nemen. Tegenover haar 'n jonge man, die onderuitgezakt in de kussens, lag te slapen. Daarnaast een verloofd paar, die hoofd aan hoofd bijna, zaten te fluisteren.
Hoe zouden zij tweeën zitten? dacht ze. Welke plaatsen zouden ze gekregen hebben? Naast elkaar? tegenvoer elkaar? Of van elkaar af? Ze betrapte zichzelf op 't gevoel, dat ze dit hoopte, dat ze niet naast elkaar 'n plaats hadden gevonden, of tegenover elkaar, maar ieder aan 'n andere kant van de coupé.
Ze ontstemde hoe langer hoe meer over zichzelf.
Hè, 'k zal blij zijn, als ik thuis ben, en slapen kan, overdacht ze, 'k ben zeker moe, dat ik zoo doorzeur over 't zelfde.
Toen drong 't zich vanzelf weer aan haar op: die twee gingen óók naar huis.
Naar 'n huis, waar ze met hun tweeën woonden, waar ze 't samen gezellig hadden gemaakt, waarvan ze samen ieder plekje kenden, waar elk meubel hun vertrouwd was; hun eigen huis, waar ze in 't donker den weg zouden kunnen vinden; 'n huis, waar zij nooit geweest was, waar ze niet eens 't bestaan van kende, waar niets, niets was, dat hem aan haar zou doen denken. 't Was daar 'n gezelligheid, 'n intimiteit, waar zij buiten stond, 'n warme intieme gezelligheid - 't kon niet anders, 'n huis dat hij bewoonde moest zoo zijn.
En in haar verbeelding ging ze verder.
Ze bouwde kamer voor kamer op in dat huis, zooals 't haar dacht, dat het er zijn zou want ze kende z'n smaak en z'n voorliefden wel. En na elke kamer die ze opgebouwd had voor hem, dacht ze met pijn, dat 't toch zóó niet zou zijn, want dat die vrouw ook haar element er in brengen zou. De kamers, die zíj opbouwde, waren kamers voor hem, voor hem alleen, en waar ook zij zich in thuis zou voelen. Maar de echte kamers, de kamers van zijn huis, waar hij heen ging straks, waar hij op weg naar toe was, hij met die vrouw, dat waren kamers voor hen. tweeën, vreemde kamers voor haar, waar zij geen deel aan had.
Moedeloos bleef ze zitten staren, staren.. en àl huiselijker tooneeltjes stelde ze zich voor, al intiemer. Straks als ze thuis zouden komen, zou hij de deur open draaien, en ze zouden binnen gaan samen. Ze zouden hun kleeren afdoen, en aan de kapstok hangen.
Dan zou de vrouw zonder hoed en mantel zijn. Zij wist niet, hoe die vrouw er uitzag zonder hoed en mantel. Maar voor hem was 't een gewone, vertrouwde verschijning.
't Licht zou aangestoken worden in de huiskamer. Hij zou in zijn stoel gaan zitten. Natuurlijk zou hij een eigen stoel hebben, en een eigen plekje in die kamer.
De vrouw zou nog wat bedrijvig heen en weer loopen, en voor een avondboterham zorgen.
Ze zou hem een warme kop koffie schenken. Hij hield meer van koffie dan van thee, dat wist ze.
Ze zouden zich daar behagelijk voelen, zij beiden in die warme, lichte, gezellige kamer, bij een kop geurige koffie en wat dunne sneedjes brood.
Af en toe zouden ze wat woorden tegen elkaar zeggen, wat eenvoudige, vriendelijke woorden, over alledaagsche dingen, indrukken van vandaag.
't Was zoo goed, om aan 't eind van den dag, na veel denken en veel vermoeidheid, zoo maar eenvoudig-weg wat simpele woorden te zeggen, zonder veel inhoud, wat vriendelijke simpele woorden over alledaagsche dingen - en onderwijl kalm en rustig een avondboterham te eten, en een kop geurige koffie te drinken. Dat gaf een sfeer van stille harmonie en zachte lijnen van bewegen.
Zoo dacht ze, en ze kon 't zich niet meer ontveinzen nu, ze was jaloersch, tòch jaloersch op die vrouw, hoe alledaagsch ook, en hoe ver beneden haar misschien in alle dingen.
Maar die vrouw had het voorrecht ten minste bij hem te zijn, met hem samen een