Twijfel pijniging,
door M. de Rovanno.
Ik ken je immers niet, ik weet niet eens of je me misschien achter mijn rug bespot, ik weet niet eens of ik misschien maar 'n proef voor je ben, een object van studie. Misschien vind je me alleen dáárom de moeite waard, 'n oogenblik. Misschien vraag je me dáárom alleen, bij elk afscheid, of je me gauw eens weer zien zult. Ik ken je immers niet.
Dat houd ik me voor, dit al, als ik bij je ben. Ik vraag me af: Waarom doet hij 't? Wàt wil hij van me? Hij zal toch wel wat terug verwachten. Wat dan? Niemand handelt belangeloos, zeg ik tegen mezelf, ook hij niet. Hij wil vergoeding voor wat hij geeft. En ik laat koele winden van redeneering waaien over mijn warme stemmingen.
En toch, als ik bij je weggegaan ben, verlang ik al weer terug de volgende keer, dat je deur voor mij zal opengaan, dat ik bij je binnen zal treden, en jij me je hand toesteken zult.
Er is een vloeiïng, een glijding in onze gesprekken, als van twee, die elkaar verstaan. - Of is het eenvoudig jouw accomodatie-vermogen, dat je weet te stemmen naar de klankhoogte van ièdere ziel. Ondervindt ieder, die met jou spreekt, datzelfde rustige vertrouwende gevoel van samen-begrijpen?
Onze woorden gaan naar elkaar over met onmiddellijk antwoord op elkaars gedachten, zonder omwegen. - Of is het eenvoudig je handigheid een gesprek te voeren, eenvoudig je mondaine wellevendheid, die je onmiddellijk woorden doet vinden, die aansluiten op de mijne. En verbeeld ik het me maar, dat die aansluiting dieper gaat dan de bovenste beteekenis?
Toch, niet één oogenblik heb ik het gevoel, dat ik je verveel, en dat jij je best doet, me bezig te houden. Maar ook dàt verberg je mogelijk door je welbewuste savoir-vivre.
Zelfs als ik heenga, houd je me nog even tegen, heb je nog 't een of ander nà te zeggen, nog even iets te releveeren. Drijf je je wellevendheid zoo ver? Dat hoefde toch niet.
Ik weet niet, wat ik van je denken moet. Ik ken je immers niet. Ik ben angstig, dat je groote wellevendheid een valstrik is, die je me spant, ik ben bang, dat ik me over zal geven aan 't vertrouwen dat ik hoor, dat ik méén te hooren in je stem, dat ik in je zachte praten me zal voelen wegdoezelen uit mezelf, en zonder terughouding je zal spreken over mijn innerlijke leven. Want ik vrees, dat 't alleen dáárom je te doen is, dat je je object van studie uitputten wilt, je hebt immers recht daartoe, je bent kunstenaar en zoekt de essence van menschen en dingen. En als je den bodem van mijn zelf hebt gezien, of hebt meenen te zien, dan zal ik niet belangrijk genoeg meer voor je zijn, want dan is er geen nieuws meer voor je te ontdekken, geen psyche-bizonderheid meer te detailleeren. Uitgerafeld ligt dan mijn ziel voor je. Je weet het dan wel, begrijpt het wel. En je zult vergeten, dat die uitgerafelde ziel aan een levend mensch behoort, die bij je zit en lijdt. En ik zal van je heengaan en niets meedragen van 't vertrouwen, dat ik zocht, want je zult me dat niet meer geven - 't was immers maar een werkmethode. Ik zal van je heen gaan, en 't zal de laatste keer zijn. Je zult me niet meer vragen dien keer, of je me gauw eens weer zult zien.
Ja, ik houd me dit alles wel voor; 't is, zeg ik mezelf, een zeer waarschijnlijke mogelijkheid, dat je me analyseeren wilt, en meer niets. Al je werk is immers analyse, en je moèt wel putten uit het levende leven, wil je iets goeds bereiken.
Ik houd dit alles mezelf voor, en zie er de waarschijnlijkheid van in, en toch, nu ik pas van je ben heengegaan, verlang ik weer naar den volgenden keer, dat je deur voor me zal opengaan, dat ik bij je binnen zal treden, en jij me je hand toesteken zult. En je afscheidsgroet zingt na in mijn ooren: ‘Zie ik je gauw weer?’
Ik ken je immers niet, - misschien is het tòch om mezelf....