| |
| |
| |
Prof. dr. J. Rotgans, door W.M. de Vries.
Ik weet niet, of ik mijn vriend en collega Rotgans een genoegen doe, door een stukje voor dit tijdschrift te schrijven, ter gelegenheid van den dag, dat hij voor 25 jaar het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam aanvaardde. Vermoedelijk zal hij het tot een der vele plichten rekenen, waartoe zijn plaats in de maatschappij en zijn persoon hem dwingen, thans in het publiek te worden besproken en afgebeeld, en denkelijk zal hij het opstel met welwillende critiek beschouwen, welwillend, zeker, maar toch kritisch en met een dosis vooringenomenheid tegen uitbundige loftuitingen.
Jacob Rotgans, in 1859 te Terschelling geboren, werd in 1876 student te Amsterdam, waar hij in 1882 met een gouden medaille werd bekroond voor het beantwoorden van een prijsvraag; in 1884 arts geworden, trad hij in het huwelijk met mej. Stheeman uit Meppel, en vestigde zich als geneesheer te Smilde. In 1886 promoveerde hij cum laude te Amsterdam, in 1890 vertrok hij van Smilde naar Groningen, waar hij assistent werd bij Prof. Koch, in 1893 volgde hij zijn leermeester Tilanus op als hoogleeraar in de Chirurgie aan de Universiteit van Amsterdam, welke plaats hij thans nog met eere inneemt. Het schijnt mij niet zonder belang eens na te gaan, hoe de zoon van den Terschellinger scheepskapitein zijn vooraanstaande plaats bereikte.
Toen hij vier jaar oud was, werd zijn moeder ziek, en daar hij, toen zijn vader weer naar zee moest gaan, niet thuis kon blijven, nam deze hem op het zeilschip de Krimpen aan de Lek mede op een reis om de Kaap over Indië naar Melbourne, welke reis 15 maanden duurde. Vrouwelijke hulp was er niet aan boord; ik stel me de reis voor als een oefening in zelfstandigheid en gehoorzaamheid, en vermoedelijk was zij niet vreemd aan zijn later gebleken neiging voor de zee; allicht laat zij begrijpen, waarom ik hem op een bulderenden stormdag in de Paaschvacantie omstreeks 1912 niet in zijn rustige huis aan de Keizersgracht, maar langs het strand in Wijk aan Zee over faculteitszaken moest komen spreken, toen hij voorzitter en ik secretaris der faculteit was. Ook verklaart zij allicht, dat in later jaren de vacanties met zeilen werden doorgebracht, d.w.z. niet op Amstel of Nieuwe meer, maar naar de Noorsche landen en de Oostzee en naar de kusthavens aan het Kanaal, Rotgans als Commandant van de Celox.
Ook ligt de bron van zijn studiezin op de Krimpen aan de Lek; het eenige malen zien schilderen van den scheepsnaam gedurende de lange reis leerde hem een deel van het alfabet, in drukletters.
Na zijn thuiskomst was hij een jaar op de lagere school in Terschelling, een jaar op die te Krimpen a/d. Lek, waarde reederij was, en waarheen de familie was verhuisd; ziekte van zijn moeder was oorzaak dat hij op zijn 8ste jaar naar familie in Wolvega werd gezonden, waar hij 1½ jaar de lagere school bezocht. Toen hij ruim 9 jaar oud was, stierf zijn vader, en verhuisde zijn familie naar Nieuwe Niedorp, waar hij met 12 jaar de lagere school, volleerd, verliet. Het besluit, wat toen met hem te doen, viel zijn moeder niet gemakkelijk; de H.B.S. in Alkmaar was het dichtst bij, maar onvoldoende kennis van het Fransch was oorzaak, dat hij geen toelatingsexamen kon doen, en ofschoon hij toen reeds gaarne dokter wilde worden, moest hij zich dat uit het hoofd stellen. - Zonder examen werd hij toen toegelaten op de school voor M.U.L.O. van Blok in den Helder, met de bedoeling machinist bij de marine te worden, en daar leerde hij goed de moderne talen en de
| |
| |
prof. dr. j. rotgans, naar een schilderij van oskar mendlik.
| |
| |
prof. dr. j. rotgans in zijn college-zaal.
lagere wiskunde. In den Helder bleek echter dat het toch mogelijk zou zijn, te gaan studeeren, als hij bij het begin van zijn studententijd een verbintenis aanging als aanstaand officier van gezondheid, als militair student, zooals de term luidde; dit gaf f 700. - per jaar en vrijstelling van collegegelden.
Van daar, dat hij in den Helder naast zijn schoolwerk ijverig Latijn studeerde bij ds. Bron, en ook een jaar Grieksch, wat aanbeveling verdiende voor het vergelijkend examen voor militair student. Juni 1876 deed hij in Utrecht het (thans afgeschafte) literarisch-mathematisch examen, en in September 1876 het admissie examen voor de Universiteit. Daarmee werd hij militair student (z.g. pil) voor Oost-Indië aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, er waren er ruim 200.
Het destijds bestaande groot-mathesis examen, als inleiding tot de medische en natuur-philosophische studie deed hij in 1877 in Leiden. - Inmiddels werd (1877) het Athenaeum Illustre tot Universiteit van Amsterdam, en daarmee kwamen als hoogleeraren van 't Hoff, Hugo de Vries, van der Waals, beroemde namen uit de geschiedenis onzer Universiteit.
Grooter echter dan hun invloed was die van den anatoom Fürbringer, assistent van Gegenbaur, die in 1876 in plaats van Prof. Berlin aan de Amsterdamsche Universiteit werd benoemd. Fürbringer, wiens assistent hij van 1880-1882 werd, heeft hem niet alleen liefde ingeboezemd voor de anatomie, maar hem wetenschappelijk leeren werken, en hard leeren werken. In het tweede jaar van zijn assistentschap zag hij kans te werken voor een door de Amsterdamsche faculteit
| |
| |
uitgeschreven prijsvraag over het halsgedeelte der laatste hersenzenuwen. Zijn antwoord, onder den naam Quisque suis viribus, ieder naar zijn krachten, ingezonden, bracht hem de gouden medaille. In de Archieven der faculteit vond ik het judicium over het antwoord in Fürbringer's karakteristiek handschrift en neem daaruit den slotzin over: ‘Al draagt het onderzoek, zooals niet te verwonderen is, nog niet de kenmerken van volkomen rijpheid, op menig punt komt het in aanmerking naast dat der beste en bekwaamste ontleedkundigen, en draagt het tot uitbreiding onzer anatomische kennis bij.’ Hij was toen 23 jaar.
Hoezeer hij deze onderscheiding op prijs heeft gesteld, blijkt uit zijn rectorale rede in het jaar 1908, waar hij zegt, het te betreuren, dat het hem niet is vergund, een bekroond schrijver van een prijsvraagverhandeling de gouden medaille te overhandigen. ‘De gevoelens, die op zulk een oogenblik het hart van een jongen man doortintelen, worden niet vergeten. Hoe zou ik thans genoten hebben, als ik dezelfde gevoelens mocht wakker roepen in een man, jong en
buste van prof. j. rotgans, door mevr. mendlik-mijnssen.
vol van beloften, op dit oogenblik. Dit mocht niet zijn.’
Rotgans' leven als pil duurde slechts drie jaar; toen werd hij weder civiel student, d.w.z. na terugbetaling der van het Rijk ontvangen subsidies, hetgeen beteekende geld opnemen. Vandaar, dat hij, na in 1884 arts te zijn geworden, met groot leedwezen moest afzien van verdere academische studie en assistentschap, en zich als practiseerend geneesheer moest vestigen. Dadelijk na zijn artsexamen werd hij dokter in de Smilde, waar hij tot 1900 bleef, waar hij een drukke praktijk kreeg en zeer gezien was; men riep er niet alleen voor de menschen, maar zelfs ook wel eens voor paard en koe zijn hulp in. - Toch bleef het zijn bedoeling, zoo spoedig mogelijk het ging, de studie weer op te vatten; in zijn Smilder tijd verwierf hij cum laude den doctorstitel, en stond hij op het tweetal voor het professoraat in de Anatomie te Groningen; hij werd echter, men kan achteraf zeggen gelukkig, niet benoemd.
Zonder twijfel zijn de jaren als practiseerend geneesheer hem van groot nut
| |
| |
geweest voor zijn opleidingsmethoden der aanstaande artsen. In zijn rede bij het aanvaarden van het professoraat te Amsterdam ‘Over het onderwijs in de Chirurgie en de praktijk van den arts’ is duidelijk de invloed van zijn Smilder tijd te herkennen, o.a. waar hij zich rekenschap geeft, welke ziekte-gevallen de practiseerende geneesheer zelf zal opereeren, en welke hij aan den specialen chirurg behoort over te laten. Enkele operaties behoort zoo noodig de praktiseerende geneesheer te kunnen doen, met name de luchtpijpsnede bij diphtherie en de herniotomie bij beklemde breuk. Verder is, zooals vanzelf spreekt, een scherpe grens niet te trekken. ‘Persoonlijke bekwaamheid en geschiktheid treden hier op den voorgrond. Weten en geweten moeten hier betrouwbare gidsen zijn. Niet weten, is niet altijd een verontschuldiging; de redeneering, dat het bij den praktiseerenden geneesheer meer op het geweten, dan op het weten aan komt, bevat zeker een groot deel waarheid; daarbij wordt echter vergeten, dat het nauwgezet geweten naar veel weten dorst, om niet door onwetendheid te dwalen.’
Inderdaad, den dorst naar weten, om niet door onwetendheid te dwalen, moge elke dokter bezitten, en er door op wetenschappelijk peil blijven, quisque suis viribus.
In 1890 vond hij gelegenheid aan zijn wensch gevolg te geven door zijn benoeming tot assistent van Prof. Koch, hoogleeraar in de Chirurgie te Groningen, die hem ook verder krachtig heeft gesteund. Hij was in Groningen assistent, repeteerde met de semi-artsen, gaf cursus in operatieve Chirurgie en werd in 1893 privaat-docent, mede op grond van eenige publicaties, waarvan de eerste over epispadie en ectiopia vesicae een anatomisch onderwerp behandelde, de andere de kliniek (pancreaskysten) en operatieleer betroffen.
In 1893 werd zijn werken bekroond door zijn benoeming tot hoogleeraar in de Chirurgie te Amsterdam als opvolger van zijn leermeester Tilanus. Sinds dien tijd ken ik hem persoonlijk en in velerlei verhouding; tegelijk met zijn professoraat begonnen mijn klinische studiejaren. Zijn eerste operaties te Amsterdam waren de eerste operaties, die ik bijwoonde, wat voor een jong student ietwat schokkende gebeurtenissen zijn, allicht ook van tijd tot tijd voor een jong professor. Hij liet ons dat in elk geval niet bemerken, reeds toen bezat hij, gaf er ons althans den indruk van, rust en zelfvertrouwen en beslistheid. Later heb ik op mijn beurt bij hem moeten respondeeren, en mijn eerste responsie, een geval van perniones, d.w.z. winterteenen, heeft bij mij een levendigen indruk achtergelaten, omdat ik het er slecht afbracht; terecht noemde Rotgans de responsie voor den student ‘een voor het oogenblik wel eens pijnlijke zegening, aan zijn leermeester verantwoording af te leggen van wat hij meent te zien, te voelen, te weten.’
Gemakkelijker is zijn leven er met zijn benoeming niet op geworden, een hoogleeraar in de Chirurgie heeft het redelijk zwaar; hij moet onderwijs geven, hij moet patiënten behandelen en onder zijn verantwoordelijkheid door zijn assistenten laten behandelen, waarbij het moeilijkste werk zijn deel is, hij moet zijn assistenten tot goede chirurgen opleiden, hij moet wetenschappelijk werken, en daarvan door publicaties blijk geven. - De ruimte laat niet toe, over dit alles te schrijven; veel daarvan valt trouwens buiten mijn bevoegdheid, alleen wil ik nog iets zeggen over zijn wetenschappelijk werk.
Het aantal der publicaties, ik noemde ze straks, die bij zijn benoeming tot hoogleeraar van zijn hand waren verschenen, was niet heel groot en ook later heeft hij niet tot de veelschrijvers behoort; ‘de tegenwoordige communicatie-woede, juist geen Nederlandsch gebrek, waardoor meer verklapt wordt, dan altijd verantwoord kan worden’ heeft zijn sympathie niet. Toch vindt men in het Nederl. Tijdschrift voor
| |
| |
Geneeskunde omstreeks een honderdtal grootere opstellen en vooral kleinere mededeelingen in vergaderingen, terwijl zijn boek over de chirurgie der buikorganen, zijn artikelen over osteomyelitis, galwegenchirurgie, maagchirurgie, peritonitis in de Geneeskundige Bladen en nog eenige andere afzonderlijk zouden kunnen worden genoemd. Met uitzondering van zijn dissertatie en eerste verdere publicatie, die op anatomisch terrein liggen, is het alles klinisch werk, ook experimenteel werk zoekt men niet tevergeefs, men vindt er opstellen over diagnostiek, behandelings resultaten, operatie methoden allerlei organen betreffend, het is alles werk van den algemeenen chirurg, die het geheele menschelijk lichaam als zijn behandelings-terrein beschouwt en overal ervaring heeft. Zijn uiteenzettingen, duidelijk, logisch, berustend op ruime ervaring, zijn soms wat stroef van stijl. Bij het nagaan der publicaties blijkt wel, dat hij een zekere voorliefde heeft voor buikchirurgie, ettelijke mededeelingen loopen over chirurgische aandoeningen van maag, galwegen, pankreas. Verder heeft nog een hoofdstuk zijn groote belangstelling, n.l. de leer der gezwellen, in het bijzonder de kanker. In zijn rectorale rede van 1907 behandelde hij het kankervraagstuk, waarin hij op goede klinische
prof. j. rotgans in zijn boot, naar een schets van o. mendlik.
gronden de mogelijkheid verdedigt, bijna als zijn meening uitspreekt, dat de kanker een ziekte zou zijn, die het gevolg is van de inwerking van micro-organismen. - Noch het feit dat van besmettelijkheid niets blijkt, noch het mislukken van alle pogingen om den kankerparasiet aan te toonen, sluiten de mogelijkheid van een parasitairen oorzaak uit, en de overeenkomst van den kanker met bekende infectieuze ziekten in verschijnselen en verloop maken het den clinicus aanlokkelijk, daaraan te denken. De aanzienlijke stijging der kankersterfte meende hij te mogen toeschrijven aan de betere geneeskundige kennis, waardoor thans meer gevallen van kanker als zoodanig worden herkend dan vroeger. Zeker is ieder met hem overtuigd, dat de ziekte er een is van buitengewone belangrijkheid, en dat we er nog veel te weinig van weten. Hij acht dan ook opzettelijke onderzoekingen over kanker zeer noodig en bepleit de oprichting van kankerinstituten, zooals reeds in verschillende landen plaats vond, waar in kliniek en laboratorium nauwkeurige speciale studie van den kanker wordt gemaakt. Zijn wensch is in 1914 verwezenlijkt door de oprichting der Vereeniging ‘Het Nederlandsch Kanker Instituut,’ die in het Antoni van Leeuwenhoekhuis haar kliniek en laboratorium heeft. Sedert de
| |
| |
oprichting is hij voorzitter dier vereeniging.
Een methodische indeeling van zijn dagtaak maakt het Rotgans mogelijk veel werk te doen. Jaren lang was hij voorzitter der heelkundige sectie van het Amsterdamsch Genootschap tot Bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde, aan welker vergaderingen hij een aangename en krachtige leiding geeft, en waar hij menige bijdrage levert. In 1901 kwam onder zijn leiding de Nederlandsche Vereeniging van Heelkunde tot stand. Lange jaren was hij in het Bestuur der Vereeniging voor Ziekenverpleging op de Prinsengracht, de laatste jaren als voorzitter. In het Amsterdamsch Comité der Vereeniging het Roode Kruis verving hij ongeveer 20 jaar geleden den hoogleeraar Tilanus als voorzitter; de oorlogsjaren en de daarmede in verband staande reorganisatie der Vereeniging (hij was ook lid der reorganisatie-commissie) heeft hem veel tijd en zorg gekost. En dan heeft de oorlog nog in ander opzicht zijn invloed doen gelden, door hem niet alleen een nieuwe functie maar ook door hem naast zijn vertrouwde uniform, de witte operatiejas, een nieuwe te geven. Tegelijk met Prof. Koch is hij benoemd tot ‘Reserve-dirigeerend officier van Gezondheid 1ste klasse, om bij oorlog in Nederland te dienen als consulteerend heelkundige van het Leger,’ en in die functie prijken op zijn kraag drie sterren en een gouden streep. Als zoodanig maakte hij in 1918 met prof. Koch en een aantal officieren van gezondheid in opdracht der regeering een studiereis van drie weken naar Weenen. - Voorzeker is de witte jas hem liever, en het zal hem niet anders dan welkom zijn, wanneer het dragen van de uniform tot de reis naar Weenen beperkt blijft; moge het werk als ‘Consulteerend heelkundige van het Leger bij oorlog in Nederland’ hem bespaard blijven.
Vindt men, dat ik te weinig over den hoogleeraar Rotgans heb geschreven, en te veel over het tijdperk voor zijn benoeming te Amsterdam? Ik vermoed van niet. De man, zooals hij is, spreekt voor zichzelf, maar belangrijk is het, te zien, hoe het kind tot man wordt, en het is voor onze jonge menschen nuttig te weten en te zien, dat gebrekkige opleiding, en zorgen van velerlei aard, mogen zij dan zwakke buigen, den krachtige tot volharding aansporen en omhoog brengen.
|
|