| |
| |
| |
‘Menschenkind, voort’,
door Elisabeth Zernike.
VI (Slot).
Het was Mei. Ze lag geknield bij het open raam en wist niet wat het eerst te doen. Wandelen terwijl de zon scheen, dan studeeren en in den avond muziek maken? Maar ze moest uit dien avond. O, de tijd was kort.
‘J'entends autour de moi, le réveil des oiseaux,
Le long bruissement des plantes et des eaux.’
zong ze zacht en eentonig; maar dan aanzwellend, meer bewogen:
Ah, qu'il est doux de vivre, au fond des sollitudes.’
‘Wat mijn dochter vertaald door: temidden van 't menschelijk gewoel.’
‘Ja - zou dat minder zoet moeten zijn?’
‘Blijkbaar niet.’
‘Wat zegt u dat droogjes.’ - Hij stak een sigaar op en liep heen en weer met bedachtzame stappen.
‘O, de tijd is kort -’ ze lachte - ‘heel kort.’
‘Het zal je genoeg meevallen.’
Maar ze schudde haar hoofd. - ‘U moet denken, ik wil de heele wereld nog zien.’
‘Je zult wel thuis blijven, omdat de tijd je te kort zal voorkomen. - Nou, ik moet naar school, adieu.’
‘Adieu.’ Ze keek hem na; rooksliertjes warrelden om hem heen. Was hij een klein beetje uit zijn humeur vandaag? Dat gebeurde haast nooit en - ze kon de oorzaak dan veilig bij zich zelf zoeken. Wacht - ze ging te veel uit, bemoeide zich met allerlei menschen, kleedde zich te jeugdig-mooi - hoewel, dat zou vader toch stellig niet zien? Maar dan: tegenover de buitenwereld was ze niet de eeuwig-zorgenvolle door gestagen angst geplaagde vrouw, die - die ook nog haar kindje verloren had. - Dat gaf haar toch een schok - hoe kon ze het alles zoo opsommen, als een kind zijn speelgoed? O, ze wist wel, trotsch te zijn op het eigen, het nieuwe, sterke leven. Maar de tijd voor een kindje ging voorbij. Die tijd was dan wèl kort - te kort geweest. Neen, niet omdat ze verlangde naar de koestering van zoo'n ademend lijfje, maar - God - uit sterke levensliefde, om nog het wonder van een menschelijk bloeien van heel nabij te kunnen bespieden, als het eigen leven. - Ze schudde haar hoofd. Niet denken aan oudworden. Was er niet maar één leeftijd: die van den rijpen mensch? - Maar er waren tranen in haar oogen gekomen. Als ze zich vergiste in al dat nieuwe? - Als het zoo sterk en mooi niet bleek te zijn? Ze schuwde niet de lasten van een eenzaam leven - ze schuwde alleen den twijfel. Nu legde ze haar hoofd op haar armen. Waarom moest er twijfel komen na de blije, vaste verzekerdheid?-
Dien avond maakte ze geen muziek en wandelde ook niet, den volgenden morgen, in de zon. De boeken lagen voor haar, en ze bladerde soms in een dictionaire, maar kon nauwlijks onthouden welk woord ze zocht. Ze was blij om huishoudelijke plichten, die haar afleiden. En de uren gingen voort, de uren en mooie lentedagen. Dat ze den tijd zoo kort had genoemd, was ze vergeten.
Op een middag kwam Lowijk.
‘O ho, nicht Hanna in gepeins. Nu begrijp ik, waarom ik haar in drie heele dagen niet buiten heb gezien.’ Ze glimlachte even; ze woonden zoo dichtbij elkaar, dat ontmoetingen niet uit konden blijven.
‘Doe jij dus niets dan langs den weg loopen?’ Maar hij hoorde haar niet.
‘Bij de kromming van de straat neem ik mijn hoed vast af. Het is hoog tijd voor nicht Hanna, haastig naar huis te loopen, vlug als een veulen - vergeef me - en thee te zetten, of voor de koffietafel te zorgen. Maar geen Hanna. - Het mormelhondje
| |
| |
van den dikken mijnheer, de traphit van mevrouw boven - ken je haar? de hit bedoel ik - de lichte juffrouw van No 57, die allen heeft mijn groet gegolden. Het mormel kefte, de traphit lachte gul, de lichte juffrouw - dat zal ik je besparen. - Nu jij.’
‘Zou ik vanavond bij je moeder komen, of morgen?’
‘Morgenavond - en verder?’
‘Wat wil je - verder niets.’
‘De hemel bewaar ons, nicht Hanna, zitten we nu al weer aan den grond?’ Ze bedacht zich even. ‘Wil je me een dienst bewijzen?’ Meteen was hij op uit zijn stoel.
‘Graag.’
‘Ga dan met me mee de stad in. Ik wilde iets voor vaders verjaardag koopen, daarbij moet je me helpen.’
Even later gingen ze het huis uit.
's Avonds bedacht ze dankbaar, hoeveel ze door Lowijk genoot. Ook door veel andere menschen wel, maar hij had iets heel prettigs in den omgang - iets charmants, en toch was hij niet onoprecht, en vleide te veel. Ze hield van zijn luchtig gepraat. Hoe had hij het ook gezegd, dien middag? - Och, ik tracht niet den ernst, de wijdheid, de diepe beteekenis der dingen in mijn woorden weer te geven. Sommige menschen besluiten daaruit, dat ik het leven veracht. Maar je begrijpt wel, dat is zoo niet. Anderen meenen misschien dat ik alle aardsche en hemelsche wonderen even nietig denk te zijn als mijn eigen woorden. Och, nicht Hanna, ken je het sprookje van den prins die de prinses leelijke namen gaf, en haar de meest alledaagsche, meest banale geschiedenisjes vertelde, uit wijden eerbied voor haar ontroerende schoonheid? En dat vond de prinses dan wel zoo kluchtig, dat ze met hem trouwen wilde. Maar - had hij er bij gevoegd, let niet op het slot - alle sprookjesprinsessen moeten immers wel trouwen? Wat zou hij daarmee bedoeld hebben? - Ze mocht hem graag. Hij kwam haar afhalen voor concerten, hij leende haar boeken en muziek, Zijn ouders ook waren eenvoudig en hartelijk - maar - och, de meeste menschen behandelden haar alsof ze ziek was en - heel ongelukkig. Dat had ze zich zelf te wijten, natuurlijk. Ze wàs ziek geweest, en armzalig, en ver verdwaald. Nu - ze wilde glimlachen, maar deed verschrikt, haar oogen wijd open. - Nu was er die twijfel. Ze haalde haar schouders op en probeerde dan gemoedelijk-rustig met zich zelf te praten. - Maar mijn lieve meid, wat moet dat nu? - twijfel, waaraan? Mijn hemel, wat valt er te twijfelen, dat zou ik nu willen weten, zie je. - Maar het antwoord, hoewel ze het terug wilde dringen, kwam, vlug als een pijl en trof. Twijfel omtrent je hoogheid, omtrent dien zoo bewierookten groei tot een goed en kuisch mensch. Je veracht je huwelijk, omdat het een huwelijk uit zinnenliefde was? - Maar - Neen, neen, ze stond op en stampte met
haar voet. Wat was dat voor een dwaze onzin, wat beteekende die beschuldigingen. - Ze hoefde niet toestaan, dat ze zich zelf beleedigde. Driftig stapte ze haar kamer op en neer, liep de deur uit, nam hoed en mantel en ging de straat op. Lieve hemel, wat was dat voor een schandelijke onzin. - Ze begreep niet wat ze op straat moest en keerde weer om, toen ze tranen van woede en ellendige vernedering in haar oogen voelde steken. Terug op haar kamer, snikte ze, heftig, in korte stooten.-
In heel lang had ze niet gehuild; het was haar erg vreemd geworden. Heelemaal weer de oude Hanna, die nergens vreugd zag, nergens eenig licht. En ze was zoo blij geweest, zoo blij en trotsch. Met niets? om niets? om leugen en inbeelding? Ja, George had ze gauw vergeten, en verliefde toen op Lowijk. Korten tijd wilde ze zich zelf wel bedwelmen met vrome praatjes - dat ging een tijd lang goed, maar werd al gauw ontmaskerd. Als George nu maar dood was - dan werd het haar wel gemakkelijk gemaakt, maar - O God, het kon toch niet waar zijn,
| |
| |
het was onrechtvaardig, laag, gemeen. Ze balde haar vuisten - ze zou toch strijden voor zich zelf en zich verdedigen met het laatste goed dat in haar was. - Nu hief ze haar hoofd op en huilde niet meer. Als een kind dat zijn straffende moeder smeekt niet zoo hard te veroordeelen, zoo smeekte ze: nee, och ik ben niet zoo goed en rein, ik ben wel blind en doof en stomp geweest van verwaandheid - wat zou ik niet kunnen en toonen. Alleen, alleen, zou ik zijn, als een God zoo alleen en verheven boven allen. Niets en niemand had ik noodig dan mijn eigen zelf. Zoo zou ik door de wereld gaan en - overwinnen. Altijd overwinnen, Ik weet dat het waanzin is - maar zoo heel slecht, zoo heel verachtelijk ben ik toch ook niet; George, zeg dat ik zoo niet ben - George - Toen boog ze weer haar hoofd en vroeg: waarom denk ik nu aan George? - Dat maakte haar stil en zonder woorden. George, die niet anders wist dan dat zinnenliefde haar tot hem had gedreven. Wat verwachtte ze dan een stille verdediging van George? - En toch bleef ze zijn naam herhalen, en kon zich zijn beeld nauwlijks herinneren, maar vond troost in een mild geloof dat van ver leek te lichten, als zou George eens komen - en de oude liefde heilig maken?
Maar Lowijk schuwde ze wat. Eenmaal, toen het dienstmeisje haar zei: daar is mijnheer Harte, liep ze hem tegemoet. - Och Lowijk, het schikt me nu heel slecht, tot mijn spijt - maar - ja, geloof me. Hij had alleen haar hand wat lang vastgehouden, omdat het begroeting en afscheid samen gold. Zelfbewust en zonder eenige verwarring was hij geweest. Het maakte dat ook zij kon groeten met een luchtigen lach - maar toch.... Ze zag hem daarna vele dagen niet. Ze bleef in huis, en haar effen blijheid werd bijna niet verstoord. Alleen 's avonds, als ze in 't donker van haar slaapkamer wilde denken aan velerlei dingen, dan drongen die plompe verwijten tot haar door, in rauwe woorden en met een platten lach. En het milde geloof kwam niet altijd terug, of draalde zoo lang - te lang.
Eens vroeg haar vader wat ze eigenlijk dacht dat de menschen van hen beiden zouden zeggen, van Lowijk en haar.
‘Maar vader, waarom zou ik daar over denken?’
‘Je hebt gelijk; het is moeilijk te weten: waarom. Zeg me alleen: wat?’
‘Wat? Wat de menschen - over Lowijk en mij -?’
‘Zeker.’
‘Ik meende dat u niet hechtte aan het oordeel van de menschen.’ Hij lachte even.
‘Maar lieve meid, een vrouw hecht er altijd aan.’
‘Dat kan wel eens anders blijken.’ - Hij dacht: ze voelt zich een klein beetje schuldig, en een schuldige vrouw is slim - ik doe beter, met Lowijk te praten. Maar toen ging ze er juist nog even op door. ‘Och kom vader, u kent Lowijk - het vermaakt hem een beetje - hij hoort zich zelf graag praten tegen een vrouw; en - hij is goedhartig, werkelijk heèl goedhartig - hij wil - hij probeert een vriend voor me te zijn.’
‘Dat lijkt op een verdediging van jezelf, en vooral van hem, en is als zoodanig te waardeeren.’ Ze zuchtte.
‘Maar u vroeg naar de menschen - ja, mijn hemel.’
‘Ja - hemel - wat denk je?’ Ze verloor haar geduld.
‘Niets, niets - niets denk ik.’ Toen gaf hij het maar op.-
Na dat gesprek had ze last van zich zelf, van haar onrust vol klein gezeur. Bijna verlangde ze dat Lowijk zou komen, vroeg in den helder-zonnigen middag; dat hij haar bloemen zou brengen en boeken, als van ouds; verlangde ze naar zijn luchtig onderdanigen groet: nicht Hanna. - Overdag, als de zomerwind door het open raam naar binnen zoefde en koel was aan haar blozend gezicht. Maar 's avonds in bed kon ze soms
| |
| |
zijn beeld niet wegschuiven van voor haar oogen, en grillige, dwaze droomen verwarden hem bedriegelijk met George - George, die in niets op hem leek, George, de eenige man, dien ze - eens - misschien - zou lief hebben?-
| |
VII.
Bijna sluipend liep Hanna door het huis. Ze hoorde haar eigen voetstappen niet, alleen was er een heimelijk geritsel aan den zoom van haar rokken. En haar hart voelde ze bonzen. Bij iedere kamerdeur stond ze stil. Haar slaapkamer eerst - zou ze? - Ze zag het rustige bed onder de laag-neerhangende sprei; - och nee. Haar zitkamer - maar toen wist ze ineens, niet te durven blijven op de zelfde verdieping als waar George was. Haastig liep ze naar beneden. De studeerkamer? - ze moest dan langs de keuken. Ze begreep te moeten zeggen aan Dientje: mijn man is terug gekomen, ja, die mijnheer van daarnet, met dien baard, uit den oorlog, ja - Hij is nu boven, hij blijft hier - dat begrijp je - Enne - nee, je hoeft niets bijzonders te doen - met het eten? - o nee, niets bijzonders. - Ze kon het niet zeggen - ze dorst niet. Nu ging ze de eetkamer weer binnen. Daar had ze gestaan, voor den spiegel, aan 't vroege begin van den middag, met haar rug naar de ontredderde tafel, waarvan haar vader juist was weggeloopen. Ze vroeg zich zelf: wat zal ik eens doen, dezen middag? - iets aardigs, iets heel plezierigs. Toen werd de deur geopend. Ze dacht niet anders of Dientje kwam den koffieboel wegruimen; - ze keek niet om, maar verschikte wat aan haar blouse. Iemand kuchtte en zei: Hanna. Het was George. - Ze voelde ineen te zullen zakken, maar bleef toch staan; zoo vreemd en woest sloeg haar hart, dat haar adem weg bleef, lange seconden. Dan snikte ze hijgend weer adem binnen en keek nog naar hem, wist niets anders te doen dan kijken. Het was George - ze had niet getwijfeld, hoewel ze meteen ook, en scherp, alle veranderingen aan hem waarnam. Zijn gezicht was heel mager geworden. Hij had een vollen baard, lichter van kleur dan zijn hoofdhaar. Zijn oogen - o, die waren het meest bekend en het meest vreemd; - alsof hij alleen was, en tuurde zonder gedachten, naar iets ver weg en nauwlijks te onderscheiden - zoo keek hij - naar haar, tegenover hem in de lage kamer. Ze dacht heel snel aan
vele dingen, dingen die ze weten wou en vragen, dingen die zij hem zeggen moest. Maar niets stak in belangrijkheid uit boven het andere. 't Was haar of alles wat ze had beleefd en doordacht den laatsten tijd, opsprong in haar hoofd, en onmiddellijk door elkaar gegooid werd. Een vreeselijke warboel van onklare gedachten, en daar tusschen door enkele scherpe, volledige in drukken van buiten af. Zijn kleeren waren heel oud en sjofel - hij stond wat gebukt - en toch leek hij gegroeid.
‘George’ - zei ze eindelijk.
‘Ik ben het, ja - ik ben ongedeerd - en veilig - misschien.’
‘Waar kom je - vandaan?’
‘Uit Duitschland - gevlucht - uit de gevangenis.’
‘De gevangenis.’ Een oogenblik dacht ze aan misdaad, diefstal, bij dat woord.
‘Krijgsgevangen - maar toen heb ik geloopen, - natuurlijk - ja, zie je, aldoor geloopen - naar het Westen. Toen kwam ik bij de grens.’ Hij keek niet op, maar sprak langzaam en tuurde als in de verte, en zag daardoor niet den snellen, heel donkeren blos over haar gezicht. De schaamte stàk, omdat zij nooit zich dergelijke dingen had voorgesteld: vluchten en aldoor loopen, dag en nacht, weg uit een gevangenis.
‘En nu ben ik hier - maar ik zeg je dadelijk: ik kan niet blijven. Je weet nu dat ik leef - ik heb niets geen letsel - alleen, ben ik een beetje moe - misschien - en mijn voet - heb ik bezeerd - misschien ben ik gevallen - ik weet het niet - in een sloot, geloof ik. Het was zoo donker, zie je, van
| |
| |
nacht - of - verleden nacht - of zoo. Maar ik ga weer weg; - het was mijn plicht, misschien - je te zeggen dat ik leef - ik ga heel gauw weer. Ik ben nu alleen moe.’
‘Wil je dan - wil je uitrusten?’
‘Ja - in een bed -’ Nu lachte hij even. ‘Zou dat kunnen - in een bed?’
‘Ja - ga dan mee.’ Ze was hem voorgegaan naar de logeerkamer. Ze begreep niet hoe ze zoo gauw had kunnen denken aan de logeerkamer. Die was nooit meer gebruikt sinds haar moeders dood. Maar eens in de maand werd er schoongemaakt; ze moest alleen lakens krijgen voor het bed. Ze had het bed gespreid terwijl hij zwijgend achter haar stond. Haar heele lichaam schokte; met haar trillende handen streek ze de lakens toch recht en glad. Ze vond niets vreemds, noch in zijn houding, noch in de hare. Het was alleen te geweldig dan dat ze, vanuit het oude, gewone leven er met verwondering naar kon zien. Zwijgend, en zonder een groet van hem ging ze weg uit de kamer, en sloop door het huis. In alle dingen zag ze levende gespannenheid; alle dingen wisten het - als zij. De zware, rechte gordijnen, het half versleten kleed, de lange stoelruggen, donker en glimmend - maar zwijgend, alles zwijgend -. De klok tikte in angst, zonder te kunnen ophouden. Ze keek naar de bolle wijzerplaat in brons vervat, maar maakte zich geen begrip van tijd. Aldoor bonsde haar hart, en haar lichaam gloeide; in den molligen ouden leunstoel zat ze pijnlijk rechtop. - Nu vielen haar oogen dicht.-
Toen ze ze weer opendeed, was ze kalm geworden. Ze vond er plezier in, aan haar eigen mooi-rustig gezicht te denken. Ze wist dat het blank zou zijn en rimpelloos - met oogen die alles konden zien, oogen als van een god. Ze glimlachte daar wel even om - een god? - hoe kon ze zoo denken. - Maar ze moest nu dit alles aanvaarden en zoo goed mogelijk doorleven, dit, wat ze nooit eerder had doorleefd, en wat nooit terug zou komen. Och, die rust van binnen, temidden van de spanning in de buitenwereld. Kon ze nu denken - denken - Ze zat maar stil, heel stil en dacht aan niets. Dat was niet goed; George kon beneden komen - en ze zou straks met haar vader moeten praten. Er werd geklopt - Dientje kwam binnen om de tafel te dekken. Ze deed het behoedzaam, schuw bijna. Nu stonden de borden klaar, en weer verschikte ze aan de lepels. Ze wist dat die vreemde man nog in huis moest zijn - maar dorst niet vragen of ze voor hem dekken moest. Ze sloot de deur achter zich. Toen hoorde Hanna haar vader komen.
‘Goeien middag, kind.’
‘Dag - vader.’ Hij keek naar haar, nu al verwonderd om haar stug-ernstigen toon. Bijna glimlachte ze, omdat hij zoo onmiddellijk meeleefde in de spanning.
‘Wel?’ - Maar dat had toch nog te achteloos geklonken en ze zweeg. Een paar stapjes kwam hij naderbij.
‘Is er iets gebeurd, Hanna?’
‘George - is terug.’
‘Waar?’
‘Hier - in huis - boven.’
‘Is hij - gezond?’
‘Ik - weet niet.’ Hij legde zijn handen tegen haar schouders en keek haar aan.
‘Weet je het niet? Is hij gekwetst, verminkt - Hanna?’ Ze schudde haar hoofd en sprak aarzelend, als kon ze het zich nauwelijks herinneren: ‘Hij was alleen moe, zei hij, en zijn voet - had hij een beetje, een klein beetje - bezeerd - Maar hij liep gewoon, geloof ik - ja. Hij wilde slapen - ik heb het bed opgemaakt op de logeerkamer. Die was wel in lang niet gebruikt.’
‘Is hij ontvlucht uit krijgsgevangenschap?’ Ze knikte. ‘Goddank; Hanna - Hanna, wat moet ik nu tegen je zeggen?’ Ze keek verbaasd naar hem op en zag zijn ontroerd gezicht. In zijn kleine oude oogen glommen tranen. Hij trok haar dichter naar zich toe en gaf een kus op haar voorhoofd. Ze vond dat heel vreemd. - Maar vader - wilde ze zeggen. Nu leunde hij tegen den grooten stoel, waar zij nog altijd recht in zat en begon te praten - over
| |
| |
kloekheid en moed bij een vlucht, over alle berekeningen die vooraf moesten gaan en die toch allen konden falen - over de vele en pijnlijke ontberingen, - over de ongekende, wijde eenzaamheid. - Het waren toch maar enkele stamelende woorden, die hij sprak.
‘Hanna, en slaapt hij nu?’
‘Dat - weet ik eigenlijk niet.’ Maar hij kon niet nalaten nog meer te vragen, - vele dingen waarop zij geen antwoord wist. Dientje kwam binnen met dampende schalen. ‘Zou George willen eten - zou hij misschien - honger hebben? Maar ga het hem dan toch vragen! Hij hoeft niet op te staan, maar - als hij honger heeft’. - Ze ging de kamer uit. Onderwijl stapte hij heen en weer en praatte tegen Dientje, die grif een wederwoord vond. Zelden hield hij een praatje met de meid; nu sprak hij door, als tegen een goed vriend en knikte levendig bij al haar kleine zinnetjes van verbazing. Maar Hanna kwam gauw terug - toen stokte hun gesprek.-
‘Nu?’
‘Hij deed even zijn oogen open en keek naar me. Hij wil niets hebben, ook geen soep. En het bed was te zacht, zei hij - veel te zacht.’
‘Arme kerel - ik moet toch eens even naar hem kijken.’ En hij liep naar de deur.
‘George vroeg of u komen wou - maar nu nog niet - na het eten.’
‘Zei hij dat: na het eten?’
‘Ja.’
Ze aten zwijgend en zijn groote haast trachtte hij te bedwingen. Zelfs stak hij een sigaar op aan 't eind en tuurde naar de ijle rookkringetjes en mompelde veel in zich zelf. Toen, ineens, ging hij. - Ze zat weer alleen, als dien middag, en doorleefde het allerlaatst gebeuren. Ze had nauwelijks naar George durven kijken, naar zijn bleek, behaard gezicht. Boven op de dekens lag hij, met heel zijn vale kleerenplunje nog aan. ‘Wil je wat eten? ik zal het je hier boven brengen.’
‘O, nee.’
‘Heb je nog niet kunnen slapen?’
‘Nee.’
‘Is er iets - dat je noodig hebt?’
‘Nee - een plank misschien; dit bed is zacht, veel te zacht. Ga nu maar weer weg.’ - Maar toen ze zich omdraaide, zei hij: ‘Vraag je vader - leeft je vader nog?’ - ‘Vader, ja.’ - Ze had niet bewogen - heel stil staan wachten.
‘Ik wou hem zien, maar laat hij eerst het boek uitlezen waarmee hij bezig is.’-
‘Goed.’ Nu keek ze om zich heen, naar alle stille dingen in de kamer, die het wisten, als zij - en zwegen. Wel tikte de klok - maar de tijd was dood. En haar gezicht kreeg weer die rustige schoonheid, zonder rimpels van troebele menschengedachten.
Er werd geklopt. Met een glimlach en een buiging kwam Lowijk binnen.
‘Nicht Hanna, hoe maak je het?’ Ze gaf hem een hand.
‘Wil je gaan zitten, dààr -?’
‘Hoe plechtig ver van je weg.’ Maar zij antwoordde niet en het bleef even stil. Hij voelde de spanning. ‘Nicht Hanna, waarover zullen we praten?’ Dikwijls waren ze een gesprek begonnen na die woorden.
‘We zullen praten - over George.’
‘Heel graag, over George.’ En ze vertelde. Enkele aarzelende volzinnen, toen was alles gezegd. Hij bleef nog naar den grond turen - hij had haar geen een maal onderbroken. Toen stond hij op - en zij gelijk met hem. Hij nam haar hand in zijn beide handen. Zoo stonden ze een poos, zonder praten. Zij wilde hem zeggen: Lowijk, ik ben wel een beetje verliefd geweest op jou, maar nu, je ziet wel - nu is dat alles weg. En - ga weer naar Parijs terug. Hier is nu geen chère cousine meer die je vermaken moet.-
Alsof hij die woorden had gehoord, zoo boog hij nu over haar hand, en gaf er een kus op. ‘Nicht Hanna, ik wensch je geluk, uit een vol hart - jou en George wensch ik geluk. - Ik ga nu naar huis - er is
| |
| |
niets meer te zeggen.’ - Maar hij hield nog steeds haar hand in de zijne. En ze voelden beiden: dit was een kleine erkenning van hun zinlijke neiging tot elkaar - erkenning, en uitwissching, te niet doen.
‘Dag Lowijk.’
‘Dag Hanna.’ Geruischloos sloot hij de deur achter zich.
Toen Hanna's vader binnen kwam, was George van het bed opgestaan. Ze drukten elkaars handen en gingen zitten op stijve stoeltjes tegen den muur, in die bijna kale kamer. En George begon te vertellen; aarzelend eerst, maar dan al gauw in vaster, vlugger woorden, zonder letten op wie zoo aandachtig naar hem luisterde. Nu sprak hij over den moed en de sluwe beduchtheid van enkelen onder de gevangenen. Hij roemde hen, en misprees zich zelven met die woorden. De pijn daarvan gaf zijn stem een doordringenden klank - maar hij smaadde die pijn niet. Een enkele maal, toen hij gevorderd was tot zijn eenzamen tocht, vroeg de ander hem wat. Hij drong dan nog dieper door, zoekend naar den grond, waaruit gedachten en gevoelens waren omhoog gegroeid. Eindelijk zweeg hij even, en richtte zich wat op, als ging het nu om het uitwerpen van de laatste bittere woorden. ‘Zoo belachelijk vond ik de menschenwereld, zóó zinneloos.’ Maar ook mijnheer Lengius veranderde zijn luisterende houding.
‘Dat vinden velen van ons eens, en denken dan buiten die wereld te zullen gaan staan. En - voor een deel, een heel klein deel, treden ze er buiten - voor de rest blijven ze toch meedoen. Zie naar iemand als ik’-
‘Voor een klein deel, goed, al was het voor een nog zoo klein deel, dan zal ik er dààrvoor buiten blijven.’
‘Hoe denk je het te doen?’ Hij antwoordde niet dadelijk. Om hen heen was het stil. Het licht verkoelde buiten. Over de straatsteenen een ratelende kar, - een korte slag van de huisdeur, die Lowijk, heengaand, dicht trok. Maar zulke verre geluiden hoorden tot de avondstilte.
‘Ik zal ver weg gaan, alleen, en werk zoeken.’
‘In Indië bijvoorbeeld?’
‘Ja, bijvoorbeeld, en liefst in het binnenland.’
‘Handel drijven?’
‘Neen, geen handel. Ik heb niet veel anders geleerd, maar-’
‘O juist; handel is zeker immoreel’
‘Daar durf ik niet over oordeelen. De handel heeft geen bekoring meer voor me. Dit alles is ook maar om te beginnen. Misschien keer ik eens terug tot de groote steden en - het geld verdienen-’
‘En de vrouwen.’ Het bloed steeg George naar het hoofd, en hij ging voor zijn schoonvader staan.
‘Ja, u verzwijgt een heeleboel, maar een enkel woord legt u bloot. Scheldt liever, zeg dat het een ploertenstreek van me is, zoo mijn wettige vrouw van me af te schuiven.’
‘Had je dat verwacht?’
‘E - verwacht - nee.’
‘Nou, kijk an. En wat heb je verwacht dat Hanna zal zeggen?’
‘O Hanna -’ Hij ging weer zitten. ‘Het zal haar kwetsen, pijn doen, tranen met tuiten zal ze huilen en me smeeken en bidden - ja, denkt u niet? Treurige tooneelen, hartontroerend, maar mijn hart.’ - Mijnheer Lengius hief zijn hand op om die woorden te stuiten.
‘Nee, ik denk het niet. Ze zal niets doen van dat alles.’ Nu maakte hij een breed gebaar met die geheven hand. ‘Ze zal je laten gaan.’ George lachte smalend.
‘Er is dus een ander.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Zoo - Nu moet ik nog wat vragen.’ Maar hij bleef even wachten. - ‘Waar is het kind?’
‘Je kind - is dood. Het was een meisje - heel teer en mooi - en levenloos.’
Langzaam vroeg hij verder: ‘Is Hanna er beroerd onder geweest?’
| |
| |
‘Lang vóór de geboorte was ze zonder kracht en moed, - toen, na de bevalling, erg zwak, heel erg zwak. Ik liet haar het kindje zien; ze wilde ook zelf wel graag dood. Ze had een visioen van den dood, of van den hemel, misschien. - Heb jij ooit van den hemel gedroomd? Een man kan dat zeker niet. Maar ik stel me voor dat het mooi was, licht en lokkend-’
‘En toen?’
‘Daarna werd ze beter.’
‘Het heeft zeker wel - e - invloed op haar gehad?’ Hij tuurde op den grond voor zijn voeten, naar een oud, verschoten kleedje.
‘Ja, me dunkt, ze is wel veranderd; - een beetje, zoo'n beetje als jij.’ En een glimlach trok even om zijn mond. - Ze peinsden; nog was het avondstil. Een gouden straal van de zon blonk op kleine ruitjes en viel, teruggeworpen, in hun kamer. Plotseling zei George kregel: ‘Mijn voet doet pijn - ik wil weer in bed.’ En hij stond op. Maar het loopen kostte hem nu moeite, zelfs die enkele stapjes. Met zijn gezicht naar den muur ging hij liggen, en kreunde even.
‘Zeg aan Hanna dat ik - dat ik toch zoo gauw mogelijk weg wil.’
| |
VIII.
Het werd een vreemde, moeilijke tijd. Wat onverbreekbaar had geleken, brak plotseling af: de rustige dagen die vlug vergleden, de dagen met vader alleen in 't oude huis, de gave uren van lezen bij lamplicht. Niets was er dat bleef. Geen heimelijk plezier om Lowijk's glimlachende buigingen, geen vreugd om toekomstplannen van eigen werk en zelf-verdiend geld, geen blije trots om het mooie leven. Maar wroetend-zeurige gedachten aan George, van 't wakker worden tot het slapen gaan. En de wrange overpeinzing kwam, dat als onkruid zoo frisch en welig dat nieuwe leven was opgeschoten. Nu werd het dan tijd voor wieden, zonder het sparen van één groen blad.
Den eersten morgen na George's komst - ze was lang in bed gebleven, ze wist niet waarom - had ze rozen zien staan op de ontbijttafel, witte rozen in spitsen knop, als achteloos bijeen geplukt tusschen een hand vol groen. Ze vulden de zonnige kamer met hun lichten geur. Mijnheer Lengius kwam toen juist weer terug uit school.
‘Zoo, wat heb jij van morgen gedaan?’
‘Ik ben zoo even beneden gekomen. Wat een wonderlijke bouquet is dit, vader.’
‘Wonderlijk? Och, een blozende jonge vrouw, in 't wit gekleed met veel kant, wordt verwelkomd door zonneschijn en rozen.’ Hij brak een bloem af, en stak die op haar blouse. ‘Maar je vraagt niet, hoe het met George is.’ En hij vertelde. George had gebaad en kleeren aangetrokken, die Lowijk kwam brengen. Ook de dokter was al vroeg gekomen en onderzocht George. - Een verstuikte voet en te vermoeide zenuwen. Rust zou weldadig wezen voor beiden, rust en goede verzorging. George had ook gegeten, versch gebakken brood, dat hij in heel lang niet geproefd had. O, het was een drukke morgen geweest. Nicht Harte had aangebeld, en die rozen afgegeven. Ze wilde niet binnenkomen, nee, maar ze had een gevoel, zei ze, alsof Hanna de bruid was. En in haar oogen hadden tranen geglinsterd. Maar bruidstranen moesten door de bruid zelve geschreid worden, niet?-
‘Zoo - och, van nicht Harte.-
‘En Hanna, de dokter dacht over een verpleegster, maar zei dadelijk zelf: mevrouw Vermaat zal niemand naast zich dulden in de verzorging van haar man. Ik stemde dat toe; daar deed ik goed aan, hè?’
‘Heeft hij - e - dus geregelde verpleging noodig.’
‘Ja zeker. Dokter komt je nog eens gauw inlichten daaromtrent. Vanmorgen had ik je willen roepen, maar - e -’
| |
| |
‘Maar?’
‘George verbood het me.-
‘Zoo - en u gehoorzaamde.’ - Hij had gelachen. - ‘Ondervind jij zelf maar eens hoezeer George wil gehoorzaamd worden.’ - Maar naar die woorden had ze nog nauwelijks geluisterd.
Dien middag aanvaardde ze zwijgend haar taak. Ze voelde zich moe en lusteloos en gemakkelijk viel het haar niet. Soms kreunde George. Dan vroeg ze hem - heb je pijn? - is je voet nog goed verbonden? - En tweemaal maakte ze de windsels los en masseerde den enkel met harde handen. - Ze spraken nauwelijks een woord. Maar toen ze hem weer eens iets aanreikte, zei hij: ‘ik heb het verleerd, hoor “dank je” te zeggen.’
‘Zeg het dan niet.’
‘Ik geloof dat jou alles goed is?’
‘Och ja.’ Ze liep weer weg, en hij sloot zijn oogen.
Eerst besteedde ze veel tijd aan het inrichten en versieren van de kamer. ‘Kind, ik durf niet vragen hoe zijn gevangenis was. Ik vrees dat hij om zich heen zou kijken en zeggen: ‘juist als hier.’ ‘Och kom, vader.’
Maar hij meende het en bracht haar wat hij zelf missen kon: een tafeltje vol boeken, een ouden leunstoel en wat wandversiering. Toen liep ook zij naar haar zitkamer en keek lang en zoekend om zich heen. - Haar gedachten dwaalden af; - och, dat deden ze zelfs in George's bijzijn. Nu knielde ze bij de vensterbank en keek naar de hooge, blauwe lucht. Een stekenden pijn voelde ze, van verlangen naar de oude vrijheid. Ze wilde er uit, als de zon zoo scheen en het water glinsterend, in kleine golfjes, voortliep met den spelenden wind. Ze wilde den wind langs haar wangen voelen en de zon recht in haar oogen. Ze wilde lachen en niet denken aan een volgenden dag, zelfs niet aan een volgend uur. De tijd is kort, zou ze zeggen, en, wippend van de eene wijs in de andere onder het loopen: ik moet wel van liedje verwisselen, want de tijd is kort. En nu was de tijd zoo sleepend-lang en woog zoo zwaar. George - ze moest tòch aan hem denken, telkens opnieuw, en telkens naar hem kijken, al nam ze zich ook voor, haar oogen niet op te slaan van het werk in haar handen, minstens een half uur lang niet. Maar hij, met zijn vreemd en bleek gezicht, maakte hij haar wil zóó zwak en onderworpen?
Vele dagen vroeg ze zich af, waarom ze nooit de mogelijkheid had gezien van George's terugkomst. En dàt was het meest bittere, wat zoo schreiens-bedroefd deed zijn, te denken: het mooie nieuwe leven was oppervlakkig en slecht. Altijd weer kwam ze hierop terug, zonder het aanvankelijk te kunnen vermoeden. En telkens zocht ze zich vrij te pleiten. Het mooie nieuwe leven duldde geen enkele schaduw - 't was goed, dat zij het zoo licht had bewaard; neen, geen schaduw, noch van verleden, noch van toekomst. En opnieuw genoot ze er in - heel even, dan werd ze verjaagd. Ze moest het George zeggen: je bent nu terug, maar ik wilde liever dat je gestorven was. - Och neen, zoo niet; en ze zocht betere woorden. - Ja, het mooie leven had niet kunnen verdragen dat ze dacht aan George; het was jaloersch geweest, als een fel-minnende vrouw, het had haar altijd maar ingefluisterd: denk niet aan George, George is weg en dood. - Maar George leefde en was terug gekomen. - Betere woorden? Waren niet alle woorden goed? Mild, voorzichtig, of ruw en plomp, wat deed het er toe? - George, ik kan niet meer buiten dat leven - ik wil het behouden, niet verliezen. - En - eindlijk ging ze denken: wat zal George hierop antwoorden? Gekerm en tranen? - smeekend handen grijpen en bidden: Hanna Hanna, bezin je nog? - O, nee. Ze hoorde hem zeggen: ga, je bent immers vrij - of liever: ik zal gaan, ik, die nog vrijer ben. - Maar toch glimlachte ze ongeloovig, spottend. - Och kom, George? - Ja, ja, George, met het vreemd en bleeke gezicht. Wat had hij ook gezegd bij zijn
| |
| |
komst - en dien zelfden avond bracht haar vader nog weer die woorden over van hem: in ieder geval, ik wil weg. - Misschien - had ze toen gedacht - misschien voelt hij het als zijn plicht, terug te gaan in den oorlog. Maar het had haar belangstelling niet recht gewonnen. Zij zelf, zij, zij, kwam altijd het eerst, eischte veel, hoefde niet eens, verdedigend, van rechten spreken, zij zelf. - Nu leek het ondoenlijk, George haar plannen te zeggen, omdat - ja, hemel, ze kon toch niet gelooven, dat hij het haar zóó gemakkelijk zou maken. Hoe oppervlakkig weer, dat aan te nemen. - En ze voelde nog maar heel vaag, het den nieuwen George, dien man met het vreemd en bleek gezicht, niet te wíllen zeggen.
‘Ik begrijp nauwelijks,’ zei George, ‘dat je niet stierf in tranen tijdens mijn afwezigheid.’
‘Sterven in tranen - heb je die mooie woorden daar in Duitschland geleerd?’
Hij achtte niet op haar antwoord.
‘Ja - je hadt me toch zoo lief, en nooit eenig bericht; arme meid, het moet een lange marteling voor je geweest zijn.’ - Ze zweeg maar, en begon te neuriën; hij hoefde niet te weten, dat hij haar toch pijn deed. Waarom zat ze in zijn kamer te werken? Hij lag in bed, maar tuurde den heelen dag naar haar. Als ze wilde studeeren, praatte hij druk, deed de zorgeloos-vroolijkste verhalen uit de gevangenis. - Waarover zou een gevangene zich bekreunen? Over het opbrengen van de belasting, over de jalouzie van zijn vrouw, of haar spilziekheid? - Wel, er was niets, waar hij zich ook maar zóóveel van aan hoefde te trekken - geen opvoeding van zijn kinderen - geen brutaliteit van zijn personeel - niets - niets. Een heerlijk en vrij leven was het, dat van gevangene - ze kon het zich stellig indenken. - Als ze stil en peinzend over een handwerk boog, zweeg hij lang, zei een enkel woord, dat haar steken moest. Hij zelf vroeg haar: Waarom zit je hier? Vlucht weg naar een andere kamer, het huis is groot. Misschien zal ik dan om je roepen, met huilerige stem, maar je kunt doen of je niets hoort.’
‘Ik moet je immers verplegen.’
- Nou, een verpleegster heeft haar vrije uren. Ga in de zon wandelen met je neef Harte; plezierig moet dat zijn. Ik mag dien man graag, hoewel hij onoprecht is.’
‘Beleefdheid en goede vormen zijn niet per se onoprecht.’
‘Natuurlijk, hij is juist de man, die door alle vrouwen verdedigd zal worden. Waarom heb je hem niet getrouwd? Je meende toch zoo stellig dat ik dood was.’
‘Al had ik jou nooit gekend, dan nog zou ik Lowijk niet hebben getrouwd.’
‘Zelfkennis, hè - och kom.’ Ja, waarom bleef ze bij hem - ze wist niet welk gevoel haar dreef. Eerst noemde ze het medelijden. O God, dat een mensch zoo kon verharden, zoo cynisch en leelijk kon worden van binnen, door dien oorlog alleen, dien gruwelijken, vervloekten oorlog! Misschien zou ze, door te blijven, toch iets goeds aan hem doen. - Was er nog goed aan hem te doen? - misschien, och, ze kon het niet weten. Ze was heimelijk bang voor al zijn woorden. Toch kwam ze altijd weer moedig binnen en verzorgde hem opnieuw. 't Was haar of ze dan begon, hem een schoon blad voor te houden, dat hij naar willekeur bekladden mocht. Nooit wilde ze wegloopen met een hatelijk woord nog scherp klinkend in haar geheugen. Want zou ze dan niet zijn spotlach hooren, zoodra ze de deur geopend had? - Ha - ha, ze geeft het op, ze geeft het op, nu al - nu al. Ze wilde het niet opgeven.
Uit medelijden alleen? - Zoodra haar vader binnenkwam, veranderde de toon van George's stem. En ze moest weer luisteren naar zijn verhalen, hoewel ze dikwijls den inhoud al wist. - Ik praatte hier juist met Hanna over - zou hij zeggen, en dan toch alles zoo anders vertellen dan
| |
| |
hij gedaan had. Over heel die menschenwereld viel een ander licht, een licht van grooter helderheid, maar toch ook zooveel zachter, milder haast. Hij keek naar haar, zoo dikwijls hij herhaalde: ik zei dit juist aan Hanna, met een flikkering in zijn oogen, die beduidde: spreek me eens tegen, kom, durf je dat niet? - En later prees hij haar vader in deemoedig-eenvoudige woorden. ‘Heel veel eerbied heb ik voor hem, Hanna, en bewondering - ja, dat kan je veilig gelooven.’
‘Zoo....’
‘En wat ik voor jou heb, wilde je weten?’
Ze deed haar best hem rustig aan te kijken. ‘Daar vroeg ik je toch niet naar.’
‘O, nee? - nu, voor jou, voor jou een klein snippertje eerbied.’
Ze had gebloosd en haar hoofd gebogen. Haar hart sloeg forsch en snel, en wat ze moest denken wist ze niet. - Geen medelijden alléén hield haar in zijn bijzijn. Maar een sterke, gestage verwondering, en altijd opnieuw de vraag: wat moet dit worden, hoe zal het van avond zijn en hoe morgen? Waarheen - och, waarheen wil George me leiden?
En de verwondering werd vreemder en grooter.
Als langzaam het late zonnelicht kwijnde, leek heel die schemervage kamer sprookjesachtig betooverd. Door de stilte klonken heimelijke fluisterstemmen, plagend en lachend soms, maar soms ook zuchtend van droeven weemoed.
‘George.’
‘Hanna - zei je nog iets meer? - ik hoorde alleen maar: George.’
‘Neen - niets meer’. Ze zwegen opnieuw. De schemer werd effener, grijzer.
‘Hanna -’
‘Zei je mijn naam? - wat is er?’
‘Niets is er; maar je kan wel eens hier komen en mijn kussen opschudden, en dan die lakens recht leggen.’ Ze stond op en boog zich over hem heen. Raakte ze met haar handen zijn hoofd en streelde zijn haar? - Keek hij haar peinzend en glimlachend aan, recht in haar oogen? - Ze kon het niet weten, want de betoovering zweefde om hen beiden. 't Was of hun oogen heel dicht elkaar naderden, 't was of met haar trillenden mond ze zijn mond raakte. Dan kwam weer even zijn stem, die de begoocheling brak.
‘Zoo is 't voldoende - nee, nu niet meer.’ Ze moest zich wel oprichten en afwenden. Maar dan juist zag ze de schemering opnieuw, de schemering die dieper was geworden en opnieuw omwarrelde haar de begoocheling. Hij zou weer nauw-hoorbaar roepen, als ze even stil gezeten had. Het zelfde spelletje.
‘Hanna.’
‘Zei je mijn naam? wat kan ik doen?’
‘Och, neem een frissche spons met water en wasch mijn gezicht.’ Haar hand gleed over zijn voorhoofd, over zijn wangen, zijn dichte oogen. ‘Nu lang laten liggen op mijn oogen, zoo koel is dat, het gaat door mijn heele lichaam wandelen, die koelte en-’
‘En?’
Hij wilde niet zeggen: de warmte van je hand, en dat ééne vragende woord bleef zweven tusschen hen, langen tijd. Zijn zacht gefluister verstoorde de begoocheling niet meer, noch het lichte ruischen van haar adem.
‘Hanna!’
‘Ja?’
‘Blijf hier nu naast me zitten.’ - Ze knielde neer bij zijn bed. ‘Ach nee, niet knielen. Hoe kan ik een verstandig woord met je praten als je geknield ligt?’ Maar ze bewoog zich niet - ze staarde over hem heen, ver weg. - Hij sloot zijn oogen en sliep in misschien? - Nu boog zij haar hoofd en haar gedachten reikten naar verre kusten.
Soms, als ze beneden kwam, zag ze haar vader in gepeins. Vroeger was hij nooit zonder open boek geweest. Nu zat hij wel aan zijn tafel en aaide gedachtenloos het leege vlak voor zich. Als hij Hanna zag,
| |
| |
stond hij op en liep naar een der ramen. Ze stak haar arm door den zijnen en keek met hem naar buiten, zonder veel te zien.
‘Hoe maakt George het?’
‘Goed, goed, hij zal nu wel gauw eens op mogen staan.’
‘Dokter was teminste heel tevreden en roemde jou.’
‘Hij zal mogen loopen door het huis - en-’
‘En op straat wandelen.’
‘Ja - hij zal vrij zijn, eindelijk.’
‘Hij praat al druk over 't zoeken van een betrekking. Ook heb ik weer op een advertentie geschreven voor hem - hij wilde het zoo graag. Misschien dat hij nu eenig succes heeft.’
‘Een betrekking in Indië?’
‘Ja - administratieve werkzaamheden aan een fabriek; geen groot salaris aanvankelijk - maar-’
‘Veel geld zal hij niet noodig hebben.’
‘Nee, och nee.’
Ze speelde met het koord van de gordijnen, of maakte een opmerking over kinderen, die joelden op straat. Het was zoo moeilijk een gesprek over George gaande te houden. Zelfs als ze lachend binnenkwam, en een grap, een geestig woord van hem oververtelde, zelfs dan viel er gauw een slot. 't Was Hanna of alle woorden wegliepen uit haar hoofd - ze kon zich op niets bezinnen. En er kwamen tranen uit haar oogen gedrupt, die ze niet probeerde heimelijk weg te vegen.
‘Ik ben moe - was het nu maar slapenstijd.’
‘Ga gerust wat slapen kind, hier, op den divan. Dit alles vergt veel van je krachten.’
‘Ja - ja, maar zegt u aan George dat ik uit wandelen ben, dat ik fleurig wilde loopen bij dit weer, dat ik ook mijn vrijheid wil hebben - ja, zegt u dat, vader.’
‘Goed - ik zal het onthouden, van die vrijheid.’
‘Ja - zeg het hem.’
Hij besprak wel andere dingen met George, dan Hanna 's kleine leugens.
‘Als je alleen voor jezelf de overtocht naar Indië krijgt, zal ik wel voor mijn dochter betalen.’
‘Ik kan het u dan later teruggeven.’
‘Zoo je wilt. En stel haar nu niet te lang op de proef.’
‘Zij doet het mij even zeer.’
‘Wou je zeggen dat ze zich niet dapper hield?’
‘Ze houdt zich kranig.’
‘Waarom verg je van haar dat ze zich de minste, of liever: de meeste, zal toonen?’
‘Waarom vergt zij dat van mij?’
‘Nou ja, dat beteekent immers stilstand.’
‘Nee - nee, - strijd kan nooit stilstand zijn.’
‘Vecht dan door, je bent zoo koppig als een jonge ezel.’
‘Het is niet gemakkelijk een vrouw voor de tweede maal te vragen.’
‘Ik dacht dat het van zelf zou gaan, heel eenvoudig, haast zonder woorden.’
‘Aan 't eind van den strijd, ja.’
‘Hemelsche goden, maak er dan een eind aan.’
Ze zaten bijeen dien middag, maar spraken niet. Langzaam werkten ze, en keken veel op, heimelijk naar elkaar. En beiden dachten ze hoe vreemd, hoe vreemd de dingen konden groeien. ‘Hanna’ hoorde ze George zeggen. ‘George, George’ klonk het warrelend door Hanna's hoofd. En de loome hitte van den zomernamiddag zoemde om hen heen, maakte hen moe, bedwelmde. Maar Hanna spande zich in te denken aan de vele dagen sinds George had geleefd als een normaal, gezond man. Ze hadden veel gewandeld, naast elkaar - o, niet te dicht. - Niet als die twee verliefde menschen, die ze daar uit den fellen zonkant zag komen, overloopend naar koele schaduw. Ze lachten in de zon en keken naar elkaar; keken gretiger, lachten guller, in de fluweelen schaduw. - Nu dacht ze aan George en zich zelf, zooals ze gingen door het stil-eenzame parkje. - Het had toen
| |
| |
geregend in fijne, aanwaaiende druppen. En George vertelde van de regens die hem hadden doorweekt op de kale hei, en de vele regens waarnaar hij had getuurd vanuit de oude kazerne, en de haastig-vallende regens des nachts, waarnaar het goed was te luisteren, als de slaap niet komen wou. - Een paar dagen later, in gouden zon, zagen ze veel kleurige vogeltjes kris-kras huppen tusschen de lage struiken van dat zelfde rustige park. George - had hij geleerd van dieren houden? - hurkte geruischloos, bedekte met zijn hoed zooveel mogelijk zijn witte gezicht en begluurde hen. Onder 't verder gaan praatte hij van de vele dieren die hij had bekeken tijdens zijn eenzamen tocht. Insecten waren het meest; torren, kevers, hoe heette zulk gespuis, - die je plotseling zag, wanneer je met je handen wroette in de aarde. ‘Ik bond ze niet aan draadjes, hoor, hoewel ik er soms lust in had - ik liet ze maar wat spartelen en haastig rondloopen in een heel klein bestek. Het heeft me dikwijls urenlang vermaakt.’
‘Dat kan ik me begrijpen.’
‘Ja - en eens zag ik een mierenberg, grooter dan ik wist dat er bestaan kon. Ik heb getracht hun wegen te bestudeeren, heel hun komen en gaan en dooreenkrioelen. Maar ik heb er niets van begrepen, geen wijsheid van geleerd.’
‘O nee? het is alles zeker te fijn voor een menschelijken blik.’
‘Te fijn of te grof - wat doet het er toe. - Ze had even geglimlacht. Och, hij schuwde zoozeer in haar bijzijn alle beschouwingen over de dingen, die hij had gezien en doorleefd. Stil, zij mocht niets weten, niets vermoeden. Hij vertelde haar van het uiterlijk der dingen, en wilde haar doen denken, dat hij niet anders had gedaan dan oppervlakkig kijken en bekijken. - Duizenden dingen had hij gezien, bloemen en boomen ook, maar dieren het allermeest. En menschen? - neen, menschen bijna niet. Eens een doove oude man en eenmaal een jong meisje met verwarden geest en kleine kinderen soms. - - Er moest altijd iets haperen aan menschen waartegen ik spreken dorst.-
‘Dat begrijp ik, er haperde aan jou ook zooveel.’
Hij had daar wel om gelachen, maar liet haar woorden langs zich heen glijden, en wendde vlug het gesprek. Hun praten was zoo ondiep, het reikte niet tot in 't verleden, noch rekte zich uit naar toekomstige dingen. George wilde het zoo. - Maar zij, moest zij zoo machteloos naast hem loopen - o niet te dicht? Waarom stak ze niet haar arm door den zijnen, en nam hem tot zich terug, ineens en geheel en al? Even hem toeknikken daarbij en zeggen: ‘George’ temidden van een milden lach.
‘George, George’ klonk het zoemend door haar hoofd. Nu keek ze naar hem, maar sloeg haar oogen neer voor zijn oogen. Dikwijls had ze gedacht in snikken te zullen losbreken, na zulke uren van zwijgen, als ze opkijkend naar hem op 't laatst, zijn oogen zag, zijn harde oogen zonder de kleinste ontroering. Of na zijn druk praten ook wilde ze huilen, huilen en schimpen en alles weggooien, ver weg, wat ze misschien gewonnen had? - En zou dan niet eindelijk zijn hand komen op haar gebogen hoofd - zijn hand alleen - en zijn stem - Hanna - Hanna, mijn vrouw? - 's Avonds, op haar eenzame kamer, werd alles zoo goed en mooi, al haar verlangens; dan sliep ze in met die verlangens en glimlachte bij 't ontwaken en voelde zich rustig, vervuld van vertrouwen en blijen moed. 's Morgens was het aardig zich te verwonderen over vele dingen; ze kleedde zich met zorg en praatte voor den spiegel. Heel George's schamperheid zou haar niet terneer kunnen slaan; ze zou overwinnen, dien dag, juist dien dag. - Maar de dagen kwamen en gingen. - Och, niet na een bui van woede en kinderlijk ongeduld zou de overwinning lichten. - Weer keek ze naar George. Hij was juist klaar gekomen met het schrijven van veel brieven. ‘Ziezoo,’ zei hij voldaan, en nam ze nog eens op, één voor één.
| |
| |
‘Die laatste, goeie, betrekking, heb ik nu definitief aangenomen.’
Ze schrok; ze voelde zich een oogenblik als geheel verslagen, haar handen gebonden, haar wapenen allen ontnomen.
‘Zoo’ - zei ze langzaam en herkreeg haar rust. - ‘definitief aangenomen; en is het naar je zin? Ik wensch je wel geluk.’
Hij zweeg en bleef turen op de brieven in zijn hand.
‘Wanneer moet je weg?’
‘Morgen over twee weken.’
‘O, dat 's nog een lange tijd.’
‘Lang of kort, zoo je het noemen wilt.’
‘Juist - en ik wil het lang noemen. Er kan veel gebeuren in veertien dagen. Veertien maal gaan slapen en je vast, vast voornemen den volgenden dag te overwinnen. Overwinnen - begrijp jij wat dat is?’
‘Praat niet zoo dwaas.’
‘Vroeger George, toen viel er niets te winnen, wel? - noch aan mij, noch aan jou. We gaven ons dadelijk over. Alle inspanning, alle strijd zou belachelijk zijn geweest. Maar nu - o, we hoeven ons zelf niet te overschatten’ - Ze aarzelde heel even; ze had niet bewust overwogen dit alles te zeggen; het was haar als speelde ze een vreemd spel en deed het met groote vaardigheid. - ‘Ik vrees, George, dat jij je hoofd te veel in den nek draagt, dat je ons geschiedenisje veel, veel te gewichtig vindt. Dat je niet meer kunt zien hoe klein wij zijn, temidden van de wereld, en hoe eenvoudig onze taak is.’ Ze stak haar hand naar hem uit, en glimlachte. ‘Als je het zag, jongen, dan zou je even een klein stapje dichterbij me komen en vragen: Hanna, ga je mee naar Indië? - Niets meer dan dat; - de rest hooren we vanzelf er wel bij.’
‘Onze taak is niet eenvoudig.’
‘Mij dunkt van wel; - leven, elkaar lief hebben, gelukkig zijn. - Het leven is een gift, het kunnen lief hebben een gave, en als je die beiden hebt gekregen, dan moet je dat alleen maar goed kunnen zien, om gelukkig te zijn. Doe je oogen open - en zie.’
‘Hanna - mijn oogen zijn nog zoo vaak dicht.’ Ze stond op en nam zijn hoofd tusschen haar handen. Een klein beetje boog hij naar haar toe, een klein beetje rekte zij zich uit naar hem. Toen kuste ze zijn gesloten oogen, heel zacht, heel licht, één voor één.
‘Nu zal je kunnen zien.’ Hij keek naar haar met vochtig-glimlachende oogen.
‘Hanna - mijn vrouw.’
|
|