Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Kroniek.Boekbespreking.J. Eilkema de Roo, De Weg van Paul de Raet, Eerste Boek: In de Maalstroom der Onbewustheid, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1917.
| |
[pagina 64]
| |
waarin toch ook.... van den anderen kant bezien.... uw eerlijkheid gebiedt, niet waar? Enzoovoorts! Enzoovoorts!.... Welnu, dat zijn de voor uw lezers stellig minst amusante, en voor u zelf moeilijkste, misschien zelfs pijnlijkste gevallen. En ook daar is allerlei differentieering in. Er zijn boeken waarvan de menschelijkheid mij antipathiek is, maar die ik toch moet prijzen om het talent waarmee zij geschreven zijn; er zijn er, keurig geschrevene soms, die mij vrijwel onverschillig laten - en wat dán!? - er zijn er ook - en dit is nu eigenlijk het geval waarop ik komen wou, want het doet zich voor zoowel bij Eilkema de Roo's nieuwen roman als bij dien van Fenna de Meyier - er zijn er ook, waarvan de essence, de diepe ondertoon, de ziel - allemaal woorden om iets aan te duiden waarvoor geen woord bestaat, maar dat er toch het allermeest op aan komt - mijn instemming en sympathie, mijn warmte tot zich trekt, boeken waarvan ik, om het met een enkel woord te zeggen, kan houden, bijna als van menschen, de menschen b.v. die ze geschreven hebben, en waarvan ik mij toch verplicht voel op te merken.... nu ja, dit en dat, gij begrijpt het nu wel.... En ik kan ter zake komen. Ook op ‘De Man van Veertig jaar’, den vorigen roman van J. Eilkema de Roo, heb ik, als ik mij wel herinner, nog al het een en ander aan te merken gehad. Maar ik weet niet precies meer wat. En de algemeene indruk, dien ik van dat boek heb overgehouden, is samen te vatten in de woorden: aardig, pittig, intelligent, toch ook gevoelig, niet sterk, maar welbeheerscht. De schrijver koos een onderwerp dat hij aan kon, waarvan hij iets kon máken ten minste. Werd hij deswegen te veel geprezen? Werd ook deze schrijver, gelijk reeds zoovelen in ons al te kleine landje, nog vóór hij tot volle ontwikkeling gekomen was, te zeer voor ‘vol’ gehouden en.... over het paard getild? Ik zou er voor vreezen. Er staan zulke prachtige attesten (citaten uit recensies bedoel ik) achter in dit nieuwe boek van hem afgedrukt (een smakeloosheid waarvoor hij zelf wel niet verantwoordelijk zijn zal), ik lees daar o.a. van ‘un autre Guy de Maupassant, aussi pénétrant analyste des passions humaines, écrivant un langage aussi “direct”, mais avec quelque chose de plus peut-être, qui manque au grand Français: la couleur du style et une conception moins simpliste de l'amour.’Ga naar voetnoot*) Een grootere Guy de Maupassant dus! Ik lees er ook iets over ‘echte wijsheid van een man, die zijn eigen levensfilosofie heeft opgebouwd uit eigen waarnemingen.’Ga naar voetnoot†) Een groot romancier met een groot filosoof vereenigd! Het is geen gekheid! Zou het soms kunnen zijn, dat deze enorme lof dien besten heer J. Eilkema de Roo een weinig naar het hoofd gestegen is, of dat hij (en dat zou zeker niet tegen hem pleiten!) gemeend heeft haar wáár te moeten maken in een nieuw ondernemen? Zouden die wierookswalmen er misschien schuld aan kunnen zijn, dat hij ditmaal gereikt heeft hoog boven zijn macht en gegrepen naar middelen die niet de zijne waren? Ik weet het niet; maar het heeft er den schijn van. Deze nieuwe roman, de titel al dadelijk, heeft een ontzaglijke allure. ‘In de maalstroom der onbewustheid’! Niet veel minder schijnt er mee bedoelt te zijn dan Alfred de Musset gaf in zijn ‘Confession d'un enfant du siècle’. Een onderzoek, wijsgeerig psychologisch en artistiek naar de kwaal van onzen tijd, de godsdienst- en overtuigingloosheid, het tastend zoeken naar een levensbeschouwing, in den maalstroom van dagelijksche indrukken uit natuur, omgang, boeken. Een poging - en zonder twijfel niet alleen van Paul de Raet, den held van het verhaal, maar ook van onzen schrijver - om bóven zich zelven uit te komen. Nu moet men weten (mág men weten | |
[pagina 65]
| |
althans!) dat zulk een poging, dat de geheele bedoeling en de opzet van dit boek dus, mij zeer bizonder sympathiek zijn. Ik houd volstrekt niet van de menschen, die altijd alleen maar probeeren te doen dat wat zij vooruit weten precies te kunnen. Het hooger reiken dan dat heeft mijn innige instemming, mijn hart. Het is daarom, en om nog allerlei andere, kleinere dingen, opmerkingen, détails van mensch- en natuurbeschrijving, dat ik dit nieuwe werk van Eilkema de Roo, ondanks zijn zwak- en oppervlakkigheden, zijn ontoereikendheid, zijn ....machteloosheid, zoozeer genegen ben. Laat anderen dan maar betere boeken schrijven, deze man heeft getoond iets van zijn tijd te begrijpen, zijn rampzalige dwalingen, zijn treurige verscheurdheden, hij heeft bewezen den ‘maalstroom der onbewustheid’ niet onbewogen aangezien, maar er in meegeleden te hebben, zelfs heeft hij getracht iets te doen. Niet als 90 procent van zijn tijdgenooten - dit is weer een andere 90 pCt. dan waar ik 't zooeven over had - zal hij sterven zonder zijn jaren te hebben beleefd. Maar mijn genegenheid mag mij niet beletten te constateeren dat, voor mijn gevoel althans, Eilkema de Roo niet is geslaagd, mijn bewondering voor zijn geestkracht mag mij niet verblinden voor zijn tekort aan kunstenaarsvermogen. Deze schrijver is een zeer intelligente persoonlijkheid, en, zeker, hij is ook iemand die schrijven kan, maar iemand die van zelf een kunstwerk in zich groeien voelt, en dan gaat zitten en schrijft, als sprak het leven door hem heen, als bedienden zich hoogere machten van zijn pen, zoo iemand is hij niet. Hij bedenkt zijn boeken. Het zou natuurlijk dwaasheid zijn te beweren dat de groote intelligentie van onze tegenwoordige generatie (ook der kunstenaars) als zoodanig een kwaal is; intelligentie is iets prachtigs, altijd, en kan nooit te groot zijn; wat wij betreuren moeten is, dat de ziel, ook van een generatie, altijd te veel naar één kant uitgroeit, en dat er op 't oogenblik geen evenwicht bestaat tusschen denkkracht en vormkracht, kennen en kunnen. Op, als altijd, mysterieuse wijze is een reactie gaande tegen den geest van 1880. De kunstenaars van dat tijdperk vertrouwden, al te eenzijdig ook zij, op hun inspiratie, zij wachtten op hun inspiratie, zij wachtten te lang soms en verdoofden in dit wachten, geraakten tot steriliteit. De reactie op dien geest uit zich o.a. in gebrek aan eerbied voor de inspiratie, in een al te energiek aanpakken, een al te intellectueel willen construeeren en componeeren. O, er is iets zeer aantrekkelijk mannelijks in dezen nieuwen geest! Wie de inspiratie niet tegemoet gaat, wie haar niet dorstig zoekt, die zal haar zich ontvlieden zien, al verder en verder! En ook moet men zijn best doen, met al de krachten van de ziel zijn best doen, zijn ingevingen vast te houden. Maar niet voldoende is het, terwijl men b.v. bezig is aan zoo iets kolossaals als een groote roman, aldoor verstandelijk te wéten wat men wil, men moet dat ook aldoor geheel doorvoelen, doorproeven met zijn zinnen, doordroomen met zijn ziel. Dát moet men aldoor trachten in zijn binnenste te bewaren, en groot te houden, en rijk en rein, dát wat die roman in diepsten en ruimsten zin moet zijn, die volle waarde, die heerlijke droom, in haar volledige-schoonheid! Dat Eilkema de Roo in dit nieuwste werk van hem niet geslaagd is, liever gezegd: dat ik dat zoo inzie, het is natuurlijk een gevoelsondervinding welke zich niet laat beredeneeren. Het eenige wat men doen kan in zoo'n geval is: trachten, die ondervinding te verklaren. En dan zou ik in de eerste plaats zeggen, dat de schrijver van dit boek zijn geval niet zuiver gesteld heeft. Met een goudvinkje als Paul de Raet viel niet veel te bewijzen. Te onnoozel is hij en te verwend, te warm in de watten geboren. Een lieve, aardige, goed-pratende, over 't algemeen wat men zoo noemt: knappe jongen (hij kan paardrijden, chauf- | |
[pagina 66]
| |
feeren, pianospelen, en is ook nog in staat een goed boek te lezen) maar een die nog nooit iets ondervonden heeft, iets groot of diep beleefd, een haagsch societeits-onbenulletje, een lieve knaap met een rijke tante (wie zijn pa en zijn ma eigenlijk geweest zijn vernemen wij niet), allerbeminnelijkst in den omgang, met een weinigje ijdelheid, oftewel koketterie, als haast eenige fout. Deze teedere lieveling (dat hij spierkracht en lenigheid bezit bewijst helaas niets voor de krachten van zijn persoonlijkheid) wordt blootgesteld - ergens in de buurt van zijn onverwacht geërfd buitentje - aan de lagen eener wild-temperamentvolle en zeer onscrupuleuze dame, en dat hij niet aanstonds bezwijkt ligt heusch meer aan zijn lief-kalme, en aan wat luiïge rust hangende, geaardheid dan aan zijn menschenkennis of zijn zelfbeheersching. Op den duur kan hij natuurlijk toch niet op tegen de schoone en zoo romantisch-vurige auto- en paardrijdster - die hier niemand anders had om zich mee te amuseeren. Op haar manier is zij fel op den jongen. Trouwens, dit is iets dat Paul gemeen heeft met den ‘man van veertig jaar’, iets dat de schrijver moeite schijnt te hebben zijn helden te ontzeggen: alle vrouwen zijn of worden dol op hem; sterke liefde voor een ander blijkt het eenige voorbehoedmiddel tegen verliefdheid op zijn onweerstaanbare persoon. Paul de Raet heeft zijn haagsche betrekking (op een ‘departement’ natuurlijk!) er aan gegeven en is buiten gaan wonen. Daar loopt hij nu rond, heeft niets te doen dan wandelen, paardrijden, de natuur bewonderen, en wat lezen, luierend lezen. Zooveel zit er nog wel in hem, dat zulk een bestaan hem niet voldoet! Maar wat bewijst dat? En gelooft de schrijver inderdaad, dat een man als deze er ooit toe komen zal, een hem zoozeer compromitteerende en daarbij uiterst verdrietige levensrol te aanvaarden, als die welke hier geboden wordt bij wijze van z.g. oplossing der zeer verwikkelde situatie, een verhouding tusschen twee mannen en twee vrouwen, die aan onsmakelijkheid niets te wenschen overlaat? Ik voor mij geloof er niets van! Kom-kom! Het woord ‘romantisch’ werd hierboven al uitgesproken. Het is haast te zwak om de buitensporige persoonlijkheden en uitmiddelpuntige gebeurtenissen aan te duiden die de schrijver gemeend heeft te moeten aanwenden om zijn maalstroom maar flink aan 't malen te brengen. Terwijl toch 't geen hij eigenlijk verhalen wilde zoo dood-natuurlijk was, terwijl toch ook in het dagelijksche, gewoonste, z.g. banaalste leven, zoovele argelooze zielen verstrikt raken in de veelheid der levensverschijningen! Wat al beschrijving van uiterlijkheid om zoo iets innerlijks te vertellen. O ik weet wel, een epicus móet beschrijven. Bilde, künstler, rede nicht! Doch dit ‘bilden’ - men bedenke het toch goed - behoeft geen opsommen van voorwerpen of kwaliteiten te zijn, men beelde alleen wat essentieel is om ons het eigenlijke, het innerlijke te doen beseffen. Of Eilkema veel in Heimans en Thijsse heeft gestudeerd, ik weet het niet, maar zijn kennis van planten en vogels is ontzaglijk! Waarom die vertooning, die.... ostentatie van kennis? Moet de liefde er uit spreken? Ik voel haar niet. En waarom ook al die vreemde menschen, die hoogere circus-dame en haar etherische zuster, waartoe vooral dat zonderlinge boeremeisje - nu ja, zij zal wel geen boere-pa gehad hebben, die oplossing komt zeker nog in het tweede boek! - dat allergekst-romantische natuur-kind, sprekende de taal eener pedante hoogere-burgerscholiere hoogste klas? Des schrijvers bedoeling met zijn dilettant- of salon-heremiet begrijp ik wel. Daar is geest in. Hoe aardig zou het geweest zijn, als hij van zóó iemand zijn hoofdpersoon had gemaakt en bewezen den ‘maalstroom der onbewustheid’ in het hoofd van een z.g. allerhelderst bewuste, jaargang 1917, leerling van Bolland of van Amersfoort! De | |
[pagina 67]
| |
satire ligt, naar zijn begrijpelijke overtuiging, misschien niet op den weg van Eilkema de Roo. Jammer! Een beetje meer satire zouden wij zoo best kunnen gebruiken in onze zwaar-op-de-handsche litteratuur! Ook in zijn vorm, zijn stijl - hoe zou het ánders kunnen zijn! - is Eilkema de Roo meer intellectueel dan artiest. Hij kan zoo rellend hard praten en over zoo ontelbare dingen. Doorgaans schijnt alleen de verstandelijke beteekenis der woorden tot hem door te dringen. Doorgaans, niet altijd. Dat hij, ook in dit opzicht, bij meer overgegeven aandacht en innigheid, iets beters bereiken kan, wordt bewezen door deze korte beschrijving van Paul's ziekekamer (na die bespottelijke vechtpartij!) (bl. 247) ‘Stilte. Een suizende, bijna dreigende stilte. Alsof zo straks een stem zou gaan spreken. Een spleet licht kierde door het bijna dichte gordijn. Koel-donker lag de kamer in de omringende schijn der zon, een van de rondomme wereld afgescheiden ruimte, die een eigen leven scheen te hebben, een eigen stem’. O mocht Eilkema de Roo altijd zoo innig luisteren, ook naar de stilte en de stemmen in zijn eigen binnenkamer! Met zijn ‘tweede boek’ intusschen - dat waarschijnlijk al gereed zal zijn - kan hij nog heel wat herstellen, misschien zelfs nog van een en ander, dat tot zoover gezien onnoodig, bizar of al te verzonnen lijkt, het goed recht, de reden van bestaan, op aannemelijke wijze aantoonen. Ik hoop het van harte en het zal mij een vreugde zijn het hier te verkonden.
En zoo heeft ook Fenna de Meijier's nieuwe boek mijn genegenheid verworven, ondanks zijn zwakheden, en niet zoozeer om het talent, waarmede het geschreven is - ofschoon ik dat talent erken - als om dat wat ik maar het liefst met het woord menschelijkheid blijf aanduiden. De menschelijkheid van een boek is wat het met een mensch gemeen heeft, het sluit nog iets méér in dan karakter, iets méér en ook iets warmers, levenders, dunkt me. Ook over zulke dingen kan men niet twisten, men voelt het of men voelt het niet zoo. Talent is, naar mijn inzicht, toch eigenlijk alleen maar middel. Ik acht het daarom geenszins gering - want wie geen talent heeft kan zich niet naar waarheid uiten - maar onze waardeering voor alle kunstwerken geldt toch in de eerste plaats: dat, wat ons door middel van het talent des auteurs geopenbaard wordt. Wij verbeelden ons misschien wel eens, dat dit anders is. Talent imponeert ons, ja zóó'n diep ontzag hebben wij er somtijds voor, dat wij meenen iets mooi te vinden alleen om het talent waarmee het gemaakt is. Maar op een goeden dag bemerken wij, het werk, dat wij meenden zoo zeer te bewonderen - en waarschijnlijk doen wij dat ook wel - niet eigenlijk lief te hebben, en veel méér en échter te houden van een ander werk, dat met lang niet zooveel talent gemaakt is, maar dat ons nu eenmaal iets gegéven heeft, iets ondefinieerbaars, een trilling van herkenning, een warmte van verwante menschelijkheid. Fenna de Meijier's Zonnebloem, gelijk trouwens wel haast al het werk van deze zorgvuldige, innig eerlijke, conscientieuse schrijfster, is zuiver tot in het opene hart. Wanneer ik daaraan denk, komt mij de titel zelfs bizonder goed gekozen voor. Doch natuurlijk houdt de keuze van dien titel daarmee geenerlei verband. Het is in de hoofdpersoon van haar roman, dat de schrijfster zelf een zonnebloem gezien heeft - het meisje wordt ook eens zoo genoemd, in een brief, door den man dien zij lief heeft; helaas, het blijkt achteraf slechts een rethorische wending te zijn geweest, want de man dien zij lief heeft, beantwoordt die liefde niet, méént alleen een poosje dit te doen, maar hij heeft zich vergist, hij zag | |
[pagina 68]
| |
voor liefde aan wat slechts tijdelijke bekoordheid, sympathie en vriendschap was. Geheel duidelijk wordt de figuur van dien man ons trouwens niet. Ligt het aan hem of aan haar of aan hen beiden? Heeft hij geen fut om lief te hebben, houdt hij eigenlijk meer van het getrouwde nichtje of waar zit het 'em in? Ik vrees haast, dat over dit punt ook de schrijfster met zich zelve niet geheel in 't reine is gekomen - en hoe wil het ons dan duidelijk zijn? Maar zooveel is zeker: het meisje zelf, de Zonnebloem, miste voor mij, bij de lezing, het karakter van dien bloem, het stralende, sterk-kleurige, sterk en wijd naar alle zijden strekkende. Ik vond haar een lief en wel opgewekt meisje, moedig vooral en tevreden, schoon op het laatst toch soms wat zeurig en verbitterd - 't geen trouwens geen wonder genoemd kan worden, want zij werd smadelijk bejegend door den man dien zij lief had. Maar al is zij dan voor mij geen Zonnebloem, ik zág haar wel voortdurend, dit lieve, moedige en ruime meisje - een der beste van de moderne! - deze Nora, die vrijwel alleen staat in het leven en die dit kán. Niet als dat van Liesbeth, uit Top Naeff's Voor de Poort, wordt haar leven door haar bittere liefdesondervindingen verwoest; zelfs niet geknakt, alleen gelouterd zien wij het aan 't eind. In dezen roman zullen de smaak van mej. A. de Koe (van ‘Onze Eeuw’) en de mijne zich kunnen ontmoeten, want ziehier een moedig, sterk, opofferend, voorbeeldig karakter, en dat toch ook ik bewonderen kan, n.l. als een zuivere, levende schepping, als een werkelijk mensch. Charles, den man, vind ik zwakker, matter - aan zekere zwakte, dofheid, matheid, lijdt het boek op verschillende plaatsen - maar de bijpersonen over 't algemeen weer veel beter, scherper geteekend, echt door de schrijfster gezien. Vooral de egoïste, tirannieke moeder van dat slappige jongemensch Charles zag ik duidelijk voor me. Hoe een zoo pootige dame (wat zou zij zelve schrikken van een kwalificatie als deze!) toch aan zoo'n twijfelzieken zoon komt! Een van de allerbeste stukjes in het boek vind ik het gesprek waarin zij den jongen het meisje afraadt, zoo taktvol, zoo slim, als inderdaad alleen vrouwen, misschien zelfs alleen zúlke oúde dámes het kunnen. (bl. 186) ‘Hoeveel menschen’ (het is de moeder die spreekt) ‘zijn er begonnen met de gedachte dat ze ontzettend veel van elkaar hielden.... en na een jaar of nog eerder al begrepen ze dat 't maar een droom was. Niets is er zoo gevaarlijk als een liefde die nog niet is beproefd. Daarom.... bedenk je nog eens. Geloof me, ik ben oud en heb al meer gezien dan jij, al heb je dan een mannenervaring.... En is 't dan geen egoïsme een vrouw te wagen aan jouw droomen? Als je nu in je huwelijk merkt, dat 't maar een droom van je was, en zij houdt echt veel van je.... dan is 't te laat en heb je haar ongelukkig gemaakt.’ ‘Die pijl trof beter. “Daar heb ik werkelijk aan gedacht”, zei hij dof, “maar ik geloof 't niet, dat 't een droom is! Och moeder, ik ben zoo gelukkig met haar liefde!” Hij schrikte zelf van dien kreet die zoo naïf zijn passieve gevoelens verried. Maar kind, waarom zou je niet? Het is immers heerlijk als iemand zooveel van je houdt.... ik ben blij voor je.... geniet er van. Maar waarom zou je er dadelijk een publiek engagement van maken? Dadelijk je binden? Beproef elkander eerst. Ga met elkaar om, zooveel als je wilt, leer haar nog beter kennen en leer vooral jezelf beter kennen....’ Dit vind ik uitnemend. De moeder heeft gelijk, maar dat weet ze zelf niet; ze spréékt uit egoïsme! Zoo gaat het in de levenscomedie. En Fenna de Meijier gaat - alles bijeengenomen - als romanschrijfster gestadig vooruit. Eén voortreffelijk idee, één sterk élan - en zij is er! H.R. | |
[pagina 69]
| |
G.H. Marius en W. Martin, Johannes Bosboom. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1917.Het is juist een jaar geleden dat in dit tijdschrift Johannes Bosboom werd herdacht, dat den Haag en Amsterdam eere-tentoonstellingen voor dezen kunstenaar hebben ingericht. En al is de bovenstaande uitgave van Mej. Marius en Prof. Martin dan ook niet als een herinneringsuitgave te beschouwen, toch dankt zij ongetwijfeld aan deze Bosboomherdenking haar ontstaan. Veel studie-materiaal, vele gegevens waren toen bijeen, noodig voor het overzichtelijk rangschikken van 's kunstenaars werk. Want dit juist maakt de uitgave tot eene van wijder strekking, dat zij met tal van documentaties ons een volledig beeld geeft van Bosbooms leven en kunst. In zeldzame harmonie is hier levensbeschrijving en kunsthistorie tot een geheel gemaakt en zien wij telkens het verband tusschen den mensch en den kunstenaar. Ook deels uit aanhalingen zijner brieven en uit die zijner hoogbegaafde echtgenoote leeren wij de wisselingen in zijn kunst, de aanleidingen tot andere onderwerpen dan kerkinterieurs, kennen. Want niet alleen tot den kerkschilder, ook tot den schilder en aquarellist der boerendeelen, den vlotten teekenaar van het landschap brengt dit boek ons nader. En dan bemerken wij tevens hoe deze kunstenaar, die toch van huis uit reeds veel mee had, die spoedig erkenning en waardeering genoot, die invloedrijke vrienden bezat, dus wien het om zoo te zeggen aan niets ontbrak, tijden kende van vertwijfeling, waarin hij door zwaarmoedigheid overmeesterd werd en niet tot werken kon komen. Hij moest dan rust zoeken en ging naar buiten, naar andere omgeving waar weer nieuwe onderwerpen hem aantrokken en ook wel opfrischten. Belangwekkend en onderhoudend wordt ons het milieu geteekend, waarin de Bosbooms verkeerden; wij kunnen ons in hun leven verplaatsen, en zien hoe verschillende oorzaken en gebeurtenissen dien kunstenaar aanleiding gaven tot geheele series sepia-teekeningen, tot aquarellen of schilderijen. Het is een zeer waardevol monument geworden, deze Bosboom-uitgave. Niet alleen de tekst, die ons den kunstenaar leert kennen en waardeeren, ook de reproducties, en vooral die naar de sepia-teekeningen zijn uitstekend, geven een zoo compleet mogelijk overzicht van zijn werk. En juist in veel van die vlotte krabbels was Bosboom zoo gevoelig en fijn.
Naast het voor den gewonen lezer zeker interessantste gedeelte, ‘Bosbooms leven en werk’, mogen we echter uit kunsthistorisch oogpunt de waarde der Bosboomlitteratuur en de chronologische lijst zijner werken niet over het hoofd zien. Dergelijke gegevens, nu nog betrekkelijk gemakkelijk bijeen te brengen, zullen in latere jaren van zeer groot belang blijken te zijn. Deze aanvulling draagt dan ook zeer zeker het hare bij tot de waarde van deze in allen deele zoo goed verzorgde uitgave.
R.W.P. Jr. | |
Theo van Doesburg, De Nieuwe Beweging in de Schilderkunst, Delft, Technische boekhandel en drukkerij J. Waltman Jr.De nieuwe beweging in de schilderkunst is een belangrijk onderwerp, maar daarom behoeft het boekje van den heer Van Doesburg nog niet belangrijk te zijn. Er kan een nieuwe beweging in de schilderkunst gaande zijn, zonder dat dit boekje er iets mee te maken behoeft te hebben. En deze schrijver kan ook nog, gesteld dat hij werkelijk de nieuwe beweging in de schilderkunst behandelt, dit nog op geheel verkeerde wijze doen. Eindelijk kan bovendien nog zijn nieuwe beweging een schijnbeweging zijn, die niet verdient dat men vóór of | |
[pagina 70]
| |
tegen haar boeken of brochures of zelfs artikelen schrijft. Ik zeg dit alles om problemen aan te duiden, waarvoor bij den heer Van Doesburg geen plaats is. Hoezeer zwaar van theorieën, is hij licht van harte als hij de tegenwoordige schilderkunst beziet door de lens - zoo klaar als een klontje - van zijn kunsthistorisch systeem. Het is immers alles zoo doodeenvoudig! Alleen begrijp ik niet dat deze auteur nog spreekt van een ‘beweging’ in de schilderkunst. Hij moest spreken van een apex, een hoogtepunt. De nieuwste schilderkunst is naar zijn gevoelen namelijk geen begin van iets anders, geen inleiding, zij is: zuiver. En kan men zuiverder dan zuiver zijn? Is het mogelijk in dit genre verder te gaan? Het kunsthistorische systeem van Doesburg zegt: wij zijn voortdurend gestegen. Het laat de vraag onbeantwoord of wij hooger kunnen stijgen, en wat het doel kan zijn. Het is hoogst simpel: Vóór Manet hebben alle schilders en beeldende kunstenaars de middelen der kunst misbruikt en onteerd. Met Manet begint de stijgende lijn. Manet duidde zoo'n beetje aan hoe het zou moeten gaan, Gauguin steeg weer een beetje hooger, Cézanne voerde uit wat Manet (de stumper) vluchtig aangaf. De cubisten staan alweer op een hooger trap en Van Doesburg c.s. (de schrijver laat bescheidenlijk zijn eigen werk als model afbeelden) hebben den top bereikt. Dit is niet wat deze schrijver met zooveel woorden zegt, het is de eerlijke consequentie van zijn betoog. Gelukkig zijn zij, die niet twijfelen! Die niet twijfelen zelfs al is hun eigen gedachtengang mank - voor ieder zichtbaar mank. Laat ik even een paar scheeve conclusies aanwijzen. De schrijver van deze brochure werpt de stelling op, dat elk kunstwerk eenigszins van de natuur afwijkt - eerst daardoor een kunstwerk is. Hetgeen men hem nauwelijks zal kunnen tegenspreken. Maar hij concludeert daaruit zonder blikken of blozen dat (ik zeg het in mijn eigen woorden) een groot kunstwerk meer van de natuur afwijkt dan een klein, en het grootste het meest. Wat al een absurditeit is, - nog erger, een grofheid, want het is de aard der verwijdering, niet de afstand, waar het op aan komt. Maar hij gaat nog verder en komt uit op een schilderkunst (door hem de beeldende in plaats van afbeeldende genoemd) die in het geheel niets van de natuur borgt, en zelfs heel niet meer door de natuur of de werkelijkheid, door het waargenomene geïnspireerd wordt; deze schilderkunst nu, die van de streepjes en blokjes en kruisjes of vormlooze vlekken is de hoogste. Het is consequent, want niets wijkt zoozeer af van de natuur als het Niet, niets verschilt meer van het Leven dan de Dood, en het onderwerplooze, vormlooze, zelfs kleurlooze schilderwerk is daar zeer na aan toe. Maar die consequentie is even onjuist als kinderachtig. De afwijking van het waargenomene, dat de kunstenaar geeft, is een synthetiseerende, niet een verarmende, nog minder een die tot niets terug brengt. Een tweede groote fout van den schrijver, (een gevolg van de eerste) is dat hij meent, het bestaansrecht van alle werken, die achter in zijn boekje gereproduceerd staan, te hebben bepleit door dat van een enkele te verdedigen. Al aanvaarden we bij voorbeeld sommige prachtige fantasieën van Franc Marc, het brengt ons niets verder tot de waardeering van het fantasielooze werk van Van Doesburg; al respecteeren wij iets in Mondriaan's van kleur fijne puzzle, daarom is de zaak van Van der Lek, die hetzelfde in het grof nadoet, nog niet voor ons gewonnen. Zelfs voor hem die de conclusiën van dezen schrijver, verminderd met veel eenzijdige dogmatiek, wil overnemen, is nog in de verste verte niet bewezen, dat de uitingen van de ‘nieuwe beweging’ die wij te zien krijgen, niet looze en vooze uitingen kunnen zijn of dat elk harer trawanten een bezielde en een begaafde is. Q.E.D. C.V. | |
[pagina 71]
| |
Hollandsche Kinderliedjes, geillustreerd door H. Willebeek Le Mair. Augener Ltd., London.De prentjes in dit kinderboekje zijn van een genre dat men niet becritiseeren kan. Men zou dit wel kunnen, als ze minder perfect waren - al zou dit een soort van critiseeren zijn dat aan muggeziften verwant is. Ik wil maar zeggen: men houdt er van of men houdt er niet van. Intusschen kan men er met mate van houden, en ik wil dadelijk bekennen dat dit mijn situatie is.
h. willebeek le mair. ill. uit holl. kinderliedjes.
Het boekje is een toonbeeld van mooien, verzorgden kleurendruk, van gave en correcte teekening; het is lief, het is gedistingeerd; bijna elk plaatje is aardig van vinding, elk plaatje is gelukkig van compositie, van de details, zooals de kleertjes en doekjes van boere- en visscherkindertjes is iets decoratiefs en expressiefs gemaakt. Enkele plaatjes zooals ‘Klein, klein Kleuterken’, met de moeder in haar prachtig Terburghjak van rood met bont omzoomd, en ‘Buiten in de Biezen’ met de geestige figuurtjes en groepen van schaatsenrijders, roepen, en dat in het kader van de vlakteekening, zeventiende eeuwsche schilderijen terug en hun subtiele en gezellige vertelkunst. De sfeer van de boerewoning met de groene luiken en de lindeboomen voor den gevel is met moderne middelen prachtig gegeven. Het Heerenhuis - zoo'n statig huis aan de Vecht - dat in Holland staat, is heel mooi, en het hondje en katje op diezelfde prent zijn snuitig; ‘Het meisje loos, dat wou gaan varen al voor matroos’ is een meesterstukje, van kleur, van actie, en ook van uitdrukking. De groepeering van de meisjes die de baby, omhoog getild in de armen van het grootste, omringen, is kostelijk gevonden. De kleuren zijn overal, op een enkel prentje na, fijn zonder te week te zijn. Mejuffrouw Willebeek le Mair heeft zich ontwikkeld in de richting die men reeds aangeduid zag in haar Dalcrozeboekje, haar teekening is kundiger geworden, de schikking zekerder, het terrein van observatie rijker. Na het boekje met ‘Kinderstukjes’ van Schumann, waar de dansende kindertjes me wat zeurig leken, is dit weer een groote vooruitgang. Tegenover de weinige oorspronkelijkheid, het karakterlooze van Rie Cramer's laatste uitingen, is dit werk stijlvol en frisch, en van een veel beteren smaak, een echter distinctie. De kleur bijvoorbeeld is er oneindig zuiverder gehouden, niet sopperig, aquarelachtig, zij blijft vlak en gevuld, maar is daar in vol afwisseling en verfijning. Waarom dan met mate er van te houden, en niet geestdriftig? Mij dunkt, het genre zelf heeft iets afgepasts, en keurigs, en | |
[pagina 72]
| |
damesachtigs, dat verrassingen uitsluit en verrukkingen op een afstand houdt. Dit is natuurlijk louter een persoonlijk gevoel. Ik voor mij ben het dichtst bij enthousiasme geweest om het matroosje in den mast en om het groepje bij het hondje dat dood lag buiten in de biezen. Toch, ondanks het guitige van sommige gezichten bij die toeschouwers, vraag ik even: Is dit nu Jan de Slager? Is dit Trijntje Rommelpot, die zei dat beest is hallef zot? Jaapje sta stil is een leuk boerekereltje, en er is in vele figuurtjes een vage maar ook fijne schalksheid. Is het niet veroorloofd deze bakerrijmpjes te illustreeren op een manier die van een zachte elegance is? Even veroorloofd als het is, ze zich oubolliger en naiever te denken. En hoe perfect is dit alles! Ik kan mijzelf bijna niet vergeven, voldaan als ik moet zijn, dat ik niet nog dankbaarder ben. C.V. | |
Hoytema's kalender 1918.Het is niet zonder weemoed dat wij thans Van Hoytema's kalender, zijn laatste, aankondigen. Wij weten hoe hij op zijn ziekbed de teekeningen er nog voor maakte, hoe het hem niet meer mogelijk was kleuren aan te geven, en enkele bladen zelfs in schets moesten blijven. In enkel zwart zal ons dan ook elke maand van het volgende jaar een vogel of bloem aan Van Hoytema herinneren. Een afscheidsgroet is het, 't laatste wat hij nog geven kon, en dan zien wij toch dat ondanks zijn kwaal, ondanks zijn moeilijke werken, zijn vlotheid van teekenen hem niet losliet, zijn lust tot spotternij zelfs nog bleef. En hoewel hij zelf in zijn goeden tijd wellicht niet tevreden geweest zou zijn met menigen los daar neergekrasten krabbel, toch mogen wij de firma Ferwerda & Tieman dankbaar zijn voor de uitgave van ook deze bladen. Het is een daad van piëteit aan de nagedachtenis van een kunstenaar die ons zoo veel heeft doen genieten, die naast zijn ander werk door zijn kalender zoo velen aan zich verplicht heeft, dat wij deze laatste bladen van zijn hand niet gaarne zouden missen. R.W.P. Jr. | |
Tentoonstelling St. Lucas - Het DierBij de tentoonstelling van teekeningen enz. die de schildersvereeniging St. Lucas elk najaar houdt, was ditmaal een afzonderlijke afdeeling ‘Het Dier’, en omdat deze afdeeling uit den aard der zaak allerlei merkwaardigs te zien gaf, loont het dunkt me wel de moeite dit even te herdenken. ‘Het dier’, dat is dus het dier als hoofdmotief van het kunstwerk; dit was natuurlijk de bedoeling, maar het spreekt van zelf dat dit beginsel niet steeds vol te houden is en de grens moeilijk te trekken. Zoo zag men daar aapjes (op wielen) met paarden er voor, wachtend, en koeien al of niet grazend in de wei; stadsgezicht of landschap dus met stoffage. Over het algemeen was echter dat oorspronkelijk idee vastgehouden, al was ook voor hen die het dier tot onderwerp maakten, dat dier niet altijd het voorwerp van innige belangstelling. Stillevens met doode visschen, schelpen op een tafel en dergelijke worden toch wel vooral terwille van kleur en stof geschilderd en wijzen niet op aandacht voor ‘het dier’, dat toch onze belangstelling opeischt juist door zijn rol in het mysteriespel van het leven. Het is niet doenlijk de vele min of meer goede schetsen uit Artis, nog eens voor deze gelegenheid uit de portefeuilles gehaald, te bespreken. In schier allen is iets goeds, omdat het observeeren van iets ongewoons en levends bijna altijd tot iets goeds leidt. Van goede dierteekenaars als van de Poll, David Bueno de Mesquita, Marie Kelting waren er kundige studies en werken, van Mevrouw Westendorp-Osieck twee zeer fraaie groote teekeningen, geestig gedaan, van een kreeft en padden, van Leo Visser een monumentale pauw, spiritueele rijk-kleurige | |
[pagina 73]
| |
goudvischjes en een prachtig woeste tijger bij de voedering. J.B. Heukelom trof me vooral door zijn technisch zeer subtiel doorgevoerde ‘Meervallen’, Westermann door zijn knappe maar wat brokkelige paardenstudies, de beeldhouwer Böhncke door zijn levendige geboetseerde groepen. Het was een tentoonstelling die een interessanten kijk gaf op sommige beeldende kunstenaars die ditmaal nu eens niet maar inzonden wat ze toevallig af hadden, maar uit hun voorraad iets opdiepten, dat vergelijking met eenderlei werk moest kunnen doorstaan. C.V. | |
Teekeningen van Jantje in Eisenloeffel's kunsthandel.Jantje's teekeningen, die nu al ongeveer één jaar geregeld in de oude Groene verschijnen, hebben het voorkomen van de gekke krabbels, die kinderen maken, maar bij al hun slordig en stumperig uiterlijk zijn het zeer vermakelijke en vaak heel knappe caricaturen, waarin de gebeurtenissen van den dag op een vernuftige en tegelijk soms onweerstaanbaar koddige wijze worden behandeld. De Duitsche keizer en de kroonprins, minister Posthuma, von Tirpitz, Troelstra, Kuyper, Barbarossa, en ik weet niet wat al celebriteiten worden er op een primitieve wijze, maar zeer welgelijkend in ten tooneele gebracht. De teekenaar die deze kinderachtige poppetjes teekent, en ze op zoo quasi-naieve wijze weet te groepeeren en over zijn bladzij te gooien als zonder systeem, heeft den slag om met een ovaaltje, met een paar stippels of driehoekjes en krasjes een gelaat gelijkend te teekenen of een type aan te geven; hij weet ook als hij de Septembermaand in Artis verheerlijkt, een treffend kort begrip van allerlei beesten te geven en als hij de Nieuwmarkt afbeeldt met karren, kraampjes of een plein met trams en rijtuigen, allerlei actie en herrie weer te geven, zoodat 't ieder die goed kijkt, wel duidelijk moet zijn dat deze Jantje een teekenaar van eenige routine bij een opmerkelijke komische gave is. Dit is dan ook het geval: de teekenaar van deze koddige, rommelige en niet altijd heel en al smakelijke maar boeiende composities is een illustrator en schilder van wien ik reeds vele jaren geleden geestig fantastisch werk zag, doch die zich sedert, in zijn meer ‘serieus’ werk niet boven het nauwelijks middelmatige verhief. Een van hen bij wien de spontane scheppingsdurf en de waarlijk aanwezige oorspronkelijkheid den druk van het schoolsche niet konden verdragen, die reeds voor goed bedorven leek. Men moet er zich over verheugen, dat deze begaafde teekenaar een middel gevonden heeft om de wetten van anatomie, perspectief en compositie op een jolige wijze te ontduiken, en zich te uiten op even spontane wijze als in zijn jeugd die zooveel beloften gaf. Stellig: deze trant mag niet te lang worden volgehouden, Jantje kan niet lang meer aan het woord blijven op straffe van wat eentonig te worden. Maar het is te hopen en te verwachten dat zijn alter ego dan tevens door hem een weer wat aannemelijker, weer wat fijner trant heeft gevonden, waarin hij even spontaan, even grappig en even vrijmoedig kan blijven zonder nu juist altijd bij de hanepooten en het gekriebel te blijven, en caricaturen zal teekenen die even onacademisch, maar toch wat verfijnder zijn. Zooals het is, levert deze Jantje in zijn eigen malle manier kunststukken van karakteristiek: het monument op den Dam à la Berlage, van der Mey, enz., den dierentuin met de karren met apenootjes achter het hek, Wells als toovenaar, Shaw en Chesterton zoekend naar den vrede, Kaiser Wilhelm met zijn gezin aan een schralen disch, Posthuma in alle rollen en alle situaties. Hij heeft de menschen vermaakt met zijn geestige vondsten in teekening en woord, en heeft zich in tegenstelling met zoovelen die het trachten te zijn, een waarlijk komisch caricaturist betoond. C.V. | |
[pagina 74]
| |
Harry Kuyten in de kunstzaal Panorama.Op enkele der laatste tentoonstellingen trok het werk van Harry Kuyten de aandacht door zijn frischheid en eerlijkheid. Het was niet diepzinnig, nòch symbolisch, nòch kwasi-naief, het was heel gewoon, gezond en eenvoudig. En misschien waren het juist wel deze eigenschappen die mij zoo bekoorden; waarbij kwam dat men aan dit werk kon zien, dat de schilder meer in zijn mars had, dat er een fond in hem zat van serieuze studie waar hij nu op voortbouwde. Op de tentoonstelling van ‘Het Bad’ in 't Panorama verraste hij dan ook met een groot, breed opgezet schilderij met naaktfiguren op 't strand, zóó helder en vroolijk van kleur, zoo goed van compositie en opvatting, zoo zuiver het naakt om het naakt, dat het niet ten onrechte een eereplaats op deze expositie had gekregen. De schilder, men voelde het, had hier genoten van de schittering van de zon op het rose van de huidkleur, van de tinteling op het strand. Het was een plein-air zooals wij die in Zweden zouden kunnen zien, geen pose van modellen, geen pikanterie, maar natuur, eenvoudig en eerlijk.
harry kuyten. belgische vluchtelinge.
Op die zelfde tentoonstelling was ook een verlaten strand, slechts gestoffeerd door een enkel badkoetsje; en de kleur en de toon, zelfs de eenzaamheid gaf zoo juist weer, onze Hollandsche zeeplaatsen die nog niet door de mondainiteit zijn aangetast. Dit en nog ander werk, wat wij van hem zagen, deed wel verlangen eens iets meer te zien van dezen jongen Hollander, die door den oorlog weer naar zijn land was teruggedreven. Harry Kuyten is nl. in 1886 te Utrecht geboren en op zijn drie en twintigste jaar naar Antwerpen getogen, om daar aan de Akademie onder de Vriendt te gaan studeeren. Na een anderhalf jaar echter trok hij alweer weg, de wereld in en reisde naar Londen, Parijs, Dusseldorff, Zweden en Noorwegen om telkens weer bij langere of kortere tusschenruimten naar Antwerpen terug te keeren, tot.... in 1914 het vaderland hem voor zijn dienstplicht opeischte. Sinds dien heeft hij in Amsterdam zijn tenten opgeslagen, waar de grachten | |
[pagina 75]
| |
met hun spiegelingen van huizen en boomen hem nieuwe onderwerpen boden. Want dit is opmerkelijk juist in zijn tentoonstelling, die naar tijdsorde gerangschikt is, dat wij niet alleen de ontwikkeling van zijn kunstenaarstalent kunnen opmerken, dat wij zijn palet andere kleuren zien aannemen, maar ook dat wij de omgeving op hem zien inwerken. Zijn werk van vóór 1914, waarmede de tentoonstelling begint,
harry kuyten. heerengracht.
draagt nog een vrijwel onpersoonlijk karakter, en kenmerkt zich ook door een toonig gamma. Wel zien wij in de ‘Antwerpensche haven’ z'n habiliteit als schilder, evenals in zijn Dusseldorfsche zandgroeven, en schittert er al iets in zijn fleurige Antwerpensche markt; maar als hij z'n buitenstudie te Calmpthout schildert, z'n ‘huis in de zon’, en zijn baadsters in het bosch en zijn naaktstudie buiten, dan komt er meer durf in zijn werk, dan begint hij meer zich-zelf te worden. Een goed stilleven, uit dienzelfden tijd, een groen potje met roode en witte klaproosjes, bewijst dat het niet alleen een zekere bravoure is, maar dat hij zich ook weet te beheerschen tot harmonieus werk. Een volgend jaar schildert hij te Wijk aan Zee; dan is het of de zon en de lichte heldere kleuren van zand en duinen, van zomerjurken en fleurige costuums zijn werk in eens in een andere richting brengen. Ik noemde reeds zijn ‘eenzaam strand’, en zijn ‘badkoetsjes’; maar ook zijn ‘studiekop in de zon’, zijn ‘romanlezeres’, wijzen op een nieuw palet. Zelfs zijn stillevens hebben een ander kleurengamma, wat opvalt als wij het grijze gemberpotje met de rouw-irissen tegen den gelen fond vergelijken met de papavers van een vorig jaar. Daarna treedt het figuur meer op den | |
[pagina 76]
| |
voorgrond, nu eens buiten als in de ‘pic-nic’, en ‘zomer’, waar de zon door de bladeren lichte plekken op grond en figuren doet flikkeren, dan weer meer stemmig in ‘interieur’. Uit dit jaar, 1916, dateert ook de massale ‘Belgische vluchtelinge’ een groote figuur in grijze omslagdoek, die zwaar afteekent tegen de lichtgrijze stad. Heel de tragiek van deze zwerveling is in dit schilderij uitgedrukt. Het was hier niet meer een ‘geval’, maar de typeering, die aangrijpt en ons vasthoudt. Een mooi blond geschilderde naaktstudie van een slapende vrouw toont ons Harry Kuyten mede op zijn best. Hierin zien wij de goede kwaliteiten van den academicien vereenigd met die van den jongen schilder, die zijn eigen weg zoekt. Nu volgen zijn groote baadsters die ik reeds noemde en andere naaktstudies, en daarnaast zijn Amsterdamsche stadsgezichten, die hem weder van een geheel andere zijde doen kennen. Hij ziet de grachten, als de oude gevels en de boomen spiegelen in het water, als de bladeren geel zijn van de herfst, hij ziet ze groot en majestueus als de zon langs de huizen strijkt en zoo'n heele huizenrij helder en vroolijk schittert. Waarlijk hij laat ons de grachten weer eens op een andere wijze bezien dan wij gewoon waren ze te bekijken, hij gaf zijn eigen visie, zijn eigen persoonlijkheid. Dat hij met deze Amsterdamsche stadsgezichten en een groot bloemstilleven uit 1917 reeds geheel zijn weg heeft bepaalt, gelooven wij niet, maar wel dat hij voor zich en voor ons de richting heeft aangewezen, die wij uit het overzicht van die jaren konden volgen. En dan moeten wij erkennen dat Harry Kuyten zich in die enkele jaren heeft ontwikkeld tot een kunstenaar die zeer zeker veel van zich doet verwachten. Zijn eigen zienswijze heeft hij vrij weten te houden van invloeden van buiten (wat in de tegenwoordige moderne schilderkunst, waarin tal van goden en halfgoden hunne volgelingen hebben, al een voornaam ding is) en zelfs bij de verscheidenheid van onderwerpen is er in al zijn werk die vaste lijn merkbaar, kenmerkend voor hen die weten wat zij willen en dit ook wel zullen bereiken. R.W.P. Jr.
harry kuyten. naaktstudie.
|
|