Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
iwan mesjtrowietsj: ‘de weduwen’. beeldhouwwerk in marmer.
| |
[pagina 1]
| |
De Servische beeldhouwer Iwan Mesjtrowietsj,
| |
[pagina 2]
| |
bekeken, door iemand wien het te doen is om schilderachtigheid. Het is Servische geschiedenis behandeld als een dood ding. In Mesjtrowietsj' kunst leeft zij. Het is niet meer iets dat een artiest op zoek naar een pakkend onderwerp heeft opgerakeld. Het is iets dat zich aan hem heeft opgedrongen, dat hem heeft bezield.
afb. 2. de slaaf, gips,
Maar is dat mogelijk? Nationale overleveringen, de grootheid van het nationaal verleden, en zoo meer, het lijkt ons alles zoo hopeloos vieux jeu. Wij zijn het geheel ontwend daarin onze kunstenaars of onze dichters inspiratie te zien zoeken, althans te zien vinden. De oorlog heeft het verleden opeens nog valer en verder doen worden. Hij zal zelf misschien stof geven aan de verbeelding van volken en artiesten. Maar zoover zijn wij nog niet. Trouwens, Mesjtrowietsj' historische kunst dagteekent van vóor den oorlog en het is voor mij een bewijs te meer van de echtheid van zijn inspiratie, dat hij zich, sinds zijn volk opeens in de hernieuwde verschrikkingen van oorlog en nederlaag is gestort, heeft afgewend van de legenden der helden van weleer en troost heeft gezocht in religieuze onderwerpen, in de herbeelding van het lijden van Christus vooral. Zijn kunst heeft daarmee in een tijd, die voor kunstenaars van zwakker slag zoo gevaarlijk is, een nieuwe triomfantelijke ontwikkeling ingezet: zij heeft gewonnen aan diepe menschelijkheid, wat zij aan nationale inspiratie heeft verloren. Maar vóór den oorlog in elk geval was Servië een land, waar de oude historische legenden en de nieuwe nationale aspiraties krachtig genoeg waren om kunst voort te brengen. De toestanden waren er wel zoo verschillend mogelijk van die in ons land met zijn steden-cultuur en met zijn nationale eenheid sinds lang voltooid, het tijdperk van worsteling en leed lang achter zich. De Serviërs zijn een volk van primitieve beschaving. Zij hebben het vasthoudend geheugen van boerenbevolkingen. De dagen van verdrukking en kneveling zijn nog niet ver. De zelfstandigheid, die de Serviërs van het koninkrijk hebben verworven, is nog het deel niet van hun broeders onder Turksche en Oostenrijksche heerschappij. Zoo hadden de legenden, die van den eeuwenouden strijd met de Turken verhalen en van de groote nederlaag van Kossowo, die aan de zelfstandigheid van Servië voor vier eeuwen een einde maakte, nog wezenlijke beteekenis voor het volk. In die legenden leefde het beste deel van zijn traditie. Al de eeuwen van Turksche overheersching door leefde het erin voort. Het zijn volkszangen. Van geslacht op geslacht dragen de ‘goezlari’ ze voor in de dorpen van Servië en van Bosnië en Kroatië en Dalmatië en Macedonië. Nergens in Europa heeft, geloof ik, het volksepos zich tot op onzen tijd zoo krachtig gehandhaafd. Niet alleen worden de oude verhalen getrouw | |
[pagina 3]
| |
in stand gehouden, maar - en dat is misschien nog beter bewijs van leven - nieuwe gebeurtenissen worden op soortgelijke wijze bezongen en in de schatkamer der volksverbeelding bijgezet. De geschiedenis van de beroemde epossen der wereld, van de Ilias of van de Chanson de Roland, kan men in Servië nog aan de levende volkspoëzie toetsen. De ‘goezlar’, de voordrager met zijn eentonig instrument, de ‘goezla’, is nog een gewone figuur in de Servische landen, zooals in de middeleeuwen de minstreel was in West-Europa, of in de dagen van Homerus in Griekenland de rhapsode. Kossowo is van het Servisch epos het eigenlijk middenpunt. Dat geeft den tragischen toon aan van het geheel. Toen Kossowo gestreden werd (1389), was het rijk, dat onder Stephan Doesja een oogenblik geleken had het groote bolwerk der Christenen tegen de opdringende Turken en de erfgenaam van de tradities van Byzantium te zullen worden, al uiteengevallen en de Servische koning, Tsaar Lazaar, die op het slagveld van Kossowo zijn leven verloor, gebood maar over een stukje van het Servische gebied. Maar de overlevering maakte zich van de nederlaag van Kossowo meester. Alle Servische helden, alle
afb. 3. sergius, de fronzende held, gips.
romantische verhalen van verraad en trouw, van moed en krijgslist werden ermee in verband gebracht en voor het volksbewustzijn dagteekende van Kossowo het einde van Servië's grootheid en het begin van de Turksche knechtschap. Somberheid, verschrikkelijkheid, dat zijn de eerste kenmerken van het Servisch epos. Het is vol van de gruwelijkste verhalen van moord en doodslag, dood en rouw beheerschen het, het weerklinkt van de slagen van het gevecht, van het gekreun der gewonden en van het gejammer der vrouwen. De lichte blijdschap om het leven, de heldere zin voor schoonheid, waardoor de Grieksche legenden ons, bij alle bloederigheid ook daar, zoo lief zijn, ontbreken er. De Serviërs waren in den strijd met die aartsverwoesters, de Turken, zelf verwilderd, en op menige plaats blijkt, dat hun opvatting van liefde en huwelijk in het contact met de Muzelmannen had geleden. Toch is eerbied voor de smart der beroofde vrouw, de moeder of de weduwe van den gesneuvelden held, dikwijls de grondslag van het gedicht en de christelijkheid van dit epos ligt vaak dieper dan in uiterlijke betuigingen alleen. De Serviërs voelden zich tegen den Turk niet alleen | |
[pagina 4]
| |
de kampioenen der christenheid, zij zochten ook in religieuze overpeinzingen troost - evenals Mesjtrowietsj in de tegenwoordige beproeving van zijn volk - voor de nederlaag. Er is éen merkwaardig gedicht, waarin de mystieke zin van het volk de nederlaag verheft, omdat zij tot God voert. De grootschheid van de gedachte breekt zich baan door elke vertaling, daarom waag ik het de legende hier weer te geven naar twee Engelsche vertalingen, geen van beide zeer goed, die me ten dienste staan.
afb. 4. de vrouw van den kunstenaar, gips.
‘Daar komt van de heilige stad, van Jeruzalem, een grijze vogel gevlogen, een valk, en in zijn klauwen draagt hij een zwaluw. Neen! het is geen valk: het is de heilige Elijah, en het is geen zwaluw wat hij draagt, maar een brief van Gods zalige moeder. Hij gaat recht toe op Kossowo en op de knieën van den Tsaar laat hij den brief vallen. De brief begint aldus te spreken: ‘O Tsaar Lazaar, gij edelgeborene! Welk rijk verkiest gij? Wilt gij het koninkrijk dat van God is, of haakt gij naar het gebied van deze wereld? Als gij het aardsche rijk het vurigst liefhebt, zadel dan de paarden, haal de buikriemen stevig aan, laat uw krijgers zich met de zwaarden omgorden, dan voorwaarts! en bestorm het Turksche kamp. Heel het Turksche leger zal vernietigd worden. Maar als gij het hemelsch koninkrijk verkiest, bouw dan een kerk op de vlakte van Kossowo, niet van marmer, maar van louter zijde en scharlaken. Eet daar het brood van Christus en bereid uw krijgslieden, want heel uw leger zal vernietiging vinden en gij ook, vorst, zult met hen ondergaan.’ - De Tsaar weifelt. Dan, bedenkend hoe vergankelijk het aardsch gebied is, terwijl Gods koninkrijk tot in alle eeuwigheid duurt, kiest hij het laatste. De tentkerk wordt gebouwd, twaalf bisschoppen bedienen het heilig avondmaal voor het leger, en nauwelijks is deze vrome voorbereiding voleindigd, of de Turken vallen aan en het Servisch leger wordt in de pan gehakt. Maar dit is niet de geest, die de meeste gedichten van den cyclus bezielt. Hoe grooter vechter, hoe grooter held. De populaire figuren van Marko Kraljewietsj of van Ban Strahienja zijn niet zonder trekken van menschelijkheid of zachtmoedigheid, maar hun geweldige vechtlust is toch hun eerste kenmerk, en een van de grootste helden van allen is Milosj Obilietsj, die sultan Moerad, den overwinnaar van Kossowo, gedurende of onmiddellijk na den slag verraderlijk vermoord heeft | |
[pagina 5]
| |
afb. 5. dansende vrouw, marmer.
| |
[pagina 6]
| |
(historisch). Christelijk bolsjewisme ontwikkelde het Servische volk maar bij vleugen, en vermoedelijk vooral na de nederlaag. En het was dan ook als krachtige strijders, sombere wrekers van onrecht en verdrukking of athleten gelukkig in de geduchte schoonheid van hun lichaam, dat Mesjtrowietsj in de hoopvolle jaren tusschen 1907 en 1912 - de jaren vóor de Balkanoorlogen - de groote Servische helden opriep. Hij had een geweldig plan ontworpen. Heel zijn ontzaglijk scheppend vermogen wilde hij in dienst stellen van het ideaal van nationale eenheid en het was in een grooten tempel op het slagveld van Kossowo, dat hij zich zijn sculpturale verheerlijking van de Servische nationaliteit dacht. Mesjtrowietsj is zelf geen Serviër van het koninkrijk. Hij is geboren in 1883 als zoon van een boerengezin in Dalmatië. Hij is dus Hongaarsch onderdaan. Maar de Servische traditie leeft in Dalmatië minstens zoo sterk als in het Servisch koninkrijk zelf. In zijn jeugd waren de Servische legenden de eenige literatuur, waarmee Mesjtrowietsj zijn geest voedde. Toch bleef hij voorloopig in de banden van zijn kunstmatig burgerschap gevangen. Toen hij achttien jaar oud was, werd hij in de leer gedaan bij een marmerwerker in Split (Spalato) en het volgend jaar zond de gemeenteraad hem met een beurs naar de kunstacademie van Weenen. Als herdersjongen al had hij in hout en steen gesneden. In Split was zijn aanleg aan iedereen duidelijk geworden. En in Weenen leerde hij de moderne techniek. Hij stelde er ten toon in de Sezession en werd al spoedig erkend als een belofte. Maar inmiddels kreeg de Zuidslavische eenheidsgedachte vat op hem en meer dan de kennis der techniek wilde hij van Weenen niet aannemen. Het laatst stelde hij er ten toon in 1910. Daarna heeft hij nog slechts tentoongesteld in Zagreb - Agrain, de hoofdstad van Kroatië -, Rome, Belgrado en ten slotte Londen. In 1907 al waren er stukken van hem geweest in het salon d'Automne te Parijs, maar men kan zeggen, dat de wereld voor het eerst met zijn verbazingwekkend genie kennis maakte op de groote tentoonstelling van internationale kunst, in 1911 te Rome. Daar vormde zijn werk den hoofdinhoud van het Servisch paviljoen. In het volgend jaar exposeerde hij te Belgrado het model in hout van den tempel van Kossowo, waar hij zich zijn verbeeldingen van de Servische heldensage gehuisvest dacht. Had die tempel ooit iets anders kunnen worden dan een plechtig en kil parade-monument, waarvan de graflucht alle spontane bewondering zou verstikt hebben? Ik zou haast vreezen van niet. De architecturale droomen van beeldhouwers verwezenlijken zich niet heel wel. Ik heb het houten model van den tempel in 1915 in het Victoria and Albert Museum gezien. Ongelukkig heb ik er voor het schrijven van dit opstel geen afbeelding van kunnen bemachtigen, maar ziehier hoe ik het in 1915 (in de N. Rott. Ct.) beschreef: ‘Het grondplan is een kruis; een hooge koepel dekt het kruispunt en een slanke pyramide, overdekt met beelden, rijst op uit den langsten arm. De architectuur der armen berust op den Griekschen tempelstijl en overtreft dien zoo mogelijk in strakken eenvoud. De reliefs zijn slechts gedeeltelijk aangegeven. Naar ik uit den catalogus opmaak, waren te Rome ontwerpen voor, friezen en andere reliefs - Turkenkoppen en gevechten tusschen Turken en Serviërs - aanwezig.’ - Mijn herinnering aan het ontwerp met zijn wonderlijke mengeling van stijlen is niet opwekkend. Maar wat daarvan zij, de brokken sculpturale versiering die Mesjtrowietsj met behulp van een paar jongeren - want jong als hij was, hij had vóor den oorlog al school gemaakt - voor dien tempel heeft ontworpen en deels in gips, deels reeds in marmer uitgevoerd, zijn nobel werk, groot genoeg van conceptie en van uitbeelding om het eenigszins pretentieuze van hun bestemming te rechtvaardigen. | |
[pagina 7]
| |
Het is sombere heroïek. Ik geef hier vier afbeeldingen van beelden, die voor den tempel van Kossowo bestemd waren. De Caryatide (bl. 1) is er een van twaalf, die van den hoofdingang naar het binnenste heiligdom moesten leiden. De zware figuur met het in zichzelf gekeerde, stug krachtige
afb. 6. auguste rodin, gips.
gelaat symboliseert de lijdzaamheid, den onverwoestelijken moed tot dulden en voortplanten van de vrouwen van het Servische ras, die door de eeuwen van verdrukking heen het volk van de oude helden voeren tot in den nieuwen tijd. Nog op andere wijze herdenkt de kunstenaar het lijden van de vrouwen van zijn volk. De vijf groepen van weduwen behooren tot het indrukwekkendste van zijn oeuvre. Ik reproduceer er één (tegenover bl. 1). Het is de moeder, die, weeklagend, haar dochter, van smart haast bezweken, in de armen houdt. In weinig modern beeldhouwwerk durft de dramatiek zoo hevig, zoo rechtstreeksch, zoo eenvoudig zijn. Andere geven de jonge moeder, die wild van wanhoop haar zuigeling aan de borst klemt, of met een woest gebaar een kus drukt op den mond van haar kind. In alle is diezelfde eenvoud, die grootheid van opzet, die op de primordiale hartstochten van het menschelijk gemoed durft bouwen en dezelfde | |
[pagina 8]
| |
geweldigheid van uitvoering. Eén is het beeld van een jonge vrouw alleen. Het is marmer, evenals de groep van moeder en dochter. Het is een zwaargebouwde jonge vrouw, zij zit met de knie het lichaam meepersend, het hoofd afgewend op den sterken, gespannen hals en in het platte Slavische gezicht de mond vooruitgeplooid tot een jammerklacht. De forschheid, waarmee dat hevige, zware lichaam uit het marmer is gehouwen, imponeert. De lijnen en plooien van de verwrongen houding zijn zoo sterk aangezet, dat het lichaam uit brokken opgebouwd lijkt, en de krachtigheid is haast overdreven tot plompheid. Het is niet mooi, maar de ontzaglijke vitaliteit van dit werk is onweerstaanbaar.
afb. 7. slavin, hardsteen.
Dezelfde geoutreerdheid van houding en van spel van spieren en gewichten, maar in dit geval onverbiddelijk gestyleerd, schoon op een gansch andere wijze dan de caryatide, valt op bij den slaaf (afb. 2), een herinnering aan de knechtschap van het Servische volk, en het vindt alles zijn triomfantelijke uiting in de geweldigheid der heldenfiguren, waarmee Mesjtrowietsj aan de groote namen der legenden vorm heeft zoeken te geven. Marko Kraljewietsj is er, een formidable vechter met zware snorren en wuivend haar op een brieschend strijdros van even sterke, gedrongen afmetingen als zijn berijder. En Milosj Obilietsj, die sultan Moerad heeft verslagen, de arm getrokken tot den noodlottigen houw en een onheilspellende uitdrukking op het gelaat. En Sergius, de fronzende held (Srgja zlopogledja), van wien het epos zegt: ‘deze toornige held met den frons, die zes Turken op zijn lans spiest en ze achterwaarts over zijn hoofd de rivier Sitnica overslingert, zes met één slag en nog weer zes!’ (afb. 3). En, heel anders weer dan deze, de tors van Ban Strahienja (Victoria and Albert Museum), waarin Mesjtrowietsj, gelukkig als een Griek, zijn verrukking om de schoonheid van een heldenlichaam heeft uitgevierd. Want deze geweldenaar, deze man van hevigheid en hartstocht beheerscht den schoonen vorm met een meesterschap en kan hem in sommige stemmingen dienen met een serene overgave als maar weinige moderne kunstenaars. De dansende vrouw, waarvan ik een afbeelding geef, (afb. 5) lijkt zuiver Grieksch van inspiratie en van techniek. Het is een werk gedaan om de schoonheid en om niets anders. De teedere | |
[pagina 9]
| |
afb. 8. moeder van den kunstenaar, gips.
| |
[pagina 10]
| |
gratie van het borstbeeld van des kunstenaars vrouw (afb. 4) zou men ook nauwelijks verwacht hebben van den ontwerper van den tempel van Kossowo. En om te laten zien, nog vóór ik een woord zeg van de religieuze stukken, over welk een verscheidenheid van stemmingen en van stijlen het gemoed en het beeldend vermogen van Mesjtrowietsj gebieden, voeg ik hier de portretten van zijn moeder (afb. 8) en van Rodin (afb. 6) aan toe. De innigheid en de soberheid van het eerste zullen spreken tot velen, die misschien voor de heviger en luider kunst van de heroïsche werken ongevoelig blijven. Welk een verbazingwekkende ruimheid van artistiek vermogen! Als niet in elk afzonderlijk geval de geest van den kunstenaar zoo diep peilde, zou men geneigd zijn te spreken van virtuositiet. De man, die tot de dansende vrouw komt met het hart van een Griek, die al den durf van den Italiaanschen quattrocentist uitviert aan de verbeelding van zijn titanische helden, nadert de oude Servische boerin met het eenvoudig gemoed van den primitief. En Rodin? Hij heeft hem gekarikaturiseerd, met liefde, maar daarom met niet minder verve. De groote neus, het steile haar, den machtigen ronden rug en de geweldige beeldhouwershanden, - dat alles is behandeld met een ironie die zeker niet naïef is. En is het niet, of Mesjtrowietsj voor iedere nieuwe stemming beschikt over een nieuwen stijl? Wat is ten slotte de traditie, waarop
afb. 9. engel, hout.
hij voortbouwt? ‘De man is een genie en daarmee uit,’ vond de oude Thijs Maris, die in de laatste jaren een paar afbeeldingen van Mesjtrowietsj werk op zijn kamer had hangen. Maar is het daarmee uit? Ook het genie zit vast aan omgeving en verleden, en het is de moeite waard na te gaan hoe Mesjtrowietsj, sterk als de traditie van den geest is die hem bezielt, staat op het gebied van den vorm vrijer dan de meeste kunstenaars. De Serviërs hebben hun overleveringen bezongen, maar een Servische beeldhouwkunst is er nooit geweest. De helden leefden in de verbeelding van het volk door de balladen, maar vóór I. Mesjtrowietsj had niemand hun een vorm gegeven. De afwezigheid van sculpturale kunst in Servië is gevolg van de heerschappij van den Grieksch-Katholieken godsdienst, die geen beelden in de kerken toelaat, schoon wel mozaïek en reliefs. Wat er in het eigenlijk Servië aan vormtraditie leeft, staat onder rechtstreekschen invloed van Byzantium. De oude kerken in het land, met hun koepels en ronde bogen, zijn zuiver Byzantijnsch en dat zijn ook de voorstellingen van Maria en van het kind Jezus en van de heiligen, die zij bevatten. Maar het Servische volk, gelegen op den overgang van het Oosten tot ons Europa is niet in zijn geheel onder den uitsluitenden invloed van Byzantium geraakt. De Dalmatiërs en de Kroaten zijn van oude tijden af Roomsch-Katholiek geweest. Mesjtrowietsj zelf is Roomsch-Katho- | |
[pagina 11]
| |
liek. En niet door den godsdienst alleen stond dat deel van het Zuid-Slavische volk open voor invloeden uit het Westen. Eeuwen lang zijn in Dalmatië - in Mesjtrowietsj' land! - de Italianen de dragers van een hoogere cultuur geweest. Venetië heeft de Oostkust van de Adriatische zee gekoloniseerd. In de kustplaatsen van Dalmatië is een deel van de bevolking tot op den huidigen dag Italiaansch, en men weet, dat het Italiaansch imperialisme nog op die streken aast. Verscheiden Kroatische kunstenaars werkten in de 16e en 17e eeuw geheel in den Italiaanschen trant, en zij gingen op in de Italiaansche artiestenwereld - in meer dan één geval slechts onderscheiden door den bijnaam ‘la Schiavone.’ In Spalato, bij den marmerwerker, moet de jonge Mesjtrowietsj met de Italiaansche sculpturale tradities vertrouwd zijn geraakt. Thuis, in het bergland waar hij geboren was, en waar hij als kind al sneed in hout en steen, hadden zeker de Byzantijnsche vormen zich gehandhaafd. Zoo was hij van den beginne af burger van twee kunstwerelden en alle moderne veelzijdigheid en eclectisme, die Weenen en Parijs hem later bijbrachten, konden niet ongedaan maken,
afb. 10. madonna met kind en engelen, gips.
dat zijn kunstenaarsziel in de puberteitsjaren met twee oude, maar levende tradities was gevoed. Is mijn theorie te spitsvondig? Verraadt zij den historicus, die aan generalisaties van ontwikkeling en verband het weerbarstige individualisme van den kunstenaar te dikwijls ondergeschikt wil maken? Het is mogelijk en er is over de oorsprongen van deze jonge kunst nog te weinig nagespoord, dan dat ik mijn afleidingen aan het oordeel van specialisten zou kunnen toetsen. In elk geval meen ik in Mesjtrowietsj' werk duidelijk twee hoofdstroomingen te onderscheiden, alle ‘cross currents’ ten spijt: de Italiaansche - Italiaansche van de renaissance: lust in het leven, in schoonheid, in sterk doorgevoerde persoonlijkheden, geoutreerd realisme, uitbundige dramatiek; en de Byzantijnsche - een neiging tot mystiek, stil, aandachtig cultiveeren van een sterk gestyleerden, conventioneelen vormGa naar voetnoot*). In het religieuze werk, dat ik nu ga behandelen, is de laatste traditie natuurlijkerwijze het sterkst aanwezig. Men ziet haar onmiskenbaar in het mooie relief van de annunciatie en in den engele- | |
[pagina 12]
| |
afb. 11. pietà, hout.
kop (afb. 9), waarin decoratief effect op zoo meesterlijke wijze is vereenigd met een doordringende innigheid. Die beide werken waren al op de tentoonstelling van 1915. Maar er is sindsdien een herleving van de Byzantijnsche traditie geweest in Mesjtrowietsj' werk, die met zijn opgaan in godsdienstige onderwerpen samenvalt. Die er echter niet zonder meer een gevolg van is te noemen. Een van de aangrijpendste werken op de tentoonstelling van 1915 was een ‘pietà’ in houtrelief (afb. 11), en er was er geen, dat mij toen zoo sterk aan Italiaansche kunst deed denken. De meesterlijke techniek van de behandeling van het harde hout, de ondiepe lijnen, zoo levend in hun hoekigheid, is geheel van den Serviër. Maar de compositie en de opvatting, de hevigheid van de smartuitbeelding, het realisme in het weergeven van het doode lichaam en van de verwrongen gezichten der klagers, het herinnert onweerstaanbaar aan Donatello. Er is een graflegging van Donatello in Sant Antonio te Padua, er is er ook een in het Victoria and Albert Museum, die van denzelfden geest bezield schijnen. Maar zie nu, hoe Mestrowietsj hetzelfde onderwerp sindsdien behandeld heeft in een werk, dat op de tentoonstelling in de Grafton Galleries was in December 1917 en dat nu is aangekocht voor de Tate Gallery (afb. 12). Wat een overeenkomst en wat een verschil! De luidheid van de smart in het eerste werk is gedempt in het tweede. De hoofden op de lange nekken en de smalle, gerekte handen bewegen op een deinend rythme, niet meer met felle schokken. De gezichten zijn gladder geworden. Niet meer die harde, wreede groeven, niet meer die scherpe individualiseering, niet meer die hevige, spontane houdingen. De rimpels in de voorhoof- | |
[pagina 13]
| |
afb. 12, pieta. hout.
den zijn gestyleerd, als met een passer getrokken. Op het vroegste werk ziet men Maria met den boerinnekap op, die ook de moeder van den kunstenaar draagt, en de andere vrouwen zijn afgebeeld met loshangende haren. Op het latere werk zijn de vrouwenhoofden alle gevat in kappen, die hals en haar bedekken en van het hoofd, behalve het gezicht, niets voor de uitbeelding van den kunstenaar overlaten dan de idee van een houding. Hij maakte een Madonnabeeld, waaraan men kan zien, hoe de kunstenaar ertoe komt om de vormen van het lichaam aan zulk een idee ondergeschikt te maken. Het hoofd, niet dat van Maria alleen, maar ook dat van het kind, is gerekt als de figuren van Greco; hals en handen krijgen afmetingen zooals men ze in het leven niet ziet. Krasser is dat alles nog doorgevoerd in het ontzaglijke kruisbeeld, vier meters hoog, dat den aanblik van de tentoonstelling in de Grafton Galleries beheerschte. Ik zou van dat huiveringwekkend werk, een apotheose van lijden, zeker een afbeelding hebben gegeven, ware het me mogelijk geweest er een te vinden, die de kunstenaar zelf wou goedkeuren. Het is altijd het kenmerk geweest van de Byzantijnsche kunst, dat in haar de conventie het won van de realiteit. De aanduiding van dingen moest volstaan voor de afbeelding ervan. De Byzantijnsche kunst is in die neiging verstijfd, zij is eraan doodgegaan. Maar in veel moderne richtingen is dat oude begrip herleefd en wie het werk van Mesjtrowietsj beziet, zal voor verstijving niet vreezen. Het is een wonder om na te gaan welk een rijkdom van diep en waarachtig gevoel de verstilde en beheerschte vormen van zijn later werk uitdrukken. De menschelijkheid van de latere periode is zelfs inniger en verscheidener. Kan de aanhaling van een kind treffender worden uitgedrukt dan in de houding, die we van duizend primitieve schilderijen kennen, van het kind Jezus op den schoot van zijn moeder? (afb. 10) en adoratie dan in die conventioneele engelefiguren, de weemoe- | |
[pagina 14]
| |
fig. 13. christus op den olijfberg, hout.
dige teederheid van een moeder dan in de ronde lijnen van Maria's gestalte? Maar vooral in de reliefs, die zich met het leven van Jezus bezighouden, schijnt Mesjtrowietsj mij toe erin geslaagd te zijn de twee neigingen, die zijn artistieke persoonlijkheid samenstellen, tot een zeldzaam sterke harmonie te verbinden. Men zie eens de soberheid, waarmee de slapende discipelen zijn aangegeven op het grootsche werk van Christus op den Olijfberg (afb. 13), en met hoe strakke lijn de radelooze smeeking van de knielende figuur is uitgedrukt. Maar tegelijk merke men eens op, hoe zeldzaam gevoelig al die lange simpele lijnen getrokken zijn, wat een beeldend vermogen er is overgebleven in die soberheid. De lange voeten en handen ook zijn in overeenstemming met de conventie van den kunstenaar, maar hoe dragen zij bij tot het aangrijpend dramatisch effect! Zulk een kunst is heel iets anders, al moge men er haar ook toe terug leiden, dan het argeloos en onbeholpen symbolisme van den Byzantijnschen primitief. Men ziet dat nog duidelijker misschien aan het relief van de voetwassching, waar Mesjtrowietsj met de vormen en de compositie van zijn conventie schitterend uitgewerkte studies heeft weten te vereenigen van de aanklagende, afgunstige, bevooroordeelde discipelen (afb. 14). De kunstenaar van wien ik hier den ontwikkelingsgang en een paar werken uit vele heb beschreven, is vierendertig jaar oud. Om op dien leeftijd zooveel bereikt te hebben en in zoo wijd uiteenloopende richtingen zoo ver te zijn gegaan, dat is zeker niet het lot van een artiest uit den grooten hoop. Wie zooals ik Mesjtrowietsj heeft ontdekt in 1915 en diep onder den indruk is gekomen van zijn forschheid en dramatisch vermogen en heidenschen schoonheidszin om hem vervolgens in 1917 terug te vinden als een onvergelijkelijk meester van innige en diepe godsdienstigheid, die zal zeker zijn verdere ontwikkeling met gespannen verwachting blijven volgen. En hij is niet alleen. Ik sprak al van zijn medewerkers. Daar zijn zeer bizon- | |
[pagina 15]
| |
dere talenten onder. In de Grafton Galleries exposeerden met Mesjtrowietsj in December nog twee Zuid-Slavische kunstenaars, Rosandietsj, een beeldhouwer, een paar jaar ouder dan Mesjtrowietsj, maar sterk onder zijn invloed, ofschoon toch ook met iets zeer eigens, met een heel bizondere gratie vooral, en Ratsjki, een schilder, die de sombere Servische legenden illustreert. Ratsjki is een Kroaat, Rosandietsj evenals Mesjtrowietsj een Dalmatiër. Alle drie deze kunstenaars zijn dus van Oostenrijksch-Hongaarschen oorsprong. Alle drie hebben gewild, dat hun werk zou zijn tot meerdere eere van de Servische natie. Londen, Maart 1918. | |
Naschrift.Nadat ik dit had geschreven, heb ik een gesprek mogen hebben met Dr. Tsjoersjin (Curcin) van het Servische gezantschap in Londen, goed kenner van Mesjtrowietsj' kunst niet alleen, maar sinds lange jaren persoonlijk vriend van den kunstenaar bovendien. Dr. Tsjoersjin vertelde mij interessante bizonderheden over de ontwikkeling van Mesjtrowietsj. De vader van den kunstenaar, ongeletterde Dalmatische boer, heeft hem het eerst snijden in hout en steen geleerd. Die was zeer bedreven in zulk werk, versierde huisraad en ontwierp grafteekenen. Het was echte volkskunst. Dat deel van Dalmatië is heel dun bevolkt en ontoegankelijk. Toen Iwan Mesjtrowietsj op zijn achttiende jaar in Spalato aankwam, had hij nog nooit een kerk gezien. In Spalato maakte hij inderdaad kennis met Italiaansche tradities. De naam van Michel Angelo werd hem voorgehouden als het grootste wat er in beeldhouwkunst bestond. Maar in Weenen, waar hij spoedig daarop zijn academische studies begon, sprongen nieuwe invloeden van alle kanten op hem los. Het was vooral de Grieksche kunst, die hij in de afgietsels in de musea zag, die indruk op hem maakte. Dan alle moderne tendenties, die in de Sezession hun middelpunt hadden. En een jaar of wat later in Parijs natuurlijk Rodin.
afb. 14. de voetwassching, hout.
Rechtstreekschen invloed van Byzantijnsche kunst wilde Dr. Tsjoersjin tot verklaring van de latere periode niet aannemen. Mesjtrowietsj, zoo zei hij mij, heeft maar weinig Byzantijnsche kunst gezien: zij is voornamelijk in Servtë zelf te vinden, en dikwijls op ontoegankelijke plaatsen. Aan zulk een invloed had ik trouwens niet gedacht, en met mijn theorie van een herleven van een oude traditie, die de jeugd van den kunstenaar had beheerscht, kon Dr. Tsjoersjin wel meegaan. De vormtraditie, die Mesjtrowietsj' vader hem heeft overgedaan, was zeker meer Byzantijnsch dan iets anders. Tenzij men haar Servisch mocht noemen en in haar de spontane uiting mocht zien van de eenheid, die het Grieksch-Katholieke en het Roomsch-Katholieke deel van het Servische volk verbond. Dr. Tsjoersjin helde wel tot die zienswijze over. Zoolang er niet veel meer onderzoekingen op dat gebied zijn gedaan, is het onvoorzichtig hier met stelligheid over te spreken, maar voorloopig ben ik van het bestaan van een sterke eigen Servische traditie niet overtuigd. |