| |
| |
| |
Het koren.
Door Dorothee Buys.
I.
Voor Dolf Boonacker.
De paarse schaduwen van den avond lagen in de straten, de stad leek onwezenlijk van zwaarte.
Toske, buiten het station, kon de ondergaande zon niet zien, ergens ver kaatsten hooge ruiten vlammend oranje, of er lampen achter brandden. Een veeg van vuile rook dreef traag tegen de lucht, laag en loodblauw boven het roetige oude stationsgebouw. Het dreigend hijgen van ongeziene lokomotieven maakte den avond vol van onrust.
Ze had het wel gedacht dat Stephien moeilijk weg zou kunnen van moeder, toch stelde het haar even te leur, alleen vader daar te zien staan aan het uitgangshek, vader in zijn eendere donkere kleeren en nu met den laten dagschijn op zijn bekend gezicht. Het werd er alles opeens gewoon door, of het pas gebeurde en er niet een lang jaar tusschen lag, dat hij haar bracht naar den trein. Maar dadelijk ergerde haar die opwelling zelve; ze zoende hem er uitbundig om op beide wangen, diep-in voldaan, nu hij als altijd het hoofd wat terugtrok, of hij het eigenlijk tamelijk vervelend vond, zoo te worden omhelsd....
Het brikje wachtte op het plein.
De menschen liepen haastig. In het vreemde gele licht leken ze iel en zwart, geheimzinnige gestalten ieder met een eigen doel, waar geen ander wat van wist. De meesten wisten ook niet waar ze heenreden, vader en zij, mijmerde Toske. Ze vond het stadje wel klein, zoo eenvormig, smal en popperig. En anders, fletser, dan het stadje uit haar herinnering. Daar gingen ze: Door de hoofdstraat, grappig nauw leek die; over het kerkplein, waar het weer waaide. Een zelfde melodie als toen viel brokkelend uit de stompe klokketoren en verstoof op den wind. Vreemd, hoe onverschillig alle de dingen bleven, of ze die vroeger niet zoo goed had gekend....
Ze herinnerde zich toch, dat vader nooit veel praatte. Wat er te zeggen viel, vertelde hij al: Dat moeder niet beterde, over Stephien die zoo flink aanpakte en die blij was dat ze weer haar, het zusje, thuis kreeg.... Waarom werd ze nu ineens moe en minder vroolijk, en waarom ging een dreinerig zinnetje zeuren in haar hoofd: is het dit, waarnaar ik al die dagen heb verlangd, gisteren nog, vanochtend....? Is dit het dan eindelijk....? Doch ze hoefde enkel aan moeder te denken, om die gedachten weer te verjagen.
De nieuwe wijken door, met tuintjes voor de deuren en waar het op buiten leek, bij den tol een hoek om.... En daar veranderde het van zelf, werd het van een betrekkelijke vertrouwelijkheid die deed glimlachen en het heele lijf eigenaardig warm maakte.
Hier, in dit gedeelte van de stad zag je pas goed, hoe de zon al zonk; als een schijf van vuur lag ze te gloeien op de verre landen, de gansche westerhemel gloedde er van na.
Toske tuurde er in, tot ze haar oogen moest toeknijpen, ineens wist ze heel duidelijk hoe moeder glimlachte, en hoe dan de fijne rimpeltjes zich samentrokken om haar oogen en om de hoeken van haar mond. Dat wekte weer het felle verlangen, dat haar op kostschool zoo plaagde en soms te groot leek om te dragen. En dat nu eindelijk zou worden vervuld!
Alle de menschen waren hier om van te houden. Het eerst natuurlijk moeder, dan vader, met zijn zachte moeïe oogen en zijn onrustige handen, en Stephien....
Maar ook zelfs de vreemden.
Die stonden aan de deuren van de lage huisjes, starend in het avondrood, dat een glans lei op hun gezichten. Ja, ze kende dat! Nu het brikje langs reed, blikten ze
| |
| |
traag op, ze groetten en tuurden het na. Vader tikte achteloos aan zijn hoedrand, zijn oogen herkenden niet.
Toske knikte ieder afzonderlijk toe, al die verweerde gezichten leken haar vertrouwd, ze stelde zich voor, hoe de vrouwen het zeiden tot elkaar: daar gaat notaris Lichtegaard, hij heeft zijn dochter gehaald, die is teruggekomen uit het buitenland!
Nu bleven de laatste roode daakjes achter, de witte landweg lei tot ver leeg uit.
Een wazig stofwolkje warrelde mee met de wielen, het stampen van de paardehoeven dempte in mulheid. Naar het westen dreven nog vegen van kleur, van glanzig paars tot een onzegbaar teeder rozerood, maar naar den anderen kant stond het somber loodblauw als een wand boven de gele stoppelvelden. Toske zei zacht, als tot zichzelve:
‘Hoe jammer, dat het koren al gemaaid is!’
‘Vorige week zijn de laatste schoven binnengehaald,’ antwoordde Lichtegaard. Het paardje steigerde even, hij hield de leidsels vaster, wrevelig verzuchtte hij:
‘De zomer loopt alweer op een eind.... Het is geen pretje, zoo een winter hier buiten! Als je moeder er tenminste door vooruit ging, maar het blijft hetzelfde, hetzelfde....’
Toske voelde mee de ontstemming. Vader was zoo nerveus, en de lange ziekte van moeder vernielde zijn zenuwen. Maar toch.. Onzeker van zichzelve zocht ze zijn blik, zijn onrustige oogen streken als zoekend over de kale velden, die dofblond en onafzienbaar als een avond-strand uitlagen onder het late licht. Dan zei hij milder, als voelde hij spijt over zijn woorden:
‘Je treft een heerlijken avond. Je zult den tuin wel veranderd vinden, Max liefhebbert er zoo'n beetje in, van allerlei heeft hij er in het voorjaar gezaaid.’
Toske knikte, ze vertrouwde haar stem stem niet. Max....? zon ze beverig. O ja. Hoe kòn vader zoo spreken, dacht ze nu, het was toch al vreeselijk genoeg voor moeder, altijd ziek te zijn! Ze kneep de warme handen samen in haar schoot, ze wist geen anderen uitweg voor het verlangen dat haar doorbeefde, dan door het gebedje dat ze opzei op kostschool, elken avond voor het slapen gaan: lieve god, laat m'n moeder weer beter worden....
Ze herhaalde het verscheidene malen, zoo dringend en innig dat haar oogen nat werden van tranen. Kalmer erdoor, zat ze daarna stil voor zich heen te turen en dacht aan niets. Er stak wat wind op, de vlosse lokjes bij haar ooren schoven zoetjes ervan langs haar wangen, in een onbewust behagen genoot ze van die streeling. Het was alles goed, mijmerde ze, ze kwam weer thuis en stellig, stellig ging moeder beter worden.
Daar, bij de bocht, toch nog onverwacht, rees voor haar het huis, hun eigen oude huis. Ze zag het, laag en wit, achter den breeden reep tuin die het scheidde van den weg, en het bleek alles hetzelfde nog en zoo oneindig echter en heerlijker dan haar herinnering het gedoogde. Daar, eindelijk, stond het, en de zomeravond omsloot het, roereloos. Een late vogel doorfloot er klaar de vreemde schemering, boven de donkerende boomkruinen tintte de effene, glansdoordrenkte hemel.
Gastvrij wijd wachten de beide inrijhekken. Ook het huis scheen te wachten. Toske speurde begeerig naar de vensters, die goudig glommen in den laatsten lichtschijn, naar de opene veranda, waarlangs de welige wingerdranken afhingen tot op den mozaïksteenen vloer, naar heel de innigheid van zijn gehavende, uitgebleekte muren. Nu het brikje stilhield voor de platte blauwe stoep, die dáár lag als een zerk, en waarboven de notelaar, de eenige vruchtboom uit den tuin, zijn knoestige takken spreidde, voelde Toske een schroeiïng in haar keel. Door het glas van de voordeur zag ze de vestibule, de rommelige kapstok, het fiet- | |
| |
senrek. Alles, alles eender en zoo vertrouwd!
En gelijk al week de deur, voor het schemergrijs daarbinnen verging het avondgoud. En op de kamerdrempel moeder, moeder met vochtige oogen die straalden, met haar zachte warme wang en haar heete handen, zoo eindelijk en veilig en dichtebij voorgoed.
| |
II.
Door de witte vitrages, fijn en dicht langs de rechte ruiten, zag Toske den voortuin, den weg, die haast geen licht meer ving, en verderop, over de vlakke akkers, de verspreide boerenwoningen. Er liep daar niemand, zóó stil of alle menschen waren te slapen gegaan.
Nu was het hevige voorbij. Het liet een leegte alsof iets, dat je lang koesterde, plotseling verloren raakte, ook een gevoel van moeheid, dat toch geen echte moeheid kon zijn....
Doch dat eene, het heerlijke, bleef: moeder!
Moeder zat daar in den diepen stoel opzij van het venster. En zóó gelukkig zag ze eruit, of haar geen enkele wensch meer overbleef. Toske besefte het vreugdig, dat was om haar. En gelijk moest ze denken, hoe ze eens, in angst over slechte berichten, gesmeekt had eerder te mogen terugkomen.... Het stuitte toen af op de onverzettelijkheid van moeder zelve, die schreef: ‘het is niet goed voor je, altijd te zijn bij een zieke, maak je om mij niet ongerust; ik wacht op je....’
Ze had gewacht. Of zou het misschien toch zoo erg niet wezen, peinsde Toske hoopvol. Haar blikken gleden over het lieve bekende gezicht, in vreeze speurend naar eenige verandering, een zichtbare achteruitgang op toen.... Ze vond het gelukkig niet. Dat was de bleeke mond, met onder de korte bovenlip een streepje glinsterwit van de twee voortanden, het nog gladde voorhoofd, het zijïg-zwarte haar, dat strak trok door de vracht van vlechten laag in den nek. De scherp geteekende kleurtjes op elke wang waren er vroeger ook....
En dan haar oogen, de wijde donkere oogen onder de lange wimpers, hoe zouden die ooit kunnen verdoffen, uitdooven voorgoed! Ze glansden zoo levend, zoo warmlevend, dat heel het versmalde uitgeteerde gezicht ervan oplichtte. Of de handen, de goede tengere handen, hoe konden die verkillen en verstijven en sterven gaan! Hoe meer Toske ernaar keek, te inniger doorbeefde het haar, hoe veel ze hield van die handen, als van dierbare dingen apart, waar je nooit van zult kunnen scheiden. Haar oogen voelde ze vochtig worden van een felle genegenheid, die groeide tot pijn, ze boog zich voorover van haar plaatsje aan den anderen kant van het raam, strekte de armen uit en omvatte moeders handen. In een schokje van nauwlijks besefte ontzetting toetste ze de koortsig brandende huid aan haar eigen koele vingers. Terugtrekken wilde ze haar handen, doch ze durfde niet. ‘Kindje....’ zei de zieke; Toske voelde moeders liefde in de heetheid van haar greep.
Stephien glipte de kamer binnen. Ze droeg een stoomend keteltje en begon de thee gereed te maken. Toske, die haar daareven weinig aandacht schonk, zoozeer als haar verlangen was uitgegaan naar moeder, lachte haar nu toe en zocht naar iets aardigs om te zeggen. Dat ging haar nooit zoo grif af met Stephien, wist ze, misschien omdat ze zooveel scheelden in leeftijd, ruim tien jaren. Ze vond haar weinig veranderd. Nog steeds hield ze den mond genepen, of ze innerlijk zich ergens over boos maakte. Haar oogen, rusteloos als die van vader, leken voortdurend zoekend uit te zien naar iets ver-af, iets vaags, en dat ze toch niet opgeven wilde.... Ze droeg het kroezige donkere haar gescheiden, een fijne sneeuwwitte streep hoofdhuid lijnde aardig van de kruin tot aan
| |
| |
haar voorhoofd, dat smal was en gebronsd. Hierdoor, en door de kortheid van haar volle kin, toonde haar hoofd opmerkelijk klein.
Als ze kokend water in het trekpotje had geschonken, ging Stephien wachtend leunen tegen het buffet, op haar gemak naar Toske kijkend. Op kortafgebeten manier, als maakte ze ineens een eind aan een voorafgaand en langdradig gesprek, zei ze dan:
‘En toch vind ik, dat je best je haar nog wat had kunnen laten hangen. Je bent amper zestien....’
‘In Januari word ik zeventien; op school droegen ze het allemaal opgestoken,’ viel Toske in. Haar oogen zochten moeder en die prees al gauw met haar zwakke stem:
‘Het staat heel aardig; je bent zoolang, ik wil wedden dat ze jou boven het hoofd is gegroeid, Stephien. Gaat eens naast elkaar staan....’
Toske leek dit wel, doch Stephien verroerde zich niet. Haar oogen streken opnieuw speurend langs het zusje. Ja, ze was wel gegroeid in dat enkele jaar! De effen linnen jurk sloot nauw om de borst, het krullende bruine haar, mooier dan het hare, eenvoudig saamgehouden door een fluweelen band, waartusschen het leek omhoog gestreken, gaf iets naiefs aan het ronde rozige meisjesgezicht, de zomersproeten rond het stompe neusje misstonden Toske in het geheel niet. Ze zag er lief uit! Niet meer als het kind, dat niet meetelt, moest Stephien zich bekennen. Waarom haar dit hinderde, waarom ze zich minder goed gezind voelde tegenover het zusje, als toen ze vorig jaar naar kostschool vertrok? Dit verbaasde haar zelve.
Toske ademde verlucht, nu Stephien zich weer ging bezig houden met het theegerei; het scherpe opnemen had haar verlegen gemaakt. Ze hoorde het porcelein rinkelen of het in scherven zou vallen, vader keek er telkens door op van zijn krant, wenkbrauw-fronsend, doch Stephien nam daar in het geheel geen notitie van.
Toske deed haar best, er ook niet op te letten. Toch, bij elk gerinkel werden als vanzelf haar oogen getrokken naar vaders gezicht. En eensklaps, daar was het weer, het oude beklemmende.... Waar school het, waar kwam het vandaan, nadat het zulk een langen tijd wegbleef?.... Zat het in de zware ouderwetsche meubelen, in de wegdoezelende hoeken, in de dreinende schemering die maar niet tot duisternis groeien wou?.... Of leefde het enkel in vader, in zijn zoekende oogen, zijn onrustige handen....? Toske moest diep ervan opzuchten. Hij is goed, ik houd van hem, dacht ze radeloos. Maar ginds, op de kostschool, was dàt er niet.... Zou dan niemand anders hier het merken?
Ze keek naar moeder, die bedwongen hoestte. Stephien, die lette er niet op. Ze had de thee ingeschonken, reikte ieder het kopje toe. Nu ze zich neerzette aan tafel, scheen daarmee alle gerucht verstomd. Binnen en buiten eenzelfde grauwe schemering, een eendere stilte, die een ademloos verwachten scheen van aandreigende gebeurlijkheden.
Toske schoof dichter naar moeder toe. Gedempt spraken ze samen over alles wat hier gebeurde, over kostschool en het leven daar. Ze voelde haar adem kort van een vreugdige trots, zóó zou het nu voortaan altijd wezen, zij moeders vertrouwde, haar vriendin! In haar opwinding sloeg ze er geen acht op, dat moeder àl vaker kuchte. Tot vader opblikte van de avondbladen, een gemelijke onrust in zijn oogen, en vroeg:
‘Zou je niet eens gaan rusten, Liesbeth? Bij negenen, 't is dunkt me mooi. Je hoest anders den heelen nacht.’
‘Ja....,’ antwoordde moeder mat, kortademig. Ze stond meteen op.
Onthutst keek Toske haar aan. Ze zag hoe koortsig haar oogen glansden, de roode blosjes waren aangegloeid tot vurige vlekken, die aan het heele gezicht iets stars
| |
| |
gaven, als van een masker, waaruit de rechte neus scherp en als vergroot naar voren stak.
Moeder wendde het hoofd af, Toske's lippen raakten enkel haar voorhoofd, vlak onder het kriebelzachte haar; de deur viel al achter haar toe.
Vader boog zich weer over de krant, als buiten hem om bestreken zijn vingers het pluizige tafelkleed, Toske voelde er een huivering van glijden langs haar rug. Soezerig staarde ze voor zich heen. En weer, sluipend, gleed het beklemmende aan.... Het kon ook niet stiller wezen dan hier, nergens eenig geluid, niet in huis, buiten niet. Alleen de hangklok tikte jachtig en gedempt; als verwijderde vluchtende voetstappen klonk dàt. Het scheen Toske plotseling toe, of ze ook moest vluchten, waarvoor?.... voor wat?.... Als om hulp zochten haar oogen Stephien.
De elleboog op tafel, de kin gesteund door de hand, zat die star naar buiten te turen in den aandonkerenden tuin. Ze hield den mond even geopend, in zóó strakke luistering speurden haar oogen, dat Toske onwillekeurig opstond en naar het venster liep.
Een ronde rosse maan hing laag boven de velden. Het was stil, de wind moest zijn gaan liggen, want roerloos hieven de kastanjes van het laantje de zwarte massa hunner takken tegen de sterrenlooze lucht.
Ze dacht aan den tuin van kostschool, aan de ruime slaapzaal, waar ze gisteren nog lachte en babbelde met de anderen, hoe ver dat alles al scheen, maar vooral, hoe zorgeloos dáár. Hier zou het leven ernst wezen, hier was ze noodig!
Die gedachte bleef haar bij, toen vader de lamp had aangestoken en Stephien, plotseling spraakzaam, verhalen deed over haar kennissen onder de dorpsmenschen. Ook daarna, in haar eigen kamertje.
Aldoor moest ze denken, hoe nu pas haar eigenlijke leven aanving. De woorden van de Directrice bij het afscheid, waarin veel was voorgekomen van plichten, en van een afgebakenden levensweg, wogen haar zwaar.
Het leek haar uitermate moeilijk, zich een vasten weg af te bakenen.
Met wijd-open oogen lag ze lang te staren in het nacht-zwarte, ze had verkregen waarnaar ze zoo smachtend uitzag, al die dagen, en het plaagde haar, dat ze nu niet eens wist of ze gelukkig was....
In de naaste kamer begon moeder te hoesten. Toske luisterde angstig naar de lange hijgende uithalen, tot het allengs bedaarde, daarna ophield. Opnieuw viel dan de stilte over het oude huis. En terwijl ze, vermoeid, de oogen sloot, nam ze plechtig zich voor, zooveel ze kon moeder, die toch het allerliefste voor haar beteekende, tot steun te wezen.
| |
III.
De volgende morgen meldde zich vriendelijk. Max Daumry kwam Toske begroeten, eer hij naar vaders kantoor ging.
Een jaar geleden, even voor ze naar kostschool vertrok, was hij hier aangekomen, ze kende hem nauwelijks, terwijl de anderen hem al lang Max noemden en hem behandelden als een goed vriend. Maar hij deed dadelijk heel hartelijk, hij sloeg een arm om haar schouders en zei dat ze nu heusch geen meneer meer zeggen mocht, omdat ze in dien tijd zelve immers een volwassen jongedame was geworden!
Toske lachte en kleurde purper, ze meende dat ze dat nooit zou durven, omdat ze hem eigenlijk wel oud vond, heelemaal niet als een jongen. Hij werd ook vier en dertig, maar Stephien zei, voor een man beteekende dat niets. Ze vertrouwde Toske verder toe, dat het buitenleven hem uitstekend beviel, hij maakte in het minst geen haast hier weg te komen. Waarom ook zou hij zich haasten, hij had geld te wachten en als hij er moeite voor deed,
| |
| |
kon hij zelfs een jonkheer zijn! Hij gaf niet om die dingen, hij hield van eenvoud, vervolgde Stephien. Ze sprak graag over hem, haar oogen glinsterden erbij op.
Toske luisterde gretig. Ja, wat kwam het er eigenlijk op aan voor hem, of hij wat vroeger of later notaris werd!
Ze peinsde nog over hem, terwijl ze ronddrentelde door den zonnigen tuin, in afwachting dat moeder wakker werd en haar roepen zou. Vooral zijn rosblond haar, dat golvend in een weelderige kuif omhoog stond, vond ze prachtig, jammer dat zijn oogen niet mooi waren, grijsgroen en een weinig uitpuilend. Op school noemden ze dat ommelet-oogen.... Het verkilde haar een beetje. Toch bleef ze hem belangwekkend vinden, hij was, behalve vader, de eenige echte man met wien ze voortaan gewoon zou omgaan. Alleen, hem bij den naam noemen durfde ze vast nooit!
De zonnewarmte lei koesterend op haar blooten nek, ze maakte haar passen klein, telkens opnieuw ging ze de oude paden. Niemand had een tuin als dezen! dacht ze opgetogen. Nu, in het vollen daglicht, zag ze pas hoe het loof kleurde, dat gisteravond vaal en eender leek, de lange kastanjeblaren haast doorzichtig geel, bloedrood de wingerd langs de veranda, met trosjes er tusschen als boschbessen blauw. Achter het prikkeldraad begonnen dadelijk de leege korenvelden, tot zoover ze zien kon lagen die uit, de stugge stoppels maakten dat ze zich moest voorstellen, hoe het wezen zou, blootvoets daar over te gaan....
Bij den beuk, van zóó een dof goudbruin, dat ze meende te zien hoe krakerig en droog de blaren waren, riep Stephien aan de glasdeur, in haar verschoten rose ochtendjurk van verleden jaar, waarin haar klein hoofd leek als van een pop. Toske draafde, ze keek hoe vlug haar zwarte beenen gingen, ze dacht aan Max, die haar een volwassen jongedame had genoemd....
Moeder zat op in haar eigen kamer, de ramen stonden wijd open, de zon lei er over alles heen. Het zag er uit als een echte ziekenkamer, vond Toske, het rook er zooals bij een dokter. Wel twintig medicijnfleschjes blikkerden op een tafeltje. Dalia's uit den tuin hingen slap in een aarden vaas op de vensterbank.
‘Niet zoenen....,’ weerde moeder, en nog eens, dringend:
‘Nee Toske, het is ongezond, heusch, ik wil het niet.’
‘Op je haar dan?’ smeekte Toske. Ze vleidde haar zachte rozige wang even tegen de zwarte vlechten, met het gebaar van een poes. De moeder keek naar haar, het was alles jong en ongerept aan Toske, en frisch en geurig en mooi. De wreede gedachte kwam een oogenblik bij haar op, dat het beter zou geweest zijn, het kind te laten wegblijven tot alles voorbij was.... Maar dan schudde ze dat van zich, omdat ze toch aldoor nog zelf hoopte te beteren.
‘Zal ik voorlezen?’
Toske voelde zich overvuld van goede voornemens. Vanuit den diepen vensternis, naast de half-verwelkte dalia's, deunde onvermoeid haar zangerig stemmetje, terwijl langzaam de gouden zonnestreep vergleed langs het vloerkleed en daarbuiten het herfstloof welkte in een laatste golf van geuren.
Zoo verging de morgen.
Tegen etenstijd kwam moeder in de woonkamer.
Ze zat aàn in haar eigen gemakkelijken stoel en overblikte dan de tafel. Het was haar goed aan te zien hoe ziek ze zich voelde en hoe moe haar zwakke gebogen rug moest zijn. Ze dwong zich zoo min mogelijk te hoesten, maar de koortsblosjes op haar wangen gloeiden àl vuriger aan.
Lichtegaard keek af en toe naar haar met zijn dwalenden somberen blik, het hinderde hem, dat ze niet rustig te bed wilde blijven, zooals de dokter had aangereden. Doch hij zeide er niets meer van,
| |
| |
sinds ze op een middag, in tranen uitbarstend, verklaarde veel liever dood te zijn, dan altijd te worden behandeld als een zieke, en dat ze haar zeker missen konden in hun midden....
Vanaf dezen eersten middag werden Toske de maaltijden een kwelling. Ze las vader het misnoegen op het gezicht, het hart deed haar pijn, iederen keer dat ze moeder's dapperen glimlach ontmoette. Het kostte haar moeite niet op te springen, haar niet als een kind te nemen in de armen en toe te roepen: o, houd toch op, zit daar niet met je armen glimlach en met je koortsige oogen, je bent immers ziek, zoo ziek! Maar ze deed het niet, ze vermeed het te kijken naar moeder, naar vader, door te praten tegen Stephien, die als altijd weinig antwoordde, of door, langs de hoofden heen, te turen in den tuin, waar de roode lage zon de kastanjeblaren doorgloeide tot een levend-gouden kantwerk.
Nu de tafel was opgeruimd, viel, als saamgeweven met de schuchtere schemering, een teere kalmte binnen. Moeder, ineengedoken aan het venster, leek in het late en gedempte licht matter van tint, ze hoestte niet, haar knokige witte handen lagen vredig in haar schoot. Toske herademde, vooral nu vader zich terugtrok in zijn kantoor. Het rumoerig rondloopen van Stephien, die overal te ruimen vond, stoorde niet, eerder maakte het de stemming van een nog echter gezelligheid. Dit was wel een heerlijk deel van den dag, mijmerde Toske, te heerlijk om te praten. Ze leunde het hoofd tegen den hoogen rechten stoelrug, met half geloken oogen en even open mond dronk ze de stilte in. De boomen bewogen niet meer, de enkele boeren die naar huis terugkeerden, schoven zwart langs het avondgoud voorbij; hun hoofden hingen. Ze kon het trage sloffen van hun voeten hooren over den drogen weg. Een scherpe geur van welkend loof dreef aan door de open tuindeuren.
Juist als Stephien de thee gereed had, tikte Max Daumry aan het vensterglas. Hij stapte binnen door de veranda, groette moeder en Stephien hoffelijk.
Toske voelde haar zalige loome stemming vergaan, nu hij zijn slappe hand een wijle streelend glijden liet langs haar haren en langs haar blooten nek; ze kleurde. Plomp en onbeholpen als een jonge hond zag ze zich naast zijn welgeweten bewegen. Ze wist van Stephien, dat hij meestal 's avonds een uurtje kwam praten, den avond van haar thuiskomst bleef hij weg om niet te storen.... Het scheen haar niet prettig toe, ze hield zich dicht bij moeder. Schuw keek ze naar zijn breede schouders en naar zijn zwierige kuif, die zelfs in de schemering nog guldig glansde.
Gelukkig, hij nam weinig notitie van haar! Na een paar beleefdheidszinnetjes tegen moeder, bemoeide hij zich uitsluitend met Stephien. Die lachte behaagziek naar hem op, haar genepen en al wat bittere mond van oud wordend meisje leek open te bloeien in dien lach. Toske vond er haar aardig uitzien, een zonderlinge afgunst bekroop haar, zelf besefte ze niet waarop. Verruimd veerde ze overeind, nu moeder opstond om te gaan rusten, ze gaf haar een arm en liep mee naar de slaapkamer, wat ze anders niet deed. En ook nadat de zieke afgemat neerlag in het breede bed, waar vader de laatste maanden niet meer sliep, bleef ze besluiteloos talmen, turend in het lauwe donker van den tuin................................
Achter haar ving het hoesten aan.
Met al korter tusschenpoozen scheurden hoestbuien de stilte, ze vulden haar ooren, heel haar hoofd, er leek niet anders te blijven dan de drukkende duisternis en dat martelende eindelooze hoesten. En er was niemand die kon helpen, Toske wist, hoe elke aanraking moeder nu benauwde. Ze durfde nauwelijks te kijken,
| |
| |
strak tuurde ze naar buiten, waar de rulle weg nog een fletse streep bleef trekken. Maar hoe star ze ook keek, toch zag ze moeder. Duidelijk zag ze haar vóór zich, zooals ze daar moest zitten, gesteund door de opeenstapeling van kussens, haar arm uitgeteerd lijf dat schokte, schokte onder het wreede hoesten, de in benauwing verwijde pupillen, de lange vlechten die slingerend naar voren hingen over het dek.
Het bedaarde, eindelijk. En dadelijk om stond de nachtstilte, volkomen en als onschendbaar. Toske drukte de handen tegen de gloeiende wangen, haar hart bonsde, ze voelde haar oogen nat van tranen.
Behoedzaam trad ze voor het bed. Moeder scheen van afmatting ingeslapen. Haar adem ging heesch en snel, het was geen slaap die aan rust deed denken....
Toske wendde zich af, ze sloop naar de deur; gelijk, vanuit de woonkamer, drong duidelijk Stephiens schaterlach. Ze aarzelde, lang en gespannen bleef ze naluisteren. Doch het lachen herhaalde zich niet.
Plotseling, feller, neep weer die vreemde afgunst, een verontwaardiging.
Ze keerde terug naar het bed, haar lippen kneep ze stijf opeen:
‘Ik wil niet eens bij hen binnen zitten!’
Haar gedachten voerden haar al mee: Stephien en Max dicht bijeen onder het gedempte lamplicht, zij lachend om iets grappigs wat hij vertelde, hij gebarend met zijn blanke handen, waartegen de groene zegelsteen voornaam afstak....
Ze schrikte op, moeder bewoog zich in den slaap, smartelijk vertrok haar mond. Toske beschouwde het ingevallen gezicht, het leek anders, nu niet de levende wijdopen oogen het deden oplichten.
‘Ik wil niet eens bij hen zitten!’
Ze zei het zichzelve nogmaals, smadelijk. Voor mij bestaat er niemand, niemand dan moeder!
Ze zette zich weer in de vensternis, het warrig bruine hoofd lei ze tegen het koele glas, stilletjes begon ze dan voor zich heen te snikken....
| |
IV.
Bij de eerste najaarsvlagen stond de zieke niet meer op. Ze klaagde niet, enkel zei ze: jullie moeten voortaan eten zonder mij.... Maar Toske las de wanhoop in haar oogen.
De dag veranderde er niet veel door.
Ze kwamen nu, na het middagmaal, allen in de ziekenkamer thee drinken. Lichtegaard bracht zijn kranten mee, Stephien en Toske zaten in de vensterbank en verhaalden de kleine dingen van den dag. De moeder luisterde toe met haar stralenden glimlach, haar oogen herkregen den ouden warmen glans, of ook zóó het leven haar weer dierbaar worden kon.
Allengs zweeg de een na den ander. Vroege schemer vulde de hoeken, een felle flakker van avondrood doorschoot plotseling de kamer, als met den weerschijn van een brand. Dan taande dat, verging, het liet alles opeens troosteloos grijs. Lichtegaard vouwde de kranten samen, ongedurig liep hij naar het raam. Zijn blikken streken over den ontredderden tuin, waar de wind de kleverige blaren had te hoop gewaaid langs de natte paden, de laatste roode dalia's bij het hek hingen verregend aan de struiken. Hij praatte, zonder zich om te wenden:
‘Jullie moeten die dalia's morgen eens afplukken, zóó heeft geen mensch er wat aan.’
‘Ja,’ antwoordde Toske zacht, nu Stephien bleef zwijgen. Ze keek naar hem, zooals hij daar stond, niet groot, lenig nog van bewegen, zijn rug, heel zijn gestalte drukte den wrevelen onrust uit die nu moest branden in zijn oogen, zijn verlangen naar de lichte avondstad, zijn haat aan dit boerendorp, aan dezen uitgestorven landweg, aan de naakte eindelooze velden, aan alles,
| |
| |
aan alles hier.... Voor een oogenblik voelde ze zichzelve erdoor meegesleept, het klemde, ze ademde diep op....
Maar hij had zich weer omgewend, zijn oogen waren als altijd. Hij kuste moeder luchtig op het voorhoofd. ‘Kom, ik ga eens.. Max zal wel zoo aanstonds verschijnen, meisjes!’ Met zijn opmerkelijk lichten stap verliet hij de kamer.
Als waarlijk vlak daarop het bekende fluiten van Max klonk, verdween Stephien zonder een woord. Moeder lag onbeweeglijk, maar nu Toske dralen bleef, richtte ze het hoofd op en vroeg dringend:
‘Toe, ga jij ook.... Ik slaap dadelijk.’
Toske boog zich over haar, ze schaamde zich om de luchtige vreugdigheid, die haar opeens warm maakte. Ze schudde de vele kussens, streelde de heete handen, die krachteloos op het dek lagen en fluisterde:
‘Wil ik nou niet liever blijven....?’
‘Nee - nee, heusch liever niet. Dag Toske, dag m'n eigen lieve kindje, ik ben erg blij dat je weer thuis bent, om me op te passen....’
Toske durfde niet aanstonds naar binnen, iedereen zou zien dat ze huilde. Zachtjes liep ze de trap op, door de ronde raampjes als schietgaten zag ze telkens den kaalgewaaiden tuin en veel verder dan anders de velden, die griezelig als een kerkhof zonder zerken uitlagen onder de jagende wolkenlucht. Doch haar kamertje wachtte veilig, hier kon niets haar kwaad doen. Bij het flakkerend kaarslicht borstelde ze haar haren, ze zag haar gezicht rozig weerkaatst in het glas, en hoe haar bruine oogen glansden. Even zon ze over een andere bloese, maar nee, Stephien zou het aanstellerig vinden....
Hij zat beneden bij het venster, ze schemerden nog! Vader bleek op kantoor, Stephien zei het wat snibbig, ze toonde groote haast de lampen aan te steken, ze trok dan zorgvuldig de overgordijnen toe, al liep er ook geen schepsel meer langs den weg. Max had een dwaze bui, hij deed of het lamplicht hem verblindde, de handen tegen de oogen gedrukt wankelde hij door de kamer, maar vlak bij Toske sloeg hij onverwacht de armen uit en tolde uitgelaten met haar rond. Ze moest er wel om lachen, hij gedroeg zich als een jongen. Met zijn arm nog om haar heen, betoogde hij op grappige manier, dat het niet aanging, dat ze maar koppig ‘meneer’ bleef zeggen. Als ze hem dan zoo stok-oud en aftandsch vond, kon ze hem toch tenminste ‘oom’ noemen, oom Max, dat klonk niet kwaad! Of durfde ze dat niet?
En Toske zei het na, oom Max. Ze schaterde, eigenlijk was hij toch veel aardiger dan ze had gedacht.
‘Bah, wat doen jullie kinderachtig,’ meende Stephien verachtelijk.
Toske schrikte er van, vaag voelde ze zich schuldig aan haar zusters zichtbare ontstemming. Toch schaamde ze zich niet, eer maakte het haar een beetje fier. Ze was niet meer het kind met hangend haar, dat naar kostschool gezonden werd.... Daar moest Stephien zich aan gewennen!
Dan ging ze, op haar wijze een weinig verachtelijk, naar boven, nu ze vader hoorde komen.
Op haar kamer bleef ze even peinzend staan voor een plaat.
Nog op kostschool, met het kerstfeest, had ze die van een duitsch vriendinnetje ten geschenke gekregen. Het stelde een christuskop voor, zonder eenig aanhangsel van stralenkrans of doornenkroon, het zou wel een gewoon sterveling hebben kunnen wezen, maar dan harmonischer en van een grooter rust en goedheid dan andere menschen. Ze had die plaat hier nu boven haar bed gehangen, ze hield ervan er lang en aandachtig naar te kijken, geleidelijk meende ze een kalmte op zich te voelen neerdalen, als een zwakke afstraling van dien koelen en verheven vrede.
Er werd bij de Lichtegaards niet aan tafel gebeden, niemand sprak er over gods- | |
| |
dienst. Toske wist, de ouders van moeder waren ‘ouderwetsch vroom’, zooals vader het uitdrukte, hij had het nooit met ze kunnen vinden en hij verborg dat in het geheel niet. Zijn eigen ouders stierven lang geleden. Ze begreep best, dat het door hem kwam, dat Stephien en zij niet naar de kerk hoefden als de dorpskinderen, het trok haar daarom juist aan, het kerkje lag zoo aardig rondom in de sparren. Dikwijls vormde ze het plan, er eens met moeder over te praten, maar altijd weerhield haar een verlegenheid, en ook moeder bewaarde op dat punt een schuw stilzwijgen.
Tweemaal, beide keeren had moeder een bloedspuwing gehad, telegrafeerde vader plichtmatig, en tweemaal maakte grootmoeder alleen de lange reis, omdat grootvader verlamd was. Toske bewaarde koesterend de heugenis aan een ongewoon kostbare doos bonbons, en aan een oude vrouw, die drukker sprak en gebaarde dan de menschen die ze kende; ze zat den ganschen dag bij moeder, vader en zij gingen elkaar zooveel mogelijk uit den weg. Zoodra moeder weer mocht opzitten, reisde grootmoeder af.
Op school, met de meisjes, had Toske vaak diepzinnige gesprekken gevoerd over godsdienst, vóór het slapen gaan, of in de zwoele avonden, als ze gearmd heen en weer drentelden in het smalle larix-laantje naast de tennisbaan. Het begrip god had zich in haar vastgezet als iets angstig-geheimzinnigs dat je niet begrijpen kon, maar waar je een beetje voorzichtig mee moest wezen, toch ook als iets vast en veiligs, waar je bezwaarlijk buiten zou kunnen. Ze verzuimde nooit, en ook nu niet, zich naar den christuskop te richten bij het bidden om moeder's beterschap. Eigenlijk zou ze ook liever tot Jezus hebben gebeden, omdat hij zooveel jonger scheen, meer menschelijk en dichterbij, als ze dat tegenover God niet beleedigend en ongepast had gevonden.
Ze meende nu wel haar pad te kunnen afbakenen.
Als ze straks, de lange doodsche winterdagen, uren achtereen met een boek of handwerkje bij moeder waakte, terwijl Stephien het huishouden beredderde met de norsche meid en vader soms uitreed in het brikje naar een boer in den omtrek, kon ze diep-in, streelend, de eigen edelaardigheid ondergaan. Moeder, te mat om te spreken, voorlezen vermoeide haar zelfs tegenwoordig, leunde half overeind in de kussens, hoorbaar ademend, haar mooie groote oogen staarden wezenloos van benauwdheid naar het venster, waar Toske de vitrages van had uiteen geschoven, of dit verluchting kon brengen. Buiten stond kil-klaar de vroege dag, door de naakte kruinen speurde ze, voorbij de akkers, den zwarten wand van het sparrebosch. Vorig jaar nog kon moeder daar wandelen.... Vader had gelijk, de winter hier was afschuwelijk, verzuchtte Toske hartgrondig. Maar het moest toch weer voorjaar worden, als vroeger zouden ze zwerven langs de velden, door het koren en verderop, de bosschen door tot aan de altijd lichte, zongezengde hei. Ze zag er zich al gaan, in haar linnen jurk, bloothoofds en op de nieuwe witte schoentjes.... De schilder, die elken zomer aan den boschrand zat onder zijn reuzeparasol, zou haar verwonderd aanzien, omdat ze nu volwassen was geworden. Zij, ze zou hem langzaam voorbijloopen, en als hij vroolijk een groet riep, als een dame statig neigen met het hoofd....
Een hoestbui van moeder schrikte haar op, het duurde, duurde.... Als ze eindelijk uitgeput neerlag, moest Toske een poeder mengen, die zou verdooven en rust brengen. Ze wachtte, staande voor het bed, tot de zieke de oogen sloot.
Opnieuw op haar plaatsje in de vensternis, het boek op haar schoot, probeerde ze haar droomerijen voort te zetten. Het lukte niet. Inplaats van de zonnige heide, de golvende geurende korenvelden, blikte daar aldoor moeders smartelijk gezicht.
| |
| |
Plotseling, wreed-helder, besefte ze het: dezen zomer zou moeder niet buiten komen!
Een kort fel oogenblik staarde ze naar het bed, alles in haar in opstand. O, alle die dagen, de zomerdagen, de ochtenden als de halmen vochtig zijn, 's avonds, als de lucht rood gloeit en ieder sprietje roerloos staat.... Overal het koren, het gele wuivende koren, als een zee die aandeint, die ruischend aanspoelt rondom het huis, rondom den tuin, heel het dorp! En zij hierbinnen, altijd de trieste ziekenkamer en het hoesten, het hoesten, het hoesten....
Het was al voorbij.
Daar sluimerde moeder, er bestond niet anders op de wereld dan moeder, haar oogen en haar zachte handen, die handen van zoo eindeloos ver terug, zoover haar herinnering reikte, die hadden gezorgd en getroost.... Wat beteekende dat andere daar tegenover?
Een beverige warmte bleef nà in Toske, als na een weeë schrik; ze vreesde de eigen gedachten. Maar dat bedaarde allengs, weer dook daar streelend het weten van eigen edelaardigheid. Onder het heesche ademhijgen van de zieke, ging ze dat stilletjes uitspinnen in droomerijen: een meisje, jong en bevallig, zich offerend, afstand doende van alle geluk, alle levensblijheid, terwille van een aangebeden, zieke moeder....
| |
V.
Max Daumry bewoonde kamers midden in het dorp, een kwartier loopen van het afgelegen en vervallen landhuis van de Lichtegaards.
Hij hield van buiten, van deze vlakke streek van akker na akker, met daarachter de uitgestrekte heidevelden, het eikenhakhout en de schrale dennebosschen, waar hij uren achtereen met zijn geweer kon ronddwalen, of vadsig liggen bakken in de zon. Maar in den winter zou hij zich toch geweldig hebben verveeld zonder zijn aanloop in het notarisgezin.
Bij Lichtegaard zelf vond hij weinig aanknooping. De zieke meed hij, met den instinctieven afkeer van den kerngezonden mensch, hij kon een schuwheid in haar nabijheid niet overwinnen. Toske was kort na zijn aankomst naar kostschool vertrokken, de eenige bij wie hij zich dus kon aansluiten bleef Stephien.
En van het eersten oogenblik af had hij getracht met haar op een goeden voet te geraken. Dit viel hem niet moeilijk. Stephien ontving hem, zooals elk meisje, dat haar eerste jeugd voorbij is, bewust of onbewust den jongen man ontvangt die op haar weg komt, met de gedachte aan een mogelijk huwelijk.
Ze was zevenentwintig, en de drie jaren, voor haar moeders gezondheid hier buiten doorgebracht, hadden haar verbitterd. Haar beide vriendinnen in de stad waren in dien tijd getrouwd, langzaam-aan zette zich een doffe angst in haar vast, dat zij ongetrouwd zou blijven....
Ze durfde er zichzelve nauwelijks rekenschap van te geven.
In het begin dweepte ze met de vrijheid en de rust van het leven buiten; de sleur van één winter had haar zwakke geestdrift gedoofd. De beterschap van de zieke, door de doktoren voorgespiegeld, bleef uit na een eersten hoopvollen zomertijd, er kon van terugkeeren naar stad voorloopig geen sprake wezen. Er werd niet over gesproken, ze bleven. Stephien deed het huishouden, ze verzorgde de zieke, die met een uiterste wilsinspanning volhield zooveel mogelijk zich aan te passen aan den gewonen dagelijkschen levensgang. De anderen verzetten zich daar niet tegen. Doch soms als Stephien haar hoestend en met gebogen rug aantrof over eenig naaiwerk, of haar bezig vond met inspanning van al haar zwakke kracht zich het lange zwarte haar op te maken, kon een wrevel haar besluipen, een afkeer bijna, waarover ze zich later schaamde en die ze niet begreep, omdat ze haar gevoelens
| |
| |
niet uiteen wist te zetten, tegenover zichzelve evenmin als tegen anderen.
Diep-in geloofde ze toch wel te zullen trouwen. Als ze zich bekeek in den spiegel, haar klein hoofd in de lijst van het volle donkere haar, haar zongebronsde huid en frissche tanden, vond ze zichzelve aantrekkelijker dan Mary of Anne, die nu beiden een eigen huis hadden en mevrouw werden genoemd. Ze mijmerde vaag, hoe het zou gebeuren, hierbuiten nog misschien, door iets wonderlijks en ongedachts, of anders zeker in de stad, waar immers zooveel mannen waren....
Maar de dagen gleden eender voorbij.
Toen, onverwacht, was Max Daumry bij vader op kantoor gekomen. Met een schok stelden zich al Stephiens verwachtingen op hem. Zijn uiterlijk viel haar eerst niet mee, met de plooibaarheid, vrouwen eigen, paste ze haar gevoelens erbij aan. Met zijn groote, wat te gezette gestalte, het rosblonde haar dat hij te lang liet groeien, zijn gave tanden en zelfs zijn bolle, weinig sprekende oogen verhief ze hem zonder inspanning tot een toonbeeld van mannelijke kracht en schoonheid.
Lichtegaard, met een oppervlakkige gastvrijheid, die hij zichzelve meestal het eerst beklaagde, had hem bij zijn aankomst gezegd:
‘Als 't je te machtig wordt, daar in het dorp, kom je hier je kopje thee maar halen!
Max Daumry liet zich geen tweede maal nooden. Avond aan avond haast kraakte zijn zware stap aan over het grint van het inrijpad, uit de verte al riep hij een groet met zijn wat gemaakt geluid naar het venster, dat voor moeder altijd open stond.
Het was de laatste zomer dat de zieke buiten zou komen. Ongewoon lang bleef ze mee aanzitten om den rieten tuintafel onder de beuk, het roode licht van de schemerlamp gaf schijn van blos aan haar holle wangen. Stephien schonk de thee, ze trachtte weinig te rinkelen met de kopjes, gretig liet ze zien, hoe een goed huisvrouwtje ze wezen zou....
Rondom het warm-rood plekje lag de tuin gedompeld in zwart, als de krekels zwegen mat je pas recht de diepte van de avondstilte. Een eindelooze vredigheid leek op het zwoele duister aan te zweven, je rook het koren op de akkers, een flauwe harsgeur dreef bij vleugen aan van de doorzonde dennen. Stephien keek naar zijn haar, dat in het lamplicht blonk, ze voelde zich zóó rustig gelukkig, dat zelfs het jachtig verlangen om te trouwen haar voor een oogenblik losgelaten had....
En ook dien winter bleven haar anders zoo rustelooze oogen van een ongewone mildheid.
Lichtegaard verliet, als de zieke zich in den vooravond na het theeuurtje, ter ruste begaf, meestal de kamer, om nog wat te werken op kantoor. In zijn hart vond hij Daumry een kwast, zijn zwaarwichtige gesprekken irriteerden hem; doch hij wou zijn oudste dochter deze eenige afleiding niet ontnemen, temeer waar hij hem als volkomen gevaarloos beschouwde.
Zoo bleven Stephien en Max vaak samen. Het veranderde weinig aan hun houding. Ze zaten naast elkaar aan de tafel, Stephien had een handwerkje voor zich, waaraan ze af en toe een steek deed. Als ze niets meer te bespreken vonden, las Max voor. Hij was zijn jeugd-idealen trouw gebleven, niets ging er hem nog boven een avontuurlijken woudloopersgeschiedenis. Al stelde Stephien er minder belang in, ze luisterde toch aandachtig, in haar verbeelding vereenzelfde ze zich soms met eene der altijd koene heldinnen en Max met den onvergelijkelijk-dapperen woudlooper. Ze keek daarbij bewonderend naar zijn papperig-blanke handen, diep-in stond hij haar toch veel nader als aanstaand candiaat-notaris.... Een enkele maal, in het vuur van zijn voordracht, legde hij wel de hand op haar schouder of omvatte in zachte
| |
| |
greep haar vasten ronden bovenarm. Stephien voelde dan een trillende warmte opstijgen langs haar rug, ze sloot de oogen, één ondeelbaar oogenblik deinde alles rond haar weg. Hij had haar al losgelaten, effen las hij voort. Want zoo onnoozel als Lichtegaard meende was hij niet.
Het werd dat jaar een vroege lente.
Ongemerkt en bijna zonder overgang, mengde zich haar zoele adem in het laatste en krachtloos hijgen van den winter, opeens, vandaag, daar was het er, wat je gisteren niet voelde en waarin je je toch niet vergissen kon.... Het leek alles eender, buiten, de harde zwarte grond en de kille sneeuwplekken op de vale grasperken, de kale struiken en boomen, de naakte akkers; maar iedereen wist nu, dat dàt niet lang meer zou duren!
Het scheen Stephien toe, of ze geen voorjaar zoo intens had doorvoeld, of geen vroeger voorjaar zóó van beloften was overvuld geweest. En of alles erdoor veranderde....
Een onbestemde ongedurigheid verdrong alle rust in haar. Den ganschen dag jachtte ze naar het einde, en stond daar de avond, vol van geuren, goudglanzend en teeder, dan vond ze zichzelve ver van de gezochte bevrediging. Ze deed stuursch tegen de zieke, die matter dan ooit zich sleepte van het bed naar haar stoel in de woonkamer, van den stoel naar het bed. Als eindelijk Max verscheen, gladgeschoren en pijnlijk zorgvuldig gekleed, had ze allerlei stekelige aanmerkingen, een zotte begeerte woelde daarbij in haar, hem woedend te maken, hem te zien opstuiven, met zijn vuisten bonzen op het tafelblad. Doch hij toonde zich nauwlijks gekrenkt, even, zelfvoldaan, overstreken zijn bolle oogen het gesoigneerde spiegelbeeld. Hij had een nieuwe rooversroman meegebracht, met geestdrift gewaagde hij ervan, fijnproeverig hier en daar een bladzij opslaande. En Stephien zette zich tot luisteren, het eeuwige handwerkje tusschen de klamme vingers, in een machtelooze en verkropte spijtigheid die haar had kunnen doen stampvoeten.
Maar in den voorzomer, die heet en ademloos aanstreek, legde zich geleidelijk die onrust, ze voelde zich mat en zonder verlangen. Soms, als ze in de schemering Max hoorde aankomen over het grintpad van den tuin, bekroop haar jegens hem een weeke dankbaarheid, dat hij door alles heen hetzelfde was gebleven.
(Slot volgt).
|
|