| |
| |
| |
‘Menschenkind, voort’,
door Elisabeth Zernike.
I.
Hanna liep naar haar eigen kamer. Het was zomer, en de beide ramen stonden naar buiten toe open, als in verlangen uitgaand naar den blauwen hemel. De schuiten in de gracht, met hun geel-gladde masten, lagen stil. Er was geen wind; de kleine spitse vaantjes hingen loom in de warme, zware lucht. Hanna haalde de ramen naar zich toe, en sloot ze. Ze wilde in haar kamer zijn, alleen, niet te midden van den rijpen zomeravond staan met die blinkende masten en groene boomen. Toen leunde ze tegen het raam en keek naar buiten. Op sommige schepen hing waschgoed te drogen. Ze verwonderde zich dat het heel niet bewoog; ze keek aandachtig naar een keffend schippershondje; - ze stelde zich voor hoe het leven moest zijn in zoo'n kleine kajuit, met de popperige raampjes. De bloempotten er voor zouden stellig de meeste ruimte wegnemen; - en onderwijl wilde ze zoo graag niets van dat alles zien en denken aan vele andere dingen. Het was nu al 8 uur; George moest gauw komen; - maar misschien kwam hij niet. Dien middag, - ze was moe geweest en ging op haar divan liggen slapen - had ze van hem gedroomd. Een heel onrustige droom - maar ineens was George gekomen en keek naar haar - keek, en draaide zich dan weer om en wilde wegloopen. - George, gilde ze - George - Heel schel had dat geklonken; ze werd wakker en meende dat die schreeuw nog leefde tusschen de wanden van haar kamer. Ze wilde niet hechten aan droomen - ze lachte even. Waarom zou hij zich omdraaien en weg loopen? Ze was op den grond gaan zitten en beukte moedwillig met haar hoofd tegen de harde vensterbank. - George, George - niet weggaan - blijven - niet weggaan - blijven. - Eens, op catechisatie, dacht ze, en prevelde half luid - toen was er een meisje, dat moest haar versje op zeggen:
‘Neen, het goede zal niet sterven
En de liefde niet vergaan,
Zou men haar ook duizendwerven
Aan het kruis der schande slaan.’
Ze zei het heel suf op en fluisterde mij toen in: ‘Neen, zeg, de liefde zal waarachtig niet vergaan.’ - Och, ze scharrelde met jongens, ze wist heelemaal niet eens wat liefde beteekende. - Liefde, George, dat is - Maar kom dan nu, waar blijf je zoo lang? Liefde, dat is - van beneden kwam het geluid van de bel. Ze hield met praten op. Ze keek heel verschrikt de kamer rond. Een oogenblik wilde ze wegloopen, zich verschuilen, maar ze kon de gedachte niet vasthouden. Haastig stond ze op, en duwde de ramen naar buiten, allebei. Even was de lucht toch koel aan haar oogen: maar haar oogleden staken, alsof ze veel had gehuild. Een beklemming kwam in haar borst, een verlangen - Hij deed de deur open en liep naar haar toe.
‘Hanna -’ Een stevige handdruk; - ze boog haar hoofd, ze dorst niet kijken. ‘Laten we gaan zitten,’ stelde hij voor. Ze liep meteen naar den divan. Hij kwam naast haar zitten, dicht naast haar; ze dorst niet meer verschikken. En wat later hield hij haar hoofd tusschen zijn groote handen en keek haar lachend aan. Nu hij lachte, moest zij bijna schreien. ‘George’ - en ze wilde zoo graag voor hem knielen en hem kussen, maar zoo, dat hij het niet voelde. Daar moest ze nu aldoor maar aan denken: want ze kon het niet doen, hij hield haar vast, met zijn groote, koele handen, en meer nog hield hij haar vast door aldoor haar aan te kijken.
‘Hanna, krijg ik ook een zoen van je?’
Ze kuste hem op zijn wang, heel voorzichtig, en toen ineens kort en wild - maar voelde zich zoo machteloos. Wat was één kus, wat waren vele kussen - niets, och, niets.
| |
| |
‘George, ik -’
‘Wat is er kind, waarom huil je?’ Ze knielde neer, en sloeg haar armen wijd-uit over den divan. Laat me huilen, dacht ze, dat is tenminste iets, die lauwe tranen in mijn stekende oogen.
‘O God, George.’
‘Wat is er dan, houd je niet van me?’ Ze beurde haar hoofd op en keek hem aan.
Maar hij zag in die van vocht glanzende oogen, in heel haar gebogen lijf, niet het kinderlijk-schuwe.
‘Hanna?’
‘Dat is het juist, ik houd van je.’
Hanna's vader zat in zijn studeerkamer. Toen het dienstmeisje hem thee bracht, vroeg hij: ‘Is er iemand bij mijn dochter?’
‘Ja mijnheer, mijnheer Vermaat is er.’
‘Zoo. Stoor die beiden niet, ze zullen geen behoefte hebben aan thee.’
‘Neen mijnheer.’ - Hij schoof het geopende boek wat van zich af en tuurde voor zich uit. Aan den wand hing een portret van zijn gestorven vrouw. Een vage lach om den mond, en droef-ernstige oogen. Hij wist niet waarom ze had gelachen, of waarom ze droef was geweest. Nooit had hij veel van haar geweten. Eerst de roes van jonge liefde, toen, man geworden, de kalme wensch haar te kennen, haar, de vrouw naast zich. Maar toen was er het kind, en ze noemde zich zelf niet anders meer dan: moeder. Hij keek naar het portret, en glimlachte, half spottend, half toegevend. ‘Moeder van Hanna,’ zei hij zacht, ‘en wie is Hanna? - Hanna verlooft zich met George, en - ik wed dat ze vannacht droomt van het moederschap, van een klein kindje in haar armen, een kindje, voor zij zelf mensch is geworden. Wie is Hanna - en wie is George? - Leben ist einsam sein.’ Hij stond op en stapte bedachtzaam heen en weer. Wat zou hij George aanstonds zeggen? Jonge vriend, beste kerel - met wat zware, donkere stem, - neem haar, maak haar gelukkig. Druk je stempel op haar, zooals ik het nooit heb willen doen; o, wat ben ik toch angstig geweest haar te beïnvloeden, wat heb ik ingetogen ter zijde gestaan. Alleen toegekeken heb ik, en niet veel gezien, geen sterken groei, zelfs geen langzame ontplooiïng. Maar nu kom jij en je zegt dat je haar lief hebt. Och, ik zelf heb mijn vrouw getrouwd voor ik een man was; doe dan wat je niet laten kunt, doe het. En dan, na eenige jaren, ga je je misschien verwonderen, werkelijk geheel te goeder trouw verwonderen over jezelf, om al die gewichtige stappen die je deedt, voor je iets gewogen hadt. - Nu stond hij tegen het raamkozijn geleund, zooals Hanna had gestaan, toen ze wachtte op George. Maar hij liet zijn gedachten niet verdringen door indrukken van buiten. Hij maakte zich een beeld van Hanna's leven. Veel was nog mogelijk, veel goeds, veel kwaads. En waardoor zou dat leven bestemd worden? Hij lachte -
een beetje spottend. - Als je dat nu maar wist, hè, als je het eens wist! - Er werd aan zijn deur geklopt.
‘Binnen.’ - Daar waren ze, Hanna en George, gearmd, verlegen.
‘Komen jullie maar hier,’ zei hij.
‘Vader -’ - ‘mijnheer Lengius.’
‘Nu?’ - Lachend en bedremmeld stonden ze voor hem en spraken niet. Hij vond het zoo kluchtig, hij schaterde het even uit. Dat hielp hen onmiddellijk.
‘We hebben elkaar lief -’ - ‘Wilt u toestemmen in onze verloving?’
Hij knikte. ‘Dat zeg je daar mooi: - toestemmen in onze verloving, - heel mooi.’
Maar Hanna had moeite met haar tranen, daarom nam hij een hand van ieder, en kuste Hanna luchtigjes op haar voorhoofd. ‘Het is best, jullie zijn lieve kinderen.’
‘Kan ik - even met u praten?’
‘Waarover zouden wij praten? Hemel, het is alles in orde, gaan jullie nu, ga gerust.’
Ze liepen terug naar Hanna's kamer. ‘Zoo is vader,’ zei ze hem fluisterend op de trap.
‘Een beetje vreemd, hè, haast onverschillig.’
| |
| |
‘Zonder deelname.’
- ‘Ja.’-
‘Wees er niet verdrietig om, je hebt mij nu.’-
‘George -’ Ze omhelsde hem hartstochtelijk, ze voelde weer de vreemde onmacht, die zoo moe maakte.
Toen hij weg was, bleef ze op haar kamer, en huilde traag. Het verwonderde haar dat ze verliefd was op George, zoo warm, zoo fel. Een half jaar geleden had ze hem voor 't eerst gezien. Ze voelde zich in zijn bijzijn juist als in dat van vele jonge mannen; of hij haar lief zou krijgen, werd de eerste gedachte. Ze deed niet haar best, hem voor zich te winnen, zelfs niet onbewust. Ze keek hem alleen maar veel aan en dacht zich zelve als getrouwde vrouw. Dat ze graag wilde trouwen, wist ze wel, - want ze voelde zich dikwijls verlaten thuis. Ook verveelde ze zich. Den heelen dag thuis zitten met een boek of een handwerk, bleek een onmogelijkheid. Met hulp van een dienstmeisje zorgde ze voor de huishouding; maar het liet haar veel vrije uren. Als heel jong meisje had ze gedacht iets te willen worden. Ze wist wel niet wat, maar dat hinderde nog weinig, want ze vond zich zelf toen een kind. Helaas duurde dat besef: een kind te zijn, niet heel lang. Ze maakte door wat alle meisjes door maken, die heel veel dingen vermoeden en onder opzettelijk zwijgen van hun ouders, niet anders kunnen denken, dan dat ze niets weten mogen. Haar wil te weten werd sterk geprikkeld. Dus zocht ze bevrediging, hoorde hier iets, ving daar wat verminkte waarheid op, en wist spoedig alles, en kon niet gelooven dat het alles was. Een jaar lang strompelde ze voort door haar ‘jeugd.’ Ze voelde zich dikwijls angstig en bovenal: schuldig. Vele avonden kon ze niet in slaap komen; ze werd bang in donker, ze kreeg angst voor sommige volwassen menschen, die haar wel eens met scherpe oogen aankeken. Maar klagen dorst ze nooit. Ze meende stellig dat alles uit zou komen, zoodra ze klaagde, al haar heimelijkheidjes, en leelijke gedachtetjes. - In dien tijd werd haar moeder ziek en langzamerhand leidde dat ziek-zijn haar gedachten af. Het gebeurde eens dat ze uit school regelrecht naar huis liep, inplaats van bij de vriendinnetjes te blijven. En ze kwam de kamer binnen waar haar moeder lag. Voor
het raam, zijn rug naar het bed gekeerd, zat haar vader en keek naar buiten. Heel stil liggend op haar rug, tuurde de moeder naar de zoldering. De stilte en de lucht van medicijnen beklemden het kind. Ze wist plotseling heel niet wat ze doen zou in de ziekenkamer, en toch kwam ze er veel en stond er altijd een stoel voor haar naast het bed. Toen viel het haar in, dat haar vader en moeder niet van elkaar hielden. Ze zag hen beide als in een afzonderlijke wereld. 't Was of ze van elkaars bestaan niet wisten. En zij, die iets had gevoeld van het wringendzoeken, het onrustig-warme begeeren in menschenlevens, zij zag twee koel-eenzame menschen: haar vader en moeder. Zij zag - nog schemerig en vaag - dat haar vader eenzaam was, ondanks vrouw en kind, en trotsch op die eenzaamheid. Zij voelde in haar moeder iets van het geestelijk dood-zijn, van het uitgebluschte, nauw-glimmende leven. Dat alles doofde, verkilde haar overprikkelde belangstelling zóó plotseling, dat ze zich lichamelijk ziek voelde en een oogenblik dacht te zullen dood gaan. Ze liep de kamer uit; - licht danste draaiend voor haar oogen, zweet stond op haar gezicht. Als een geslagen hond kroop ze weg in een donker kamerhoekje. Lang bleef haar nadien het kille besef van verlatenheid.
- De moeder stierf en Hanna was niet heel bedroefd: de kalme gewoonheid van haar vader herinnerde haar steeds te zeer aan dien middag van groote ontnuchtering. Langzamerhand leefde haar geknauwde belangstelling weer op. Bijna werd ze opnieuw een kind. Toch kon ze niet dan hulpbehoevend en met wat tegenzin aan haar eigen toekomst denken. Op school hoorde ze tot de besten, maar ze wist zich geen vak te
| |
| |
kiezen. Omdat haar vader het wilde, studeerde ze twee jaar Fransch, en deed het eerste middelbaar examen daarin. Toen er kort daarop gesukkel begon met huishoudsters, besloot ze, zelf de huishouding te besturen. Voor middelbaar Fransch B kon ze altijd nog studeeren.
- Ze was 23 jaar toen ze zich met George verloofde. Het had haar niet verwonderd, dat hij haar vroeg zijn vrouw te worden. Maar ze ging zich verwonderen over zich zelf, omdat de warme, dringende stroom van haar liefde overvloeide en geen beddingen vond. Het verwarde haar meer dan ze hem liet merken. Ze voelde zich vaak klein en armzalig. En het ergste was, dat ze hem meetrok, dat hij werd als zij, dat ze twee machtelooze menschen waren, of vijanden, gelijk in sterkte, en onverzoenlijk.
- Mijn God, George - zou ze kreunen, en hij nam haar in zijn armen en zoende haar lang.
- Und hast du die Lippen mir wund geküsst, so küsse sie wieder heil - Wat kon die man toch spotten, George; alsof dat mogelijk was: küsse sie wieder heil - George ik wou wel-
Maar hij fluisterde: - Stil, dat wordt immers beter, als we eenmaal getrouwd zijn.
- Ja, wordt het dan beter?-
- Natuurlijk, - en hij legde haar dat uit. - Ze nam het aan voor waar, enkele uren, soms een heelen dag. Maar langer tijd kon het niet gelden. - Ze noemde zich zelf gelukkig, héél gelukkig, omdat ze nu George had. Dat onrustig, woelend gevoel, nooit eens ten volle bevredigd, dat wat zoo plotseling moe maakte, wat de gespannen spieren van haar gezond lichaam kon doen verslappen, was het niet alles de zoete charme van dien eersten, heerlijken tijd? En George beaamde het, met glimlachenden, gretigen ernst en legde zijn groote hand op haar blooten, warmen hals, en voelde haar teer strottenhoofd trillen, als ze lachte en sprak met hem, en boog haar hoofd als een bloem aan zijn stengel naar zich toe en de geur van haar lichaam was om hem, en de warmte van haar lichaam verwarmde zijn mond. Ze bleven uren bij elkaar, ongestoord. Als hij eindelijk weg was en Hanna stil haar licht doofde, - meest ging ze niet meer naar beneden om haar vader goenacht te wenschen - zei ze zich zelf dat het anders moest worden. Soms dacht ze dat het zelfzuchtig was, niets, niets te doen dan genieten van George; soms, wakker geworden uit zwoele droomen, schaamde ze zich over haar zinnelijkheid. Maar ze vermocht niets te veranderen, noch aan hem, noch aan zich zelf. Ze vergat ook weer gauw die wenschen en die schaamte. Ze zag bewonderend op tot hem en tot haar eigen liefde, die haar toch meest zoo groot en heilig leek.
George's ouders woonden in Brussel. Zijn vader, een bekwaam en werkzaam man, dreef er uitgebreide zaken en streefde naar een mondaine, Fransche levenswijze. Zijn vrouw steunde hem daarin weinig. Ze kocht geen weelde en vreugd met het overvloedig verdiende geld van haar man. Ze hield wel van het leven in Brussel. Hun vrienden maakten het haar niet lastig. Ze zag hen geregeld, 's avonds en 's Zondags. Ze zaten in café's, of wandelden. Ze vroeg zich niet af waarom ze juist deze menschen zou zoeken; ze nam heel eenvoudig wat haar geboden werd. Het groote-stads leven deed haar onbewust prettig aan. Ze bemoeide zich niet met haar buren, ze vroeg nooit wat de menschen van haar dachten. Ze was gelukkig als ze 's middags haar gewone wandeling kon maken door het Bois de Cambre; ze wilde dan 's avonds alles wat haar luidruchtige man haar voorstelde, wilde het zelfs met een glimlach en een kinderlijke blijdschap, die welig opgroeiden uit haar lieve tevredenheid. George was hun eenig kind. Toch had hij in hun denken geen groote plaats. Hij was zijn vader te eenvoudig, te degelijk voor zoo'n jonge kerel - zijn moeder was hij niet geheel eenvoudig genoeg. Zijn moeder had hem veel toegegeven als
| |
| |
kind, onbewust, doordat ze maar één moeilijkheid in de opvoeding zag: niet te denken dat een kind een volwassen mensch was. En zijn vader had hem streng maar rechtvaardig aangepakt, heimelijk hopend, het eens zijn volwassen zoon met mildheid te kunnen vergoeden. Wat hij zich zelf door overwegingen van goeden smaak - hij had een vrouw, hij was niet jong meer - ontzegde, wilde hij dat zijn zoon eens nemen zou. Hij glimlachte bij de gedachte zijn jongen voor zich te zien, een beetje bleek, een beetje bevend. - Vader, het spijt me, ik heb mezelf in den knoei gebracht; - dat laatste reisje naar Parijs - vader, ik heb schulden gemaakt - Zeg op kerel, hoeveel, ik heb waarachtig wel wat over voor mijn eenigen zoon, die de Hollandsche degelijkheid eens een beetje van zich heeft afgeschud, ha, ha. - Dan liep hij naar zijn brandkast, haalde de zware deur open, als kostte het geen inspanning, deed onverschillig met een bundeltje papieren geld in zijn handen. - Maar och, George was zoo'n brave jongen geworden, dacht de vader. George had den handel geleerd op Brusselsche scholen, George liet zich nadien gewillig naar Holland sturen, opdat hij hem nog maar niet dadelijk de zaken uit handen zou nemen. En nu had George zich verloofd met een Hollandsch meisje - en het was alles even correct en solide aan den jongen. Er werden brieven geschreven, over en weer. De oude heer Vermaat had schik in een stijf-lief briefje van Hanna, en zei zijn vrouw dat het meisje als geknipt was voor George. Maar over een brief van Hanna's vader sprak hij niet: hij had er zich heel even verschuchterd door gevoeld.
Hanna's vader was leeraar in 't Latijn. De jongens van 't gymnasium mochten hem wel. Hij gaf nooit straf, hij dreigde niet, iedere les, met het moeilijke eindexamen. Ze voelden in hem een onverschilligheid, en een bijna eerbiedige belangstelling tevens voor al wat hen betrof. Dat was vreemd. Ze wisten er dan ook dikwijls geen raad mee. Een wonderlijke vent, die Lengius, zeiden de dommen, machteloos, en de enkele stillen, begaafden, wisten niet anders te zeggen: een vreemde kerel. Hij bespotte nooit hun domheid; 't was of hij het hun niet aanrekende; hij prees geen verstand, hij toonde alleen een kleine voorliefde voor volhardenden ijver. En onbewust voelden velen, dat hij een mensch was, een rustig, beschaafd, een geheel volwassen mensch. Ze raadden niet naar zijn leeftijd, zooals bij andere leeraren wel. Hij deed nooit denken aan oud of jong, hoewel zijn haar grijs was en zijn kleine lichaam geen spoor van jeugd meer droeg. Hanna, zijn dochter, kende hem niet beter dan al die jongens van zijn school. Zijn uiterlijk was haar wel heel vertrouwd, doordat ze altijd tegenover hem aan tafel zat; ook wist ze kleine eigenaardigheden van hem. Voor ze zich met George verloofde, had ze een korten tijd Latijnsche les van hem gekregen en ze vermoedde, evenals zijn vele andere leerlingen, dat hij heel knap was. George vroeg haar soms naar haar vader, George vertelde haar van den zijnen. Ze gaf dan een kort antwoord. - Vader is een geleerde - of: vader heeft zich nooit veel met me bemoeid. - Dikwijls zei ze hetzelfde, maar dat merkten ze niet. Ze praatten ook nooit lang over zulke dingen.
| |
II.
Ze genoten van het leven. Het plotselinge, onverwachte, bleef glimlachende charme, zelfs toen ze al eenigen tijd getrouwd waren. Voor het raam dat uitzag op het kleine plantsoentje, stilletjes, gedachtenloos kijkend naar de vliegende, wippende musschen, moest Hanna soms ineens haar armen uitstrekken boven haar hoofd en lachen en praten met zich zelf. - We zijn getrouwd, dat is ons huis, dit is een kamer voor George en mij. - In Brussel wonen we, wat wonderlijk, hè, en mijn dienstmeisje brabbelt een mondje-vol Fransch.
Middenin den verlovingstijd, toen iedere
| |
| |
verandering van hun uiterlijk leven gewichtig was, toen ze elkaar nog zoo konden grieven door een enkel onbegrepen woord, en Hanna soms aan 't eind van een langen dag van samen-zijn met George heftig wenschte, dat alles mocht veranderen, maar haar onuitgesproken woorden herriep uit angst iets te verliezen van wat ze bezat - toen werd er plotseling gesproken over een huwelijk. George kwam, zenuwachtig, met een brief van zijn ouders. Zijn vader had zich minder goed gevoeld den laatsten tijd; de dokter constateerde suikerziekte en raadde een rustiger leven aan. Hij, George, moest overkomen en met zijn vader praten. - Veel overleg achtte de vader niet noodig. Je bent een man, je wilt trouwen - word voorloopig mijn compagnon en zie dat je zoo gauw mogelijk komt. Onder luidruchtige kameraadschappelijkheid zocht hij zijn teleurstelling te verbergen; teleurstelling in zich zelf, omdat hij nu plotseling oud was en ziek; - teleurstelling in George, die niet moedig en blij aangreep, maar veel mompelde, zwaarwichtig, en heele uren weifelen bleef.
- Wat is die Hanna voor een vrouw; wil je haar eigenlijk niet, hoe zit dat? Is ze mooi?-
- Ze heeft u haar portret gestuurd.-
- Kerel, zoo'n plaatje, dat is nog geen vleesch en bloed - spreek nou eens op.-
- Wat bedoelt u eigenlijk - ik wil haar trouwen, ik vind het alles heel mooi en heerlijk. - Hanna zal - zal niet weten hoe ze het heeft.-
- Zoo, zal ze dat niet weten. Jullie doet als kinderen. - Trouw dan maar in Holland; Mama en ik kunnen den dag-zelf overkomen. Naar een woning zullen wij wel uitkijken. - De vader had alles geregeld, en ze waren dien winter getrouwd. - Nu was het zomer. De boomen van het plantsoen strekten hun takken tot dicht voor Hanna's ramen. Ze zei tegen George, dat de boomen zoo jolig wuifden, heel anders dan in Holland. En telkens dacht ze weer een tak te kunnen grijpen, en rekte zich lachend, geknield tegen de vensterbank, tot ze blozend ineen zakte en zich kronkelde op den grond, als lag ze in hoog, malsch gras. George's vader voelde zich weer gezond worden in de zomersche lucht en had berouw, dat hij zijn zoon in de zaken had gehaald. Hij kon het alleen nog wel af, en zijn jonge schoondochter vleide hij graag door te zeggen dat verlangen naar haar, hem dien stap had doen nemen. Ze wist niet wat ze er van gelooven zou, en coquetteerde met hem, en leunde onderwijl tegen George aan, en was vroolijk en wuft als een sierlijk vogeltje. Soms had ze het plotseling druk met de huishouding. Eens, toen ze een nieuwen peignoir had gekocht, liep ze den heelen dag daarin rond, had het te druk om zich te kleeden. En ze hield dol van koken. Een vuil boezelaartje en gemakkelijke sloffen aan, op den rechtbank een keulsche pot vol verschen boter, veel eieren en suiker, dan werd het goed. Dan smulde George en werden papa en mama getelephoneerd om vooral dien avond nog te komen en te proeven. Et vite, vite chère papa, anders is het op. - Dikwijls liep ze 's middags George tegemoet door de drukke winkelstraten; - dikwijls dronken ze thee in het Bois en roeiden op den vijver. De mengeling van Fransch en Hollandsch beviel haar. - O George, ik heb gedroomd in gebroken Fransch, in het Fransch van de vrouwen op de markt. Ik moet noodzakelijk er weer heen - ik moet hen afluisteren, - kon ze soms zeggen en zich dadelijk na het ontbijt klaar maken. Ze dacht niet over den strijd van de
Vlamingen, ze wist er ook te weinig van; het klonk haar alleen zoo grappig, en ze herhaalde de meest verbogen zinnetjes, om ze George te kunnen navertellen. Maar soms ook wilde ze niet anders dan Nederlandsch praten; ze wist zelf niet waarom, misschien trof haar toch de klank van de eigen taal, als ze een paar eenvoudige menschen goedmoedig en luid het Vlaamsch hoorde spreken. Dan weer viel het haar in, hoe gemakkelijk ze nu haar Fransche studie voort kon zetten. Ze liet zich inschrijven
| |
| |
aan de universiteitsbibliotheek, ze praatte zelfs over het volgen van enkele colleges. - Met de oude mevrouw Vermaat kon ze goed overweg.
- Ik ga werkelijk veel van mama houden, - zei ze George. - Ze zoent me zoo hartelijk bij het komen en gaan, en soms moet ik dan aan mijn eigen moeder denken.-
- Je was toch nog zoo jong toen die stierf?-
- Ja, een kind-
- En je miste haar weinig-
- Weinig? Het is mogelijk; als ze geweest was als jouw moeder - En aan mijn vader heb ik nooit iets gedad - Enfin, dat weet je. - Toch weidde ze daar dan nog even over uit; het gaf zoo'n genot, nu, van uit dit lichte geluk - en hoe vloog de tijd, - te praten van al die duistere, sleepende dagen, weken, maanden.
Haar vader schreef zelden. Eens, toen ze jarig was, en eens, toen ze hem om titels van boeken had gevraagd. - Beste Hanna, - begon hij, en eindigde: groeten aan beiden, - je vader. Ze verlangde niet naar meer bericht, ze waren zoo gelukkig, 's Nachts, voor ze slapen gingen, fluisterden ze samen en spraken van hun liefde.
- Onze liefde ligt ten grondslag aan alles - zei George.
- Neen, ze stijgt boven alles uit.-
- Nu goed; - onze liefde - Ze zeiden veel moois, ze juichten en lachten er zelf om, in elkanders armen.
- Jij bent poëtisch-
- Ik word het, als ik zoo dicht bij jou ben.-
- Dan deed je beter me los te laten?-
- Los laten - jou? - nooit, nooit!-
Zij zuchtte - George, je doet me haast pijn.-
- Arm kindje - Maar hij liet niet af.
- Zalige pijn, George, mijn man.
- Zalige vrouw, Hanna-
Op een morgen bleef ze zitten aan de ontbijttafel. George was zoo juist weggegaan. Ze sliepen graag wat lang en George haastte zich ook na het opstaan niet. Ze keek op de klok - het was bij tienen. Het dienstmeisje had geklopt, tweemaal en kwam toen binnen. - Madame, madame.
- Ja, ruim maar weg.-
Ze had het opeens begrepen, heelemaal opeens, vanmorgen. Een kind - er zou een kindje komen. Ze keek om zich heen, ze keek nog eens naar de klok; de wijzers waren bijna niet veranderd, tot haar verwondering. Ze vond het zoo erg stil vanmorgen, zoo eenzaam. In de kamer scheen de zon, als alle vorige dagen. Ze liep naar het raam; daar waren de boomen, en ja, de vogels floten en wipten van tak op tak. Hoe vond ze het eigenlijk; een kindje? Een meisje zou het zijn, natuurlijk, een meisje, dat was zooveel gezelliger, dat leek haar vertrouwder, gewoner. En hoe zou George het vinden?-
Wat was ze alleen - zou ze - neen ze kon het toch niet zeggen door de telephoon. Ze stond in een bundel zomersch hel zonlicht, maar ze huiverde even. Vaag herinnerde ze zich een tooneelstuk - of was het een boek? - waarin een man juichte, omdat hij een kind zou krijgen. Een man - wist ze nu maar wat George zou zeggen. Een tooneelstuk was het geweest, ja, en de man ging bovenop een stoel staan en gilde: ik krijg een kind, ik krijg een kind! Vreemd was dat - George zou toch zeker niet gillen - en zij, zij kon ook niet zoo jubelen. Toch moest het wel heerlijk zijn, een meisje, een klein, fijn meisje. Maar als het grooter was geworden - Ze zag zich zelf in haar ouderlijk huis, bij vader en moeder, later alleen bij vader. Ze zou daar maar niet aan denken; - het bleef toch ook heel lang klein, het kindje. - Wacht, ze kon George telephoneeren onmiddellijk thuis te komen. - Schrik maar niet - moest ze er bij zeggen - het is niets bijzonders. Ze bleef nog onbeweeglijk staan; de zon scheen recht in haar oogen, maar ze voelde het niet. - Niets bijzonders? - herhaalde ze vragend-zacht.
's Avonds in bed moesten ze er nog weer
| |
| |
over praten. George was blij geweest - heel niet uitbundig, maar hij kon dan ook niet goed te weten komen hoe Hanna er over dacht. Was ze heel gelukkig er mee? - hij wilde het dan ook zijn.
- George, wat zijn we toch gelukkig - en als nu alles voorspoedig gaat - Ze lachte even, om die bijna deftige uitdrukking.
- Lach je van geluk, kindje? - je moet je zelf maar heel goed in acht nemen, hoor.-
Ja, o ja-
- Je zult wel verstandig zijn, hè?-
- Ik zal doen wat de dokter zegt, en - ik kan ook wel eens raad vragen aan je moeder - of zoo - maar meer-
Meer hoeft ook niet - ik bedoelde-
- Ja, - dus je bent toch wel blij, hè George?
- Of ik blij ben - natuurlijk - jij bent het immers ook? Maar kom nu hier, ik moet je nog goenacht zoenen.-
- Ik kom - Mijn God, George, wat zijn we toch gelukkig.-
Het liep tegen 't eind van Juli. Hanna hield zoo van den zomer. De hooge boomen van 't plantsoen gaven haar, wuivend, verlangens naar buiten. Rondom Brussel al was het zoo mooi; konden ze niet naar een klein dorpje gaan daar, al was het voor een week? Ze trachtte George te overreden, vleiend, 's avonds, als ze laat nog zaten voor het open raam. Maar George sprak over oorlog, de laatste dagen. Eerst had ze gelachen om zijn ernstig gezicht; - oorlog, dat kon toch niet, tusschen beschaafde landen. - Eerst was het alleen George, die er over praatte - en - ja, papa Vermaat was dadelijk dol-opgewonden geweest, en voorspelde het ergste, voorspelde een geweldigen volkeren-strijd, een bloedvergieten zóó vreeselijk - Hanna wilde niet luisteren. Zij en de oude mevrouw Vermaat zochten elkaar die dagen en wandelden vreedzaam de gewone wandeling door het bosch, en dachten aan veel hoopvolle dingen. Maar de onrust drong al gauw overal door; de kellners van het restaurant aan den vijver praatten over den oorlog; van haastig-voorbijgaande wandelaars vingen ze angstige woorden op, de stad kwam meer en meer in beroering, het giste en bruiste overal. En Hanna kon niet meer aan andere dingen denken, nu ze de spanning zag, den angst bij allen. Want nergens kon ze kijken zonder het te zien. Alleen kinderen lachten en stoeiden nog wel op straat, maar dikwijls liepen zelfs de kinderen zwijgend, en een beetje verdoofd, in groepjes. Alle menschen zag ze het aan: jullie weten het ook, jullie hebt ook angst en afschuw, en zorgen. Toch geloofde ze niet dat het werkelijk gebeuren zou. Het was een vreeselijk dreigement, een ontzettende beklemming, een waarschuwing. Maar het zou ineens weer weg zijn, of langzaam aftrekken, iederen dag den angst wat vervagend. Omdat ze zich den oorlog niet kon denken, geloofde ze niet aan de mogelijkheid. Ze probeerde wel, het zich voor te stellen, 's nachts, nu ze niet meer slapen kon. George was Belgisch onderdaan, want zijn vader, hoewel
Hollander van geboorte, had zich laten naturaliseeren, toen hij al vele jaren in Brussel woonde. George zou in den oorlog moeten, zonder twijfel, en dadelijk; George zou weggaan uit huis, weg van haar. Ze zou hem nog zien in zijn soldatenpak; ze zouden zwijgend tegenover elkaar zitten, aan den laatsten maaltijd, en niets eten, maar star naar elkaar kijken, zonder tranen. Ze praatte daarover veel met zich zelf, die lange, lichte zomernachten. Heel duidelijk zag ze het alles in beeld - altijd het zelfde, duizend maal. Ze vroeg zich wel eens af waarom ze niet op George's knie zou zitten, waarom ze niet zou snikken aan zijn hals. Maar dat zou ze niet; - staroogend tegenover hem - stil en koud van binnen, niets voelend, niets - alleen dat bijna doode lichaam en die stekende oogen.-
De oorlog ver weg, in 't Oosten, was begonnen; toen volgde de oorlogsver- | |
| |
klaring van Duitschland aan Frankrijk, toen het ultimatum van Duitschland aan België. George kreeg een waarschuwing zich gereed te houden, George zei haar dat een afwending nu niet meer mogelijk was. Hij dacht niet meer aan zijn zaken, hij liep heen en weer door de stad, heen en weer met zware, droevige passen, door zijn huis, waarin altijd de zon scheen. Zijn ouders waren er bijna doorloopend. - De vrouwen zaten stil, de mannen praatten soms heftig, twistend ineens. En hun opgewonden, felle ruziegesprekken gaven Hanna voor 't eerst een vaag besef van oorlogsmogelijkheid. Ze had dronken mannen op straat wel hooren schelden, maar nooit, in eigen huis, menschen die haar lief waren, zóó hooren twisten, noodeloos, zinneloos. Het ontnam haar het onbewust eerbiedig vertrouwen in menschen, en opende de mogelijkheid van veel kwaad. De vader verweet George lafheid, telkens weer. - Goed, hij is laf, waarom zou hij het niet zijn? - krijschte ze eens tusschen hun woorden in. De mannen zwegen en keken haar met ontzetting aan. Ze stond op, en liep de kamer uit. Buiten de deur hoorde ze hen opnieuw beginnen. In de leege keuken - het dienstmeisje was weggeloopen - bleef ze zitten en dacht weinig, voelde zich ziek en heel, heel armzalig. Dat was den laatsten morgen van George's thuis zijn. 's Middags hoorde hij waar hij zich te vervoegen had. En om drie uur werd de oorlogsverklaring bekend. Het kon voor Hanna geen verschil meer maken. Maar ze wilde weg, weg uit huis, weg uit het land. Haar vader had eenige malen geschreven, kalm en met groote vastheid. Lang geleden al raadde hij haar, naar Holland te komen. - Wacht niet tot het te laat is, de oorlog moet zeker vallen, en ik zie België al geschonden en vertrapt. - De laatste dagen waren er geen postbestellingen meer gekomen. Ze pakte vlug maar bedachtzaam een grooten koffer vol; ze voelde zich een klein beetje
menschwaardiger, nu ze de zorg had voor iets, en de wensch weg te komen, in Holland te zijn, bijtijds. Ze stuurde haar schoonvader om naar den treinenloop te informeeren; - kort, in gebroken zinnetjes, besprak ze met de moeder enkele dingen: de bewaking van het huis, het overbrengen van de meest waardevolle meubels naar moeders woning. Ze sprak niet over George. Bij vlagen zag ze hem vóór zich, zijn heele lichaam, zooals hij eens gezeten of gestaan had; - zijn gezicht alleen, lachend en teeder-dicht bij het hare. Dan deed ze haar oogen wijder open, en voelde een duizeling die haar even deed denken aan het kindje. - De oude heer Vermaat kwam terug. Eerst den volgenden morgen zou er weer een trein loopen, over Antwerpen naar Holland. - Daar kan ik onmogelijk op wachten, - zei ze. De afstand tot den volgenden morgen leek haar eindeloos groot. Maar driftige woorden van haar schoonvader doodden alle verzet in haar. Naar George dorst ze niet meer kijken, George moest weg - over drie uur. Ze was nu klaar met pakken en ging op den koffer zitten. De zorg voor haar eigen veiligheid was ver weg geschoven, en liet een leegte; over drie uur, dan ging George - over drie uur. - Dat prentte zich zóó vast in haar, dat ze later, veel later, soms nog op de klok keek en dacht voor die drie uur te staan. - Over drie uur. - Toen kusten ze elkaar. George begon nog met eenig uiterlijk vertoon van hartstocht, maar Hanna beantwoordde dat niet. Hij prevelde heilwenschen - zij sprak hem die na. Op 't laatst zei hij van moed houden en vertrouwen op weerzien. Ze begreep die woorden niet, maar knikte hem toe, heel even glimlachend, zonder het zelf te weten. Haar gezicht was hem toen zóó vreemd, dat hij haastig zich omdraaide en weg liep. Bij de deur vergat hij weer dat vreemde, en bezon zich dat hij afscheid nemen moest. Maar hij had ook angst zich te laat te melden en voelde, huiverend, een weerzin tegen Hanna. - Toen ging hij.
| |
| |
| |
III.
Traag-schokkend ging de trein weer voort door het donker. En Hanna wist, dat ze er nu bijna wezen moest. Maar ze dacht niet aan het oude huis, of aan de grijze toren, die zijn hoog en helder gespeel daar over uit liet waaien, noch aan de stille groene grachtjes, waar ze placht te wandelen met George, 's zomersavonds, in de eindelijke schemering. Ze keek naar het jongentje tegenover zich, dat in slaap was gevallen op moeders schoot. - Wat heeft hij zich vuil gemaakt - zei de moeder, en liet haar hand door zijn donker krulhaar gaan, en glimlachte even. In haar oogen kwam een milde verteedering, telkens als ze naar haar mooi kindje keek. Maar haar stem bleef droevig, en vol tranen aldoor. Ze klaagde veel, om de plotselinge ellende, die met den oorlog over hen was gekomen; maar intenser dan de smart om verbrokkeld geluk, leefde in haar warm-bruine oogen de teleurstelling om de slechtheid der menschen. Het maakte Hanna onrustig, dat ze aanstonds van elkander weg moesten, wel voelend hoe het haar eigen verdriet terug drong, zoo stil te luisteren naar die klachten. Ze besefte vaag, dat deze vrouw sterker haar leed doorvoelde, dan zij het hare. - U heeft een heel lief kind, - zei ze nog eens. En nog eens vertelde de jonge vrouw: - We woonden in een stille straat, waar alle menschen goede buren waren, en allemaal hielden ze van mijn jongen, van mijn kleine lieveling. Maar nu, nu ik moest vluchten, omdat mijn man een Duitscher is, jouwden ze ons uit, en wisten geen scheldwoorden genoeg om ons achterna te smijten. Haar stem brak af, maar haastig ging ze verder: - Voor 't laatst liep ik door die straat, met het kind op mijn armen; ik was zoo moe, ik dacht dat ik vallen zou, bij iederen stap. - We waren dezelfde menschen niet meer, we waren niets dan arme vluchtelingen. - Maar mijn God, waarom moesten ze ons zóó haten ineens. - Zwijgend zat haar man naast haar. Hij ademde dieper als zij sprak, zijn neusvleugels trilden dan even. - We zijn nu straatarm, zei ze,
- en we hadden het zoo goed, we waren zoo gelukkig. - Daarmee besloot ze telkens weer: we waren zoo gelukkig.-
Hanna dacht nog aan haar woorden, en aan haar mooie, droeve oogen - de oogen ook van het kind - toen ze was uitgestapt en langzaam het perron af liep. Het was toen laat in den avond. Maar voor het station stonden veel menschen, die onrustig dooreen drongen. Ze praatten niet luid, ze deden vreemd en angstig. Hanna keek naar hen, zonder recht te begrijpen. - Plotseling was er een warme mond op haar wang. - Vader, - dacht ze, en voelde een blijdschap openspringen in zich, blijdschap, die toch meteen het verdriet sterk en scherp in haar bewustzijn drong. Hij kuste haar liefdevol, veel malen, zooals ze zich niet kon herinneren, dat hij haar vroeger ooit gekust had.
‘Vader,’ zei ze, ‘ik had niet aan u gedacht - niet gedacht dat u hier wezen zou. Het is heerlijk.’ En ze wist zich veilig bij hem; maar het gevaar, waaraan ze ontsnapte, was dreigend gegroeid. Ze greep naar zijn hand. ‘Bent u ongerust geweest over me?’
‘Ja,’ zei hij, en hijgde even, ‘ja, zonder reden wellicht - maar héél ongerust.’
Nu glimlachte ze - ‘U, en zonder reden’ - en voelde op dat ooogenblik niet anders, dan dat ze een vader had, die van haar hield.
‘De oorlog kon ons eens veranderen.’
‘Ja, ja, de oorlog.’ En ze begon te praten, met zachte, eentonige stem. Hij luisterde heel oplettend, en zweeg.
Dien nacht bleven ze lang bijeen zitten. ‘Vader,’ herhaalde ze telkens, ‘het is toch zoo vreeselijk en onbegrijpelijk, die oorlog; denkt u ook niet, dat het maar héél kort zal duren?’
‘Ik zou het wel graag willen gelooven; één jaar misschien, twee jaar.’-
‘Twee jaar is lang, eindeloos lang. Als
| |
| |
mijn leven voor twee jaar weg is, dan kon het ook wel voor eeuwig weg zijn. - En we waren zoo gelukkig, we hadden het zoo goed. -’ Onwillekeurig nam ze de woorden van die jonge vrouw met de warme oogen.
‘Nu moet je trachten hier gelukkig te zijn. Het zal niet onverdeeld kunnen wezen, niet zonder zorgen, maar toch -’ Ze begon te huilen, heftig opeens.
‘Het leven is weg, hoe kunt u zoo praten.’
‘En het kind?’
Toen dorst ze niet antwoorden, maar ze leunde snikkend tegen hem aan, en voelde zich zoo armzalig, alsof ze zelf een klein, verdwaald kindje was.
Ze stonden samen over de krant gebogen, Hanna en haar vader.
‘Niets bijzonders, weer niets, kleine schermutselingen aan 't Westelijk front, en wie zal zeggen, hoeveel dooden daar nog bij gevallen zijn. Toe vader, sla dat blad nou om; wie weet, er moet weer eens iets gebeurd zijn, iets groots, iets geweldigs-’
‘Stil kind, ik mag het eerste blad toch uitlezen.’
‘Vader, ik wou dat het daar stond, met groote, vette letters, midden op: George Vermaat is gesneuveld - anders niet; dat was gauw genoeg gelezen, hè, en dan hoefden we nooit meer het eerste blad omslaan en zoeken in het tweede, en in het derde.’
‘Kind -; hij legde zijn hand op haar schouder; “bedaar eens wat.”
Ja, u kunt gemakkelijk zeggen: bedaar eens wat. Weet u wat het is, dit leven van spanning, en wachten, en altijd weer jezelf paaien met mooie praatjes over een volgende post en volgende dagen.’
‘Had je George zóó lief?’
‘George?’ Ze stokte even. ‘U wilt het niet begrijpen; het is geen menschwaardig bestaan, dáár.’ Ze snikte luid op. Zooals ze daar stond, met gebogen hoofd, haar beide handen voor haar huilend gezicht, leek ze een schuldbewuste, die in angstige huivering voor zijn rechter staat. Hij bracht haar naar een stoel, en liep toen stilletjes de kamer uit. Toen hij weg was, hief ze haar hoofd op en veegde zuchtend haar tranen af. Het kon niet zoo blijven, het leven. Ze ging zoo hunkeren naar vroolijkheid, naar gemoedelijke rust, naar kleine blijdschap. Ze vroeg toch niet veel, een beetje blijheid maar, een klein beetje. Als het leven dan niet veranderde, zou zij zelf veranderen. Bijna lachte ze, en neuriede een helder wijsje mee, dat iemand floot op straat. Maar het wijsje brak af met een valschen draai, en ze voelde de beklemming weer strak om zich heen. Zoolang ze nu bij haar vader woonde, was het zoo geweest: angst, angst en benauwenis. Ze zag zich zelf door het huis sluipen, altijd met dat eene doel: te weten of de postbode iets gebracht had. Ze kende den weg, dien hij liep, ze kende zijn stap, den klank van zijn bellen, het kleppend geluid van de bus. Ze schaamde zich, wanneer ze iemand tegen kwam, en probeerde dan heel rustig en gewoon te doen. Maar de spanning bleef. Dikwijls ging ze wandelen, alleen omdat het een uur later zou wezen, als ze de klok in haar kamer terug zag, en in dat uur kon het leven wonderlijk veranderd zijn. Maar altijd keerde het oude leven terug. Soms ook ging ze kennissen opzoeken. De menschen waren zacht en medelijdend tegen haar. Lieve Hanna, we zijn blij je te zien; ga eens gemakkelijk zitten; enne - nog niets geen berichten, uit Brussel, van George?-
Ze maakte zich gauw uit hun medelijden los. Ze begon druk te praten, altijd over den oorlog, redeneerde in 't wilde weg over loop en duur en mogelijke gevolgen. Ze schold veel op Duitschland, maar vertrouwde den moed van de Franschen niet, nog de opofferingsgezindheid van de Engelschen. Ze had dan een gevoel, alsof ze meehielp aan het groote oorlogsgebeuren, alsof ze met meer recht een beslissende wending mocht verwachten. Maar het maakte zoo moe, al dat wachten, en zoo leeg.-
Ze strekte haar hand naar de groote loome
| |
| |
krantenbladen, en vouwde ze langzaam ineen. Mijnheer Lengius kwam binnen, rustigjes, en keek naar haar.
‘Ik kan het niet allemaal meer lezen,’ zei ze, ‘of er den godslieven dag aan denken.’ Haar driftige woorden tegen hem waren als nijdige hagel op groote, blinkende ruiten.
‘Dat is ook niet noodig; denk jij maar aan andere dingen - aan jezelf en het kind.’
Ze steunde haar ellebogen op tafel; haar wangen gloeiden ineens. ‘Ik denk aan George zooals hij was in onzen verlovingstijd, en later, toen we altijd samen waren.’
Hij knikte ijverig. ‘Natuurlijk kind.’
‘U zegt zoo gauw: natuurlijk, en wilt me geruststellen over alles wat er in me - wat-’
‘Ik geef je nooit ijdele hoop omtrent George.’
‘Och nee, dat bedoel ik ook niet.’ - Nu hoopte ze dat hij vragen zou, wat ze dan wel bedoelde. - Ze wilde zich zoo graag uiten, maar altijd verhinderde vader dat. Eens had bij gezegd: je moet je liever niet uiten, als je het niet volkomen kalm en beheerscht kunt doen. - Hoe kon ze ooit kalm praten over dat alles wat in haar omging? - Ze lachte schamper. - Hij merkte het wel.
‘Voel je je goed genoeg, om mee te loopen naar neef Harte?’
‘Goed genoeg misschien - maar och, ik blijf liever thuis.’
‘Je zit veel in huis, den laatsten tijd.’
‘Och ja vader, laat me maar.’
‘Zeker. Tot straks dan.’
‘Tot straks.’
Nu legde ze haar hoofd in haar armen. Niet je uiten, ook niet zooveel praten - en vooral niet te veel denken - dat waren zoo vaders principes. Prachtig was het, vooral dat laatste - denken, denken, je moest wel. Zachtjes aan begon je, maar het ging al vlugger, al woester, het één werd door het ander verdrongen. Soms werd je wakker, en dacht aan andere, aan ouwe, lieve dingen, waarom, waardoor? Je wist het niet. - Door een droom misschien, een eenvoudige, vaak omdroomde. De woorden van dien droom bleven dan fluisterend om je heen, hun adem was warm in je glimlachend gezicht, en je bleef peinzen even - och, niet lang. Je kwam aan 't ontbijt, en daar waren weer de morgenkranten met hun versche berichten. - Ze las ze zin voor zin, met moeite haar gedachten beteugelend. Maar daarna vloeide het denken weg uit zijn bedding, en kronkelde traag naar vele kanten. George zou gewond zijn, maar veilig voor 't oogenblik - George leefde en had goeden moed. En dikwijls stelde ze zich voor dat hij gestorven was. Ze zag hem liggen in een groote zaal. O, ze wist wel van loopgraven en afgrijselijken dood, maar liever dacht ze hem in een wit bed. Hij zelf was wit en stil. Oorlog wist ze te zijn: fel, heftig leven, de mannen uitzinnig, schuim op de lippen; uit een wond rood bloed, vloeiend en levenswarm. Oorlog, dat was gekrijsch en een ontzaglijke wanorde, paarden struikelden, menschen vielen. Een stille, bleeke doode paste in den oorlog niet. Een doode werd daar buiten gebracht, en lag in een wit bed, zonder geluid, zonder bewegen. Ze kuste hem en schreide. Ze noemde zijn naam, in wanhoopsgefluister, of lokkend-liefkoozend, duizend maal.-
Dat alles had ze doorleefd, telkens opnieuw. En nooit kwam er bericht van George, zelfs nooit kwam er een groet uit Brussel. Het drukke wachten maakte haar moe. Traag begon ze nu aan alle naaiwerk, dat gereed moest zijn, zes weken voor dat het kindje zou komen. Ze zat op haar eigen kamer, uren aaneen en langzaam bewoog ze haar handen over het witte goed, en haar gedachten werden klein en blank, als de witte hempjes, die ze voor het kindje maakte. Aan den tijd, die verloren scheen, moest ze denken, den tijd van haar huwelijk. Nu was het, of dat alles weer voortbestond. Ze las een vers, dat ze heel mooi vond, en dat ze prevelde, heel, heel veel malen, langzaam, met grooten aandacht.
| |
| |
- Zeg niet dat ons verleden is verloren, of dat de lamp der liefde is uitgebrand - Dan glimlachte ze, en leefde bij het licht van herinnering. - George moest haar veel alleen laten, natuurlijk, George had zijn zaken. Toch mocht ze niet klagen. Wat een vrijheid genoot George, vergeleken bij anderen, wat een vrijheid zijn leven te genieten, met haar, met haar, - 's morgens, en 's middags en 's avonds. 's Morgens voelden ze zich beiden zoo frisch, een beetje kwajongensachtig-plagend, en vol jolige woorden. Zooals ze konden lachen bij het opstaan, en angstig zich wasschen, beducht voor een straaltje water in hun nek en voor hun eigen gil van heimelijken pret. Ze lachte bij al die herinneringen; ze praatte de korte zinnetjes na. George antwoordde proestend. - 's Middags, dan was het weer anders, meer gewoon misschien. Ze bespraken dan van allerlei; veel kwam haar weer in de gedachten. Als ze slaperig werd door het turen op de witte hempjes, dan nam ze zoo'n gesprek, onwillekeurig, en soesde er in weg. Soms werd het verminkt, schots en scheef, in een droom tusschen waken en slapen. Ze was dan naderhand haar uitgangspunt heelemaal kwijt, maar dat hinderde niet erg. - En ook de avonden keerden terug in herinnering, scherp, maar toch week, helder, en o, zoo doezelig. Die avonden, - George, mijn man, - zalige vrouw, Hanna - Ze prevelde daarbij niet, zooals bij de morgenjoligheid en middaggesprekken. Nauwelijks hoorde ze hun beider stemmen, en zag nauwlijks de kamer, in het zachte gele licht van de kaarsen bij het bed. - Blaas het kaarslicht uit, George. - Neen, neen, mijn oogen hebben nog niet genoeg. - Dan sloot zij haar oogen. Ze waren zoo scherp en helder, die herinneringen, ze moest ze ineens ten volle zien en doorleven. Te snel gingen ze weer voorbij. En in de stilte die volgde, huiverde Hanna, en wilde wel graag weenen, als ze dat maar gekund had. Het is niet goed zoo te denken, zei ze soms en verweerde zich zwak - het is heel nadeelig voor mezelf en dus voor het
kindje. Toch moest ze het een volgenden dag opnieuw ondergaan, en weer opnieuw, en weer. - Totdat ze ook daar moe van was. Het had haar zoo blij gemaakt, dat leven terug te hebben, - de oorlog had het stellig verdrongen, de eerste sterke indrukken. Nu, zonder het te willen, ging ze er weer afstand van doen. Nog even, een maand lang misschien, kwamen de herinneringen uit haar verlovingstijd weerom, en zelfs ging ze denken aan haar jeugd. Vele dingen overpeinsde ze, en zag voor 't eerst verband tusschen de kleine perioden van haar leven. Ze ging er iets van begrijpen, dat zij, Hanna Lengius, altijd dezelfde was geweest. Zij had geleefd al die jaren, niet eerst een vreemd kind, dat weer verdween, en plaats maakte voor een jong meisje. Ze had heel enkele dingen geweten van het kind, zich hier en daar iets herinnerd uit het leven van het meisje - meer niet. Brokstukjes van 't geheel had ze bewaard, zonder hun beteekenis voor dat geheel te beseffen. Nu zag ze vaag een doorloopende lijn in dat telkens hervatte leven. Zij zelf was het altijd geweest. Langzaam was ze gegroeid, lichamelijk en geestelijk, langzaam had ze zich ontvouwen. Hoe wonderlijk was dat, en hoe mooi. Ze vroeg haar vader, schuchter, naar oude portretjes. Hij keek haar even onderzoekend aan en glimlachte.
‘Schiet je goed op met baby's uitzet?’
‘O jawel vader - maar.’
‘Maar je vroeg nu naar oude portretjes. Moet het kind op jou lijken, of op je man?’
‘Dat weet ik niet - ik dacht nu niet aan het kind.’
‘Zoo.’ - Hij gaf haar een album, dat ze nooit eerder had gezien; heel ouderwetsch leek het haar, rood-pluche, met een zilveren hartje.
‘Zoek hier eens in, maar veel is het niet - enne - je zult je zelf wel herkennen, denk ik.’
‘Dank u vader.’ - Voorzichtig sloeg ze het album open. Och, ze kende het wel - lang geleden had ze het gezien in moeders
| |
| |
handen. Lang geleden drong ze tegen moeder aan om beter te kunnen kijken, lang geleden lachte ze om de portretjes van moeder als kind en meisje, om die gekke kleeren en het in krullen hangende haar. Toen kwam zij - een kindje met bloote voetjes - een klein meisje met pop en bal. Ze had dezelfde oogen nog, groot en licht. Haastig zocht ze jongere portretten; - die ouden verstoorden toch weer de gedachte het altijd zelf te zijn geweest. Een enkel portret van later vond ze. Ze keek zich zelve aan, zwijgend - en bleef zwijgen, vond maar niets te zeggen tegen dat vreemde zelf. Toen stond ze op en liep naar den spiegel. Weer dat vreemde zelf - anders, en haast nog onbekender. Ze voelde zich beklemd en weemoedig, vreemd, vreemd-weemoedig, tot schreiens toe. Het album, een belachelijk dood ding, lag nu buiten haar bereik. En ze had verwacht dat het leven zou, spreken zou. - Maar alles was dood. George zou stellig dood zijn - en zij zelf? - Maar het kindje leefde. Zij zelf moest leven om het kindje. Op wie zou het kindje lijken? Niet op haar, niet op George - een nieuwe mensch. God, de verantwoordelijkheid voor een nieuwen mensch! Ze wist plotseling, te willen sterven, als het kindje geboren werd. Wie moest er dan voor zorgen - vader misschien? En er kwam een milde teederheid in haar - ze strekte haar armen uit, als wilde ze het koesteren, het teer en hulpbehoevend schepseltje. - Maar ze zag de oogjes van 't kindje; daarmee keek het naar haar, daarmee zou het altijd kijken, en vragen en dwingen. Ze kon dat niet doorstaan. Zij, - zij, wie was zij, dat een kind met heldere oogjes naar haar zou kijken - en met roode lipjes zou leeren zeggen: moeder? - Ze zou sterven, ze wilde sterven, ze dorst niet meer, dorst niet meer leven. Maar God - het kindje, het kindje - wie zou het verzorgen - wie zou het voeden, wie zou er naar kijken? - Ze zakte ineen, haar hoofd bonkte tegen een stoel. Zoo bleef ze liggen en snikte, hijgend en schokkend.
Wat later hielp het dienstmeisje haar in bed. - Ze liet met zich doen - kleeren uit, nachtjapon aan. Ze klappertande in de koude slaapkamer, hevig en niet te bedwingen. Zachtjes, angstig, wilde het meisje troosten. - Toe dan mevrouw, stil dan maar, mevrouw. Maar de tranen vielen haastig langs haar wangen. Ze wilde haar gezicht niet droogen; ze bleef op 't laatst nog handen-wringend tegen de tafel leunen. Een kaarsje flikkerde; de aldoor wisselende schaduwlijn van haar profiel op den muur, maakte het meisje huiverig. - Zal ik mijnheer roepen?-
- Neen, neen - zeg niets aan mijnheer - zeg hem, dat ik zware hoofdpijn had en in bed ben gaan liggen. - Ze wreef langs haar voorhoofd. Och ja, het was vol pijn, alles was pijn. Maar het koele kussen dat haar wang raakte, deed toch nog even weldadig aan. - Sinds dien dag keerden de moedelooze buien terug. Herinneringen kwamen zelden, en als ze kwamen, staken ze. Aan het heden kon ze niet denken - het heden was leeg; - en de toekomst gaf angst - angst - want het kindje zou wel komen, maar George kwam nooit terug. En het kindje eischte zooveel, dat ze niet geven kon. Haar vader zei haar dat ze niet mocht toegeven aan het verdriet.
‘Verdriet maakt machteloos, Hanna.’
‘Misschien wel, ja.-’
‘En een vrouw die een kind draagt, heeft veel macht noodig.’
‘Och ja, vader.’
‘En geef dat nu eens toe in daden.-’
‘Daden? Heb ik wel ooit geleerd iets te doen?’
‘Dan moet je dat jezelf nu nog haastig leeren. Hanna, begrijp je me?’
‘O ja, vader.’ Maar ze had nauwelijks geluisterd; - ze hield niet van zijn ernstigklinkende woorden, ze zag niet hun diepen zin. Ze zag de zwarte schijndiepte van moedeloosheid en wanhoop en levensontkenning.
(Wordt vervolgd).
|
|