naar eindelijk ook weer eens wat zelfbesef en een houding in deze wereld! Ze zwalken, ze zoeken het her en der, in de tafeldans god-betere-'t! En ze vragen wat toch het doel van hun bestaan is, waarom ze er eigenlijk niet even goed mee uit kunnen scheiden! Ze reikhalzen naar een houvast! In dienst stellen, offeren willen ze hun leven, voor een God of voor iets anders, maar voor iets dat ontwijfelbaar bestaat en dat hun geestdrift wekt. En dat is er niet! Ja, de wetenschap misschien, voor enkelen, héél enkelen, die er wat belangrijks in presteeren kunnen. En die dan nog niet te veel nadenken over de erbarmelijke beperktheid van hun specialiteitje!.. De kunst, óók de nieuwe, die ten minste écht is, eindelijk iets levends en échts, waar wij voor voelen, voor leven kunnen misschien, ook de kunst is niets voor de massa tegenwoordig, laten we het toch erkennen! Trouwens, wij - zijn we er zélf gelukkig door? Wijs me één jonge artiest, dichter, schilder, wát je wilt, die gelukkig, die levenslustig is! Kom, je kent er nu ook verscheiden! Noem op!’
Huib, aangegrepen door den hartstochtelijken levensernst, het lijden, de vertwijfeling bijna, die spraken uit woorden, stemklank en toon van zijn vriend, luisterde in sterke gespannenheid. Als gewoonlijk trof hem veel van 't geen De Bosweerde zei door een straffe waarheid, waaraan niet te ontkomen scheen, werd hij niettemin tegen diens geheele beschouwing een driftig verzet in zich gewaar. En woorden, zinnen, van tegenspraak waren al bezig zich in hem te vormen, toen de ander hem zoo plotseling sommeerde een gelukkigen jongen kunstenaar te nomen.
‘Haanstra!’ riep hij haastig uit.
‘Haanstra? Och wat!’ Met droeve minachting wierp Bos zijn hoofd achterover. ‘Ken je die dan nog zoo weinig? Ja, hij zégt dat hij gelukkig is, hè? Een sterke heiden wil hij zijn en het leven genieten, als een vat vol ouden wijn, tot op de droesem, niet waar? En als hij dat zoo zegt lijkt het, of die droesem nog heel vér van hem is! Maar hij heeft 'em al in de mond! Zijn genot is al verbitterd, verschaald, bedorven, en laat telkens erger katterigheid na. Geen hoop op beter, geen verschiet zit er meer in, en dát is het wat we verlangen! Het oogenblikkelijke voldoet ons nooit. “Ik ga mijn leven in orgieën door,” heeft Kloos geschreven, niet waar? En telkens weer gilt de wanhoop uit zijn verzen op! 't Kan ook immers niet anders! Onze zielen zijn vertrapt en verscheurd, er is niets meer mee te beginnen.... Haanstra! Let op zijn werk! Kijk hoe zenuwachtig hij het moment beloert, of er hem misschien plotseling een revelatie uit gedaan zal worden. Of hij het eindelijk, eindelijk, in-ééns misschien, verstaan zal, het lang vergeten woord, waar we allemaal naar hunkeren, het openbarende woord, doodsimpel waarschijnlijk, maar dat ons plotseling bevrijden zal van al onze halfheden, onze verwarrende ingewikkeldheid, dat ons in-eens weer eenvoudig en kompleet zal maken, en ons vereenigen.... armzaligen stumpers, eenzamen en machteloozen die wij zijn!.... O natuurlijk! Ieder scheppend kunstenaar vindt wat troost in zijn werk, en ook voor ons, die dat werk begrijpen kunnen, is daar wat troost in, de troost van buurmans leed, van gemeenschappelijke onrust, smart en angst.... Een gemeenschappelijkheid is het van.... verdoemden!’
‘En toch neen, néén! Toch is het zoo niet en zal het nooit zoo zijn!’ Huib stampte
| |
| |
met beide voeten, sprong dan rechtop; er waasden tranen in zijn oogen. Hij snoof ze op, ging in de kamer heen-en-weer loopen. ‘Het kan niet! Het is niet zoo, Bos! Je moet je vergissen, diep, in de grond! De wereld kán niet veranderd zijn; hoe zou ze toch? En de menschen ook niet! Als er ooit ideaal en geluk is geweest, dan is het er nog, want al de gegevens bestaan immers nog! O natuurlijk, verdriet, onmacht, radeloosheid moeten er ook wel altijd zijn geweest. Zonder nacht geen dag! Maar dat het menschdom in 't algemeen nu ongelukkiger zijn zou dan ooit te voren, 't is een onmogelijkheid, een ongerijmdheid!’
‘Je vergeet het altijd gegroeide bewustzijn....’
‘Neen! 't Is niet waar! De Grieken leefden bewuster dan wij, zij zagen de schoonheid beter, de harmonie! Jij denkt, dat je vreeselijk bewust, overbewust leeft, maar ook dat is niet waar, want zonder dat je er bewust van wordt, verkeert je ziekelijke zwaarmoedigheid zonlicht in schemering, het mooie in het.... curieuse!.... Jij redeneerder!.... Alleen dóór redeneering kan jij je nog redden misschien! Overtuig je zelf dat het niet zoo zijn kán. Is de wereld niet precies dezelfde als tweeduizend jaar geleden? Welft dezelfde hemel niet boven ons, ruischen niet de boomen, geuren en stralen niet de bloemen, en zingen niet de vogels als altijd, altijd!? Zoo moeten ook de menschen altijd dezelfde zijn gebleven, en als er ooit iets goeds, iets moois en edels in hun geweest is, dan is het er nog! Maar het edele is nu eenmaal zeldzaam, anders zou het immers ook niet het edele kunnen zijn. Bedenk toch dat al het abstracte z'n tegendeel noodig heeft om te bestaan!.... Ook dat de menschen tegenwoordig over 't algemeen minder vroom zouden zijn, minder innerlijk religieus dan vroeger, ik bedoel, dat de verhouding van hun diepste wezen tot het eeuwige mysterie anders geworden zou zijn, ik geloof er doodeenvoudig niets van, ik zie geen enkele reden om het aan te nemen!’
‘Maar beste Hoogland! Denk dan maar eens even aan de middeleeuwen, aan de kathedralen, aan de eenheid van die tijden door het gezamenlijk ideaal, het geloof!’
‘Nu is de wijde hemel onze kathedraal en goedheid, menschenliefde zullen ons vereenigen, meer en meer! Ook onze menschenliefde wordt aldoor bewuster. Jij met je middeleeuwen altijd! In de middeleeuwen was er ontzettend veel méér ellende, wreedheid, stompzinnigheid, trokken de menschen zich van elkanders nooden oneindig veel minder aan. Denk jij eens aan onze ziekenhuizen!.... Zeker, ook toen waren er wezens van ontroerende goedheid, barmhartigheid, maar zijn die er nu dan niet? O goedheid, echte goedheid!’ - Huib bleef plotseling stilstaan, draaide zich naar zijn vriend, keek hem sterk in de oogen - ‘Is dát eigenlijk niet het eenige, dat ons diep innerlijk gelukkig maken kan, zoowel zelf het goede te doen als de goedheid van anderen te genieten? Zeg, Bos, goedheid, zou dat misschien ten slotte niet het doodsimpele woord zijn waarvan je sprak?.... Dat we allemaal zoeken....!’
Snel was een glans gevaren over Bosweerde's gelaat; één oogenblik scheen er ook door zijn ziel iets van hoop en vreugde gegaan te zijn; dan liet hij het hoofd weer zakken en mompelde: ‘Wàt?.... Och ja! Dat heb ik ook al wel dikwijls.... Maar goed, wat is goed? We meenen het soms wel te voelen, maar hoe weten we ooit of we 't goede doen, het goede ondervinden?.... En dan toch.... Hoe we zelf ook zijn, altijd blijft toch immers over het vreeslijk leed van duizenden, duizenden anderen, dat wij niet herstellen kunnen, en waar we toch mee verantwoordelijk voor zijn, en dat ons drukt en dooft!’
‘Omdat jij ook letterlijk alles onderschat wat er gedaan wordt en nog gedaan kan worden! Omdat je minachtend spreekt van een béétje meer geld en een béétje
| |
| |
meer vrije tijd!.... Weet je wel, dat ik juist bij je ben gekomen, vandaag, om je te vragen mij te helpen aan een beetje meer geld, een beetje meer vrije tijd vooral?’
‘Wàt zeg je?’ Plots leefde De Bosweerde op. Hij glimlachte en zijn oogen kregen gloed. ‘Wat is er? Vertel 'is gauw, Huib? Heb je een plan?’
‘Ja, ik heb een plan. Ik wil een poging gaan wagen, om wat meer te verdienen, maar vooral wat meer vrije tijd te krijgen, tijd voor studie en werk, mijn eigen werk, je begrijpt wel. Ik zou me willen vestigen als uitgever. Maar je weet, ik heb geen cent kapitaal? Wil jij me helpen?’
Etienne ging rechtop zitten. Nadenkend, met blijdschap in zijn oogen, streek hij zijn bleeke hand over voorhoofd en haar. ‘Ja, dat wil ik. Ik heb er zelf ook al'is over gedacht, je dat aan te raden, maar ik wou je het idee niet aanpraten, 't moest uit jezelf komen.... Wat zou je noodig hebben? .... Toe zeg, ga nu weer zitten!’
Huib deed het en vertelde aan zijn vriend met wat voor uitgaven hij zou willen beginnen, rekende uit, hoeveel daarvoor noodig zou zijn, en voor kantoorhuur, vestigingskosten. Hun gesprek was in-eens veranderd, van de directe zielsuiting in het objectieve, zakelijke vervallen, toch voelden juist nu de beide jonge mannen zich dichter bijeengekomen, inniger verbonden, waren het eigenlijk niet die besprekingen zelf, of de materie waarom het ging, maar was het hun wederzijdsche genegenheid die hen innerlijk vervulde, hen zich warm en gelukkig deed voelen. De Bosweerde zat met opgewektheid mee te rekenen; zijn mager en bruin-bleek gelaat droeg een ongewone straling. Soms lachten ze samen ongemotiveerd. En toen Huib tegen zessen met een handdruk scheidde, was hun plan gereed. Bos zou stille vennoot worden in de nieuwe uitgeverszaak. Hij geloofde in Huib.
Maar het bleek weer, dat zélf zijn weg te kiezen den jongen Hoogland vooralsnog niet beschoren was. Toen hij zijn patroon te spreken had gevraagd, hem zijn vestigingsplannen meegedeeld en ontslag verzocht, gedroeg zich die altijd nerveuse, geagiteerde, dikwijls driftig doende vijftiger - een mager-lange figuur, voorovergebogen door zijn eeuwige haasten - plotseling met blikken en bewegingen bij uitstek schichtig. Wàt? Ja, hij had nu nogal tijd, over zoo iets te spreken! 's Ochtends voor twaalven, hoe kreeg Hoogland het in zijn hoofd! En wàt wou-die? Ontslag? Om zich te vestigen? Zoo! Nou! Hij zou er wel'is over denken! Bij gelegenheid! God-in-den-hemel, hoe lastig het leven je toch gemaakt werd! Altijd wat! Altijd wat!.... Maar al den volgenden ochtend - eveneens voor twaalven - liet hij Huib opnieuw bij zich komen, wees hem een stoel aan, zei op bruusken toon dat hij bizonder tevreden over hem was, bepaald bizonder; Hoogland was een ijverige, intelligente jongeman, en waarom zou er nu eigenlijk sprake behoeven te zijn van weggaan; hij kon het in déze zaken dan toch ook wel goed krijgen! Als men hem nu eens voorloopig procuratiehouder maakte, op een salaris van drieduizend gulden, en men stelde hem een onderdirecteurschap met eenig tantième in 't vooruitzicht. De patroon had geen kinderen, dat wist Hoogland toch; waarom zijn toekomst dan zóó te vergooien?
Huib, getroffen door dit blijk van waardeering, voelde in geen geval plompweg te mogen weigeren; hij vroeg bedenktijd. Zorgelijk peinzende liep hij dien dag ermee rond. Het was alles heel goed en mooi, maar zijn tijd, zijn vrije werktijd, zijn zoo vurig verlangde beschikkingsrecht over doen en laten! Hij wilde nog niet dadelijk om raad naar Bos gaan, het eerst met zichzelf trachten uit te vechten. Daar werd hem een brief van zijn moeder overhandigd. Hij ontstelde ervan, want zij schreef haast nooit. 't Bleek een wanhopige klacht, toch vol teerheid en liefde. Die zoo innig- | |
| |
goeie, maar och zoo luchthartige Willemien was met haar Peter te ver gegaan; zij moest een kindje krijgen. Dus trouwen, zoo gauw mogelijk, dat sprak van zelf. Ja, maar hoe moest dat gaan? Ouwater wilde zich vestigen, maar had nog niet bij elkaar wat hij noodig had. En Willemien moest een uitzet hebben - wat zou oom Willem er wel van zeggen? En dàt nu juist binnenkort die dure lessen van Cootje zouden beginnen. Och-god, het kwam alles tegelijk! Wist Huib er soms raad op?
Te dwalen door de stad liep hij dien avond, zooals gewoonlijk wanneer hij iets wilde uitdenken; April was het thans, de stad geluidenvol en woelig, vage beloften in de lucht; zijn hoofd werd bij vlagen heel warm; geen rust kreeg hij onder het loopen. En weer teruggekomen hij op zijn kamertje, tot niets besloten, vond daar alweer een briefje. Van De Bosweerde, met potlood geschreven. Dat hij plotseling ziek lag, longontsteking zei de dokter, en vroeg of Huib niet even bij hem komen kon.
Huib ging even zitten. Zoo hevig bonsde zijn hart op en hijgde zijn borst, dat hij zijn vuisten er tegen aan drukte als kon hij zich zóó bedaren. Toch stond hij spoedig weer op en ging.
Hij vond zijn vriend te bed liggen, in de groote achterkamer, die zijn slaapkamer was. Het ledikant stond bijna midden in 't vertrek, aan alle kanten vrij. Bos had hem daar wel eens over gesproken; hij kon niet slapen tegen een muur aan. Een eikenhouten ledikant was het, smal, en zonder gordijnen. Huib ontstelde opnieuw, hij wist zelf niet waarvan het meest - eerst later gaf hij zich rekenschap dat hij terstond aan een doodkist had gedacht. Die van zijn vader stond ook zoo midden in de kamer.... Aan het hoofdeneinde was een tafel aangeschoven, een groote ronde tafel, vol boeken, prenten, schrijfgerei, allerlei rommel.
Hoog-op vuurde het gaslicht. Bos, overeind in zijn bed, stak dadelijk Huib een hand toe, die brandde droog, bedankte luidruchtig, dat hij zoo gauw was gekomen. Zoo in zijn nachthemd, slordig open aan de hals, zag Huib de bruinvellige magerheid van zijn vriend pas goed. Koortskleurtjes gloeiden onder zijn diepliggende, sterk glinsterende oogen. ‘Ik heb jou maar even gevraagd, je neemt niet kwalijk, hè? De dokter sprak van een verpleegster. Maar 'k wou dat niet zoo dadelijk, een vreemde aan mijn bed. Als 't moet, dan moet het, maar 't lijkt me voorloopig een beetje overdreven.’ Hij huiverde, liet zich weer onder de dekens zakken. ‘Praat jij maar wat tegen me, wil je, dan zal ik wel in slaap sukkelen. Morgen kunnen we verder zien.... 't Is toch wonderlijk, zoo wonderlijk! Honderdmaal heb ik mezelf dood gewenscht, en nu het er heusch een beetje op begint te lijken, zal ik ten slotte nog al m'n best doen om weer op te katteren. Idioot eigenlijk! Maar ga zitten, Huib! Wil je wat drinken? Er is nog thee, en in de kast staat whiskey, cognac, wat je wilt!’
Bos praatte nog door; eenige moeite kostte het Huib zijn woordenstroom te stuiten. Met zachte stem - nadat hij het gaslicht lager gedraaid, een krant er over gehangen had - ging hij zelf maar wat zitten vertellen, onverschillige dingen, die hij schijn van gewichtigheid gaf. Hij zei ook dat hij nog geen gelegenheid had gevonden met zijn patroon te spreken.... Van Bosweerde's huisjuffrouw had hij al gehoord hoe 't was begonnen. Meneer had zich al een poos onplezierig gevoeld en er bizonder slecht uitgezien. Van ochtend had ze meneer nog geraden, niet uit te gaan; met dien scherpen wind! Maar meneer had het toch gedaan en was ziek thuis gekomen, had haar dadelijk gescheld en gevraagd om den dokter te sturen.
Waarlijk gelukte het Huib zijn vriend in slaap te krijgen. Hij werd bedaarder, glimlachte nu en dan en fluisterde een enkel woord, lag eindelijk stil met geslo- | |
| |
ten oogen, zijn adem kalmer, geregelder. Al zachter pratend liet Huib ten slotte zijn stem geheel uitsterven; doodstil bleef het nu een poosje in de kamer. En Huibs gedachten gingen terug naar zijn moeilijkheden. Een groote ernst kwam over hem. Wat moest hij toch doen? Nu weer deze ziekte van Bos. Plotseling dacht hij aan zijn vader. De tweede maal dat hij zoo aan een ziekbed zat, alléén, in den nacht. Zou ook dit een doodsbed moeten worden? Neen! Waarom? Bos was nog zoo jong. En longontsteking, hoevelen waren er niet die wel eens een longontsteking doorgemaakt hadden! Maar nu herinnerde zich Huib, dat Etienne hem verteld had, ook zijn vader was er aan gestorven. En het angstzweet sloeg hem uit, hij moest slikken en krachtig adem halen, zijn oogen staarden zonder te zien, hij zat als verbijsterd. Bos, zijn eenige vriend, zou die hem ontnomen moeten worden? Maar hij wreef zich langs het bezweete voorhoofd, kalmeerde zich. God, wat een egoïst was hij toch om het eerst weer aan zichzelf te denken. Anderen waren er, die hielden van Etienne. Hoe dikwijls had hij hem gesproken over zijn moeder - bizonder innig scheen hij met haar te zijn - en over zijn beide zusters, waarvan vooral de jongste zijn liefde scheen te hebben, en zijn vertrouwelijkheid.
De minuten kropen. Achterover in zijn kussen lag het lange, bruinbleeke gezicht. De neusgaten, onder de teere vleugels, werden soms bijna dicht getrokken, en dan hoekten ook de dunne lippen benedenwaarts als in hooge verachting. Welk een verfijnde aristocratenkop die Bos toch had! En o, wat hield hij van dien kop, hij, Huib, de democraat, de oproerling, zooals zijn kennissen soms zeiden. Ja, al die redeneeringen, hoe dwaas toch!.... O God, neen, néén! Neem hem niet van mij weg, bad Huib in zijn angstig turen naar 't geliefde gezicht, dat, zooals het daar lag, van het aardsche al bijna scheen afgestorven.
Maar in-eens ontwaakte Bos en begon weer te praten, glimlachend en met iets schreeuwerigs, een soort van opgewonden vroolijkheid, die Huib deed schrikken. Dwalerig blikten zijn oogen rond en ook wat hij zeide was verward, onduidelijk. Nu eens sprak hij over dingen van tegenwoordig, zijn studie, zijn vrienden, dan weer over zijn jeugd, zijn vader, een poney, waarmee het zoo heerlijk was te rijden ver, ver, over de wijde hei. De wijde hei, hij herhaalde dat eenige malen.
Huib lei hem compressen koud water op het hoofd en bleef naast hem zitten, zacht sussend, als was hij een kind, soms met een hand van Bos in de zijne. Maar telkens als hij, na een oogenblik ingedut te zijn, weer plotseling wakker werd, maakte hij die hand los en begon gesticuleerend te praten. Eenmaal, half rechtop gezeten - ofschoon Huib alle moeite deed hem liggende en onder de dekens te houden - had hij 't over een meisje, blond, groot, - vorstelijk. Dat woord herhaalde hij weer, sluitend de oogen en glimlachend extatisch: vorstelijk! Maar dan - met een luiden schater, riep hij het uit - o, ze was allang geen meisje meer! Hij had er geen schuld aan, dát niet, hoor! Een paskwil! En hij lachte een poosje, hoofdschuddend, stilletjes, zooals wel dronken menschen doen. ‘Stel je voor, zeg, zoo'n oude buikige landjonker! Die maar zuipt, zuipt! In zijn hemdsmouwen, want hij krijgt het er te warm van, zie je!’ En Bos lachte, lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen. Dan sloot hij de oogen weer en, met een zacht gekreun, zonk terug in zijn kussens. Het was weer stil. Opnieuw scheen hij ingeslapen. Maar kreunde toch nu en dan en bleef onrustig.
Den volgenden ochtend moest Huib naar kantoor; hij vroeg evenwel, en kreeg ook, verlof naar zijn zieken vriend terug te gaan, de noodige maatregelen te nemen. Hij wachtte den dokter af. Die luisterde lang aan Bosweerde's borst en keek zeer ernstig. Er moest bepaald een verpleeg- | |
| |
ster komen, hij zou er wel voor zorgen, en ja, ook moest er geschreven, getelegrafeerd nog liever, aan de familie. Of Huib dat kon doen. Meneer was zwak, doodzwak. En de dokter schudde het hoofd meewarig.
Huib bracht onmiddellijk een lang telegram weg, schreef nog een brief daaroverheen. Maar het was zoo ver weg, Zuid-Limburg. Met een rijtuig naar Maastricht en dan pas de trein. In den middag kwam de verpleegster, een groot, grof mensch, stapte dadelijk resoluut door de kamer. Bos, met zijn koorts-groote oogen, keek haar overal na. Zij waakte dien nacht tot vier uur, toen Huib kwam en haar afloste. Met dankbaren glimlach stak de zieke hem een hand toe, sloot bijna dadelijk de oogen, sliep rustig in. Dien nacht en den volgenden ochtend was Huib hoopvoller; hij meende dat het beter ging. Ook de dokter trouwens scheen iets meer tevreden.
Een telegram meldde dat mevrouw de Bosweerde en haar dochter Alice tegen twaalf uur zouden aankomen, Weesperpoortstation. Huib ging hen afhalen. Hij herkende de beide dames onmiddellijk van hun portretten, het meisje het eerst - hij ontstelde er even van, zoo geleek ze haar wat ouderen broer, hetzelfde gezicht, fijner alleen nog de neus en lippen en de tint veel blanker, egaler. Dat devote was in haar gezicht, dat hij wel had gezien van nonnen. Ook de oude dame leek op haar zoon, maar ze had een nóg koel strakker gelaat, onder de witte haren, nog smartelijker mond en iets dof naarbinnenlevends in de diepliggende oogen. Aan de ingevallen slapen opzij van het teerblanke voorhoofd kronkelden paarse aren met wat poeder bedekt. Haar oogen werden vochtig, toen Huib eenigszins verlegen naar voren trad, maar ze beheerschte zich volkomen, deed vriendelijk-minzaam en uiterst beleefd - méér dan het meisje, dat hem herhaaldelijk aanstaarde, met Etienne's diepgloeienden blik, maar overigens strak bleef en bijna vijandig stil. Ze spraken fransch - hetgeen Huib, die daar in 't geheel niet op verdacht was geweest, nog meer verlegen maakte en van zijn stuk bracht. Intusschen deed hij al zijn best hen te helpen en gerust te stellen, hij reed met hen mee naar Bosweerde's huis - trok zich daar schielijk terug, hetgeen zij schenen goed te vinden.
Toen hij 's avonds weer kwam, zat Etienne's mama aan den eenen kant van zijn bed, het meisje aan den anderen. De oude mevrouw hield een zakdoekje met kant in de hand geklemd en haar oogranden waren roze-rood. Doch haast nog strakker stond haar gelaat - zoo zelfs dat Huib met verwondering van-uit dat starre masker een vriendelijk moduleerende stem hoorde komen. De verpleegster hadden ze weggezonden, van plan om beurten te waken. Huib, stamelend, bood zijn diensten aan, vroeg of ook hij niet.... een paar uur misschien.... Maar zelf voelde hij al wel, dat dit niet gaan zou. De weigering klonk weer beleefd en minzaam, maar toch ietwat hautain en zeer beslist. Toen, met een zwaar hart, liep de jongen terug naar zijn eigen kamertje, wierp zich te bed en huilde in zijn kussen - voor 't eerst weer sinds langen tijd; zeer zelden was hij zoo kinderachtig tegenwoordig; ook was het nu gauw gedaan, het diende immers nergens voor....
Wat wisten Etienne's moeder en zuster van hem? Waarschijnlijk niets dan dat hij een vriend van Etienne was, en bediende op een uitgeverskantoor....
Iederen dag kwam Huib hooren, hoe 't ging. Aanvankelijk was er beterschap. Hij werd dadelijk binnengelaten, vond de dames altijd op dezelfde plaatsen, en Bos, o blijkbaar wel vreeslijk zwak, maar zoo teerzacht gestemd, zoo dankbaar glimlachend.. Altijd stak hij Huib een hand toe en fluisterde iets vriendelijks.
Den vijfden avond daarentegen bleek hij weer uiterst opgewonden. Telkens duwde
| |
| |
hij 't dek van zijn bovenlijf en wilde rechtop komen. Hij stelde Huib aan zijn moeder en zuster voor, scheen totaal vergeten dat ze elkander al verscheiden malen gezien hadden. ‘Dat is ze nu, Huib, mijn zusje Alice, mooi is ze, vind je haar niet mooi?’ En hij glimlachte en glansoogde verheerlijkt. Het meisje, geschrokken, trok zich blozend terug, zooveel mogelijk in de schaduw.
‘Dis-donc, Etienne!’ waarschuwde zijn moeder hem met haar beheerscht-klankrijke, toch zoo teedere stemgeluid. Maar de zieke lachte. ‘En dit is mijn beste vriend, Huib Hoogland, Liesje,’ zei hij zacht - God, hoe ongelooflijk warm en innig zijn stem toch ook zijn kon! Huib hoorde 't nu, van zijn moeder had hij die intonatie.
‘Je moet maar 'is goed kennis met hem maken. Hij is zéér de moeite waard, hoor! Maar pas op, want.... nou.... een oproerkraaier!’
‘Comment donc, mon fils, comment donc,’ bestrafte strenger de oude dame. En 't was of Bos zelf eensklaps schrok van 't geen hij gezegd had; donker brandend keek hij de anderen aan, één voor één, dan recht voor zicht uit, en hij liet zich terugzinken in de kussens. ‘C'est fini,’ fluisterde hij schor, en met een bittere walging in zijn stem: ‘Va-t-en! Oh, je n'en peux plus! Allez-vous en, tous, tous! Allez!’
Huib nam haastig afscheid. Op het portaal moest hij zijn vuist weer tegen zijn borst drukken, zoo fel en pijnlijk klopte het daar.
Den volgenden dag zei de huisjuffrouw hem aan de deur: Meneer moest niet kwalijk nemen, maar meneer kon onmogelijk ontvangen worden.
De daarop volgende was een Zondag. Huib schelde al om 9 uur 's ochtends aan en vernam, dat mijnheer de Bosweerde dien nacht tegen vieren ongeveer was overleden. De oud-achtige juffrouw vertelde het met een gebroken piepstem en zij beet zich op de barstige onderlip; 't was toch zoo zonde, hè, 't was zoo'n goeie, beste meneer geweest, zoo zacht en zoo geduldig altijd. En ‘verbeeld u, gisteravond laat nog, zoo'n consternatie, ze hadden een pastoor laten halen, maar meneer wou er niks van weten blijkbaar, o, geschreeuwd heb ie, dat je 't overal in huis kon hooren: weg, weg!.... Och och, verschrikkelijk, verschrikkelijk!’
Huib liep langzaam terug. Niets zag of hoorde hij op straat; zijn beenen wogen zoo zwaar, zoo zwaar als in een droom soms; ook kwam hij bijna niet vooruit; het was of alles op hem neer zou vallen. Toen hij weer op zijn kamertje kwam en de post daar vond liggen, weer een brief van thuis en een krant, merkte hij dat dit hem absoluut niets schelen kon. Niets was er meer, hij voelde dat heel precies, dat hem kon schelen....
Hij ging aan zijn tafeltje zitten, schoof onwillig op zij wat daar op lag, nam zijn hoofd tusschen zijn handen, staarde door zijn raam in het boomenloof. Soms kwam er iets lichts in zijn hoofd, een soort van droevige extase. Dan dacht hij aan Bosweerde's kortstondig, maar zoo edel bestaan, aan zijn zachtmoedigheid, zijn geduld, zijn idealisme, zijn goedheid.... O ja, dié was goed geweest! Een voorbeeld!.... Misschien was hij niet te beklagen. Het edele is zoo zeldzaam en kan niet blijven.... niet duren. Had Bos niet dikwijls, zelf, naar zijn dood verlangd?.... O maar, dat hij geen afscheid van hem had kunnen nemen, hem nog niet eens gezegd had ten minste, hoeveel hij van hem hield!.... Die pastoor!.... Zou Bos niet liever hém nog eens gezien hebben?
Toch kwam er geen bitterheid in Huib op. Hij begreep het allemaal te goed.
's Middags liep hij als vanzelf weer naar het huis op de Weesperzijde. Hij werd in de voorkamer gelaten - de kamer waar hij zoo dikwijls met Bos had zitten praten.... Daar verscheen Alice. Hoogland stamelde iets van deelneming, maar het meisje scheen het amper te hooren; schichtig keek ze langs hem heen, vroeg
| |
| |
of hij haar moeder wilde excuseeren - ze was wat gaan liggen. Ook vroeg ze of hij even meegaan wilde. En ze bracht hem bij zijn vriend. Zij aan zij met haar stond hij voor het bed, waarop de stille gestrekt lag. Achterover, oogen gesloten, de neus haast angstig smal en ver vooruit, strak en stroef dicht de dunlippige mond. Alsof het niet noodig meer was, iets te zeggen. Een plechtigheid sfeerde om dit jong-doode gelaat, waaraan geen grenzen waren.
Zelf wist Huib later niet meer, hoe zij weer in de voorkamer teruggekomen waren, Alice en hij. Daar stonden ze weer en daar keek hij haar aan, als voor 't eerst. Groote God, hoe bleek ze was, ook zij, en hoe ze leek op hém!
‘U heeft veel van mijn broer gehouden, niet waar, mijnheer Hoogland?’ Het scheen hem een wonder, dat ze sprak! ‘Mama is erg verbitterd tegen u en tegen al zijn andere vrienden hier. Die meneer Haanstra is er ook nog geweest. Etienne heeft geen geestelijke willen ontvangen en mama schrijft dat toe aan.... zijn verblijf hier.... aan de invloed van zijn vrienden en studiegenooten.... Maar ik weet wel, Ee was eigenlijk al nét zoo toen hij nog thuis woonde. Al lang was hij zoo.... jammerlijk afgedwaald.’
Het meisje sloeg een kruis. Er waasde wat blos over haar wangen en wat vocht over haar starende oogen. Zij hief het hoofd een weinig, zoodat de kin naar voren stak.
Huib kon zijn blik niet van haar afwenden en ook niets zeggen; zijn lippen trilden. Hij had een besef dat hij haar om vergeving moest vragen, maar hij kón niet anders dan naar haar kijken.
‘Arme, arme Ee,’ fluisterde Alice. ‘En arme, lieve mama!’ Maar op Huib lette ze niet, scheen zijn tegenwoordigheid vergeten. Niet vochtig meer waren haar oogen; ze hief haar hoofdje nog iets meer naar achter, zoodat het licht er nu geheel op viel; hoe gloeiden haar oogen! Stil stond ze als in extase.
Was dit een meisje of een heilige, een engel Gods? Was dit niet.... zijn vriend De Bosweerde zelf, maar verklaard, verheerlijkt?
Wat gebeurde er eigenlijk met hem? Waar was hij met dit meisje?
Een genade, dit aanschouwen!
Weer op straat loopende, dacht Huib er een oogenblik over terug te ijlen, zich voor haar neer te storten, haar te smeeken hem niet te verachten, hem te dulden, hem te veroorlooven haar te dienen voortaan, voor hààr te leven. Natuurlijk liep hij intusschen door. En wat verderop gekomen dacht hij: Zou het dát misschien zijn geweest, dat onbegrijpelijke, die wonderlijke aantrekkingskracht van zijn oogen, zijn heele wezen.... Dat hij háár broer was?
Nog een paar malen ging Huib terug naar het huis op de Weesperzijde. Maar men ontving hem nu in 't geheel niet meer. De dames lieten zich excuseeren, zijn bezoek schikte niet. Wel kreeg hij een gedrukte kennisgeving van zijn vriends overlijden, waarin ook iets over de begrafenis voorkwam. Zoo wist hij ten minste wanneer dát zou zijn, stond hij op het kerkhof toen de stoet aankwam, koud en zwart. Uit het eenige volgrijtuig alleen een paar heeren stapten, aristocratische verschijningen. Aan het graf werd niet gesproken. Dit voldeed Huib tenminste.
Maar Etiennes moeder en zuster zag hij niet meer terug. En eerst jaren later vernam hij, van een anderen Zuid-Limburger, dat mevrouw de Bosweerde kort na haar zoon gestorven was, Alice non geworden.
(Wordt vervolgd).
|
|