Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 37]
| |
[pagina 37]
| |
I.
| |
[pagina 38]
| |
schepen met witte zeilen over de blauwe vlakten om u heen, er zwieren enkele fijne witte wolken over de blauwe vlakten boven uw hoofd. Maar ver in het verschiet, waar de lijnen der landen zich openspreiden, vloeien de blauwe vlakten ineen in het blauw van de zee. Ge hebt reeds bepeinsd dat het alles aandoet als Delftsch porselein, ge voelt hoe die kunst de weerspiegeling is van deze wereld. Maar dàn komen er àndere aandoeningen in u op. Ge komt te varen in de Zuidvliet en de Zandkreek, temidden van de tallooze zandbanken, waar duizend kleine waterhoentjes een rumoerig festijn houden. Hier vervalt de onderscheiding tusschen water en land. Het gele zand van oevers en banken vloeit golvend over in het blauwe water en het water vloeit uit met trage, melkwitte golven tegen de flauwe hellingen der geel-witte kusten. Zeeland in lentetijd is de wereld van het klare en opene. De hemel glimlacht zacht en goedertieren tegen de lichte wereld, en water en land kaatsen het zonlicht naar den hemel terug. Het is het land van den glimlach, het is het land van licht en kleuren, de stranden zijn er witter, de weilanden groener dan in Holland. Heel het land lijkt op de witte appelbloesems die om de heldere, kleine huisjes bloeien, ingericht. Hoe leert men later de eenheid kennen tusschen volk en land. Er is een keurige zwier, een ingetogen weelderigheid in de kleedijen, in de gouden, sierlijk bewerkte knoopen die de boeren aan den hals dragen, in de kappen en gouden hoofdsiersels van de glundere, roodarmige boerinnen. Het landschap en de menschen zijn hier één. Het landschap zou evenzeer zijn cachet verliezen als men er de kleine, kleurige mensch-figuren wegnam, die achter elkander stappen over de smalle paden tusschen de lichtgroene en lichtzwarte landouwen, - als wanneer men de glundere huizen zou wegbreken of de bloeiende appelboomen vellen. Maar al die pracht is zomerpracht. In den herfst als de luchten grijs gaan worden, dan spint de zee zijn nevelen over het land, dan wordt heel Walcheren grijs en dof en stil, de zachte vreugde verschaduwt tot zachten ernst, en alles is grijs en wijd, onmetelijk en onbestemd als de schorren waar de meeuwen zwieren, als de zeeën en wateren er omheen. | |
II.
| |
[pagina 39]
| |
eerbiedige stiptheid, die in de moderne levenscentra verdwijnen gaat. In Holland en vooral in den Haag, gaat men zich hoe langer hoe meer ‘gemeenschapsburger’ voelen, men heeft zijn sociale taak, zijn sociale belangstelling, en ik geloof mij niet erg te vergissen als ik constateer, dat het deelnemen der Vrouw aan het sociale leven, in Holland langzamerhand een zekere vlotheid heeft gebracht in de huiselijke doening. Er is een nieuw milieu geschapen, waarin elk zijn mededeelingen, zijn ervaringen meebrengt uit het groote, heftig bewegende maatschappelijk verkeer, - maar aan dit milieu is de oude, Hollandsche zede, die de maaltijden tot ceremoniën en de verjaardagen der huisgenooten tot heiligendagen verheft, hoe langer hoe vreemder. Jonggehuwden trekken in een étage-woning, eigenlijk niet anders dan een paar honnig-ingerichte vertrekken van een ontzaglijk ‘huis vol menschen’, het pensionwezen tiert welig, en de schouwburg met het na-broodje in ‘Central’ laten geen ruimte aan het rustig samenzijn van Vader met zijn pijp en zijn krant en Moeder met haar thee en borduurwerk in de ouderwetsche ietwat statig-duf gemeubelde huiskamers, die niet meer bestaan in het verlichte Noorden evenmin als de wijze levensvermaning en het ganzenbord. Van die oude romance is iets bewaard gebleven als kostbare essence in de rijkgebeeldhouwde doozen, die de prachtige huizen zijn der provinciale hoofdsteden. Maar zij is alleen te genieten door wie met de koorts van het moderne leven, die harten doet jagen en hoofden doet peinzen, niet zijn aangetast. Wie uit den storm van ons modern verkeersleven opeens in de windstille zone van een provinciestad is overgeplaatst, hij voelt het pijnlijk hoe de ‘nieuwe mensch’ voor het gezonde, rustige, evenwichtige leven der Vaderen het orgaan verloren heeft. Hij wandelt door de vreemdstille straten langs de woningen van Middelburg, bijna alle erfstukken van de geslachten, die, ondanks alle democratizeering onzer staatsinstellingen, de heerschers gebleven zijn van het Koninkrijk op zich zelf dat Zeeland heet, - als een verdrietige vreemdeling. Om hem heen drentelen de stevige Zeeuwsche boeren met hun apostelenkoppen en de kleurige meisjes met heur gouden hoofdsierselen waar de zon in glimlacht, en heur blozende gezichten waar de glimlach in speelt heurer dartele levenstevredenheid. Zij bewegen zich alle om hem heen met rustige tierigheid, opgetrokken naar hun metropolis, zooals de vele geslachten deden die vóór hen kwamen, en die hen omgeeft met zijn oude imposante statuur. Maar om die kleine lieve bedrijvigheid heerscht er een tastbare leegte, - zij lachen en drentelen en zijn onkundig van het geheim, het geheim dat alle Middelburgers in zich omdragen en waarvan zij, statig elkander voorbij schrijdend, tegenover elkander niet reppen: dat het hier àl Statie is zonder leven, dat heel de stad is als één groot Museum, waarin de historisch-gecostumeerde boeren en boerinnen iets als een maskerade houden voor den vreemdeling. En toch, en toch, hoe eindeloos weemoedig-schoon is deze stad. Ze breidt zich maar weinig uit, ze kent geen problemen van verkeer, van stadsuitleg. Ze behield haar ouden, karaktervollen vorm, geslingerd om de Abdij, met zijn puntige torens en hooge muren, ze heeft het voorkomen van een oude, gave stad, uit den tijd waarin de steden werden, een markt als middenpunt van verkeer, als hoofdader de lange Delft en de korte Delft, die uitmondt op den breeden Dam, waar, tusschen hooge steenen muren, in de diepte het ongerimpeld water rust. Ze is omgeven door groene plantsoenen, die haar volkomen afsluiten, en tegelijk haar het beeld doen bewaren van uit het land omhoog gerezen middelpunt. Wilt ge iets begrijpen van haar leven, dan moet ge weten hoe de tijd in haar vervloeit. Ge moet weten dat ze maar twee | |
[pagina 40]
| |
dagekringen, den dag en den avond kent. De ‘middag’ als afzonderlijk daggeheel bestaat alleen in de groote steden, waar het leven vele geledingen heeft. Dáár heeft men den vroegen ochtend met de groentekarren en melkboeren en naar hun kantoren en scholen trekkende menschen en kinderen, men heeft den tijd van het noenmaal, en dàn den luxueuzen, mondainen middag, den tijd der winkels en conferenties, en eindelijk den avond, met zijn schitterend leven en, als het geen oorlogstijd is, zijne schitterende lichten. In een stad als Middelburg heeft men den dag met zijn gelijkmatige bedrijvigheid wanneer de kleine, als handkarretjes zoo kleine, fraai beschilderde wagentjes zich door hun veel te groote paarden laten bewegen over de hobbelige klinkers.... èn den avond, den avond met zijn kleine, huiselijke beweging in de stad, - maar met zijn ontzagwekkende melankolie in de plantsoenen. | |
III.
| |
[pagina 41]
| |
IV.
| |
V.Zeeland is de brug tusschen Vlaanderen en Holland. De Zeeuwen zijn zonniger dan wij, Hollanders, zij leven, geloof ik, gemakkelijker. Zijn hebben jolijt zonder spe- | |
[pagina 42]
| |
ciale aanleiding, zijn gemoedelijk en voorkomend ook vóór zij weten wie u is. Dat is de Vlaming in hen, maar toch.... Zij zijn belangrijk minder luidruchtig en tierig dan onze Vlaamsche broeders. En zoo geloof ik, dat Zeeland, van alle karaktereigenschappen die in den Nederlandschen stam te krijgen waren, de beste voor zich uitgekozen heeft. De Vlaming is wel eens een beetje al te overdadig in zijn feestelijke gemoedelijkheid, en wij hier zijn wel eens een beetje erg stijfjes. Zooals nu alles in Zeeland, heeft ook Middelburg een Hollandsche en Vlaamsche zijde. Als ge de kaden langs wandelt met heur oude, soliede pakhuizen, als ge het staag en stug bedrijf der schepen ziet op de vele wateren die Middelburg omringen, dan voelt ge u in Holland. Maar de zin voor grandeur, de zucht naar sier en detailleering in zijn gebouwen, die heeft Middelburg van Vlaanderen geërfd. En als ge voor het Stadhuis staat, komt er even een vreugde in u, dat hier een kostbaar overblijfsel der oude Vlaamsche cultuur bewaard is door een beveiligende neutraliteit, zoo angstig dicht bij het land, waar de oude schoonheid genadeloos vernietigd werd. De Vlaamsche bouwheeren hebben hunne schatten over heel Zeeland uitgestort, zij gaven aan Zierikzee zijn ontzaglijken Sint-Lievens-Monstertoren, aan Veere zijn oude kathedraal, maar het fijnzinnigst monument hebben zij gesticht in het Raadhuis van Middelburg. De kronieken melden, dat de Burgemeesteren, Schepenen en Raadslieden in 1451 beraadslaagden om het te verbeteren, en dat de tegenwoordige oude gevels zijn begonnen in 1512. Als het waar is dat de stadsbrand van 1492 het Raadhuis in vlammen op deed gaan, dan krijgt een wondere overlevering schijn van werkelijkheid. Want twee geslachten van de Mechelsche kunstenaars-familie Kelderman, zouden er aan hebben gearbeid, Andries, de vader, zou den eersten bouw hebben tot stand gebracht, maar de vlammen die zijn steenen schepping vernielden, toch de Gedachte niet hebben verstoord, omdat Anthonis de zoon, het werk herstelde naar de plannen zijns vaders. De voorgevel rijst op aan de Groote Markt. Achter de lage, sierlijke pui opent zich de hoofdpoort, door een puntboog gekroond. Aan elke zijde heeft zij drie spitsboogvensters door vensterkruizen in tweeën gesplitst, met ter westzijde de vleeschhal, die een bizonderen geveltop draagt, en een breeder karakter heeft door haar afgeronden boog; zij spreekt de afzonderlijke bestemming in tegenstelling met de oostzijde van het gebouw door deze kleine verscheidenheid nadrukkelijk uit. Zij heeft een kleine minutieuze afwijking door de combinatie van breeder boog met langer vensters geflankeerd, die niettemin den zuiver spitsbogigen aard der oostelijke vensters hebben behouden. - Hoe eenvoudig gedacht, hoe meesterlijk geslaagd! - De Vleeschhal - opgenomen in het geheel - en toch uitdrukking gevend aan het eigen afzonderlijk doel. In de eerste verdieping herneemt het gebouw zijn symmetrie. De tien bovenvensters zijn alle zuiver spitsbogig en door smaakvolle vensterkruizen gesplitst. Hier is de versiering rijker dan beneden. Op ieder wandvlak is boven, terzijde der vensters, een sokkel aangebracht, die de gravenfiguren torst, door den Mechelaar Michel IJwijnsel gehouwen, - zij stellen den ganschen gravenstoet voor, van Dirk X tot aan Karel V, en alle figuren zijn overhuifd door een dubbelen baldakijn, waarboven fraaie pinakeltjes omhoog rijzen. He gebouw ontvangt ter oostzijde nadruk door een veelhoekigen torenvorm die aan de omwending is aangebracht. Ter eerste verdieping omgeeft den toren een balkon, terwijl zijn spitsen zijn uitgehouwen. De hoofdtoren verschijnt achter de nok van het dak met zijn vier blinde muren, vierkant van onder, en met een achthoe- | |
[pagina 43]
| |
kig bovenstuk te midden van vier kleinere torentjes, die vooruitspringen en door versierde bogen met hem verbonden zijn. Hij houdt een uurwerk en een klokkespel in zich besloten, maar het klokkespel zwijgt sinds jaren. Boven het wijzerbord aan de zijde der Groote Markt ziet men vier vergulde; beeldjes de bovenste stellen krijgslieden met hellebaarden voor, de onderste twee ruiters met gevelde spiesen. Bij 't slaan van 't half uur leveren de bovenste, bij 't heele uur de benedenste strijders een onbloedig gevecht. Maar mogen zij niet sneven, de uren sterven niettemin, - en het gebouw heeft jarenlang de zorgelooze voorbijgangers daaraan herinnerd met zijn vermanende spreuk ‘Praetereunt et imputantur’: Zij gaan voorbij en worden toegerekend.- | |
Enkele aanteekeningen.1. Over Zeeland, de Zeeuwen en de speciale Zeeuwsche plaatsen is zooveel geschreven dat gij, lezer, zelfs als ge een groote studeerkamer hebt, het daarin moeilijk zult kunnen bergen. Als ge den ouden chroniqueurs van Zeeland, Smallegange of Boxhorn te lijvig vindt, of de Walchersche Arcadia van Gargon moeilijk kunt bemachtigen, dan zult ge - mochten deze phantastische mijmeringen u tot een meer concrete studie over de merkwaardige provincie hebben aangelokt, - in het geschrift van J. de Kanter Ph. Zoon en J. Ab. Utrecht Dresselhuis - een zeer leesbare en betrouwbare beschrijving vinden. Handig en populair heeft F. Nagtglas over Zeeland geschreven; zijn werk heeft den gemoedelijken oudeheerenstijl van tusschen '60 en 80, maar toont den verdienstelijken, in Zeelands historie zeer onderlegden beschouwer. ‘Twaalf Schedels van Reimerswale en de Bevolking van Zeeland’ door Dr. J.C. de Man geeft een aardigen ethnologischen blik op Zeelands bevolking. Men kan ook raadplegen J. Ermerius: Zeeuwsche oudheden (1781-1794) of Ch. de Coster, La Zélande, Paris, 1874. 2. Het Stadhuis te Middelburg. Een heldere en kort architectonische beschrijving van het Stadhuis vindt men in het XXXVIe Bulletin de la Gilde de St. Thomas et St Luc door Bn. Joseph de Bethune. Een bizonderheid is nog, dat de beelden der graven en gravinnen van IJwijnsel vroeger met kleuren waren afgezet, volgens hun kostuum. Het Stadhuis heeft een, nieuwen aanbouw, in 1778 begonnen, die op zichzelf niet onschoon, van het hoofdgebouw in stijl verschilt. De opvatting, dat Anthonie Kelderman het werk van zijn Vader Andries Kelderman alleen zou hebben vernieuwd en voltooid, is ontleend aan ‘Galland, Geschichte der Holl. Baukunst und Bildnerei.’ De zonnewijzer met het ‘Praetereunt et imputantur’ bevindt zich tegenwoordig niet meer aan het Stadhuis maar op het gebouw der gasfabriek aan het Molenwater. 3. De Abdij bestaat, zooals men weet, uit een onregelmatigen kring van aaneen verbonden gebouwen. Zij bestaan uit het schip van de oude Abdykerk, thans Nieuwekerk (Nerd. Herv.) en het koor (Koorkerk) (Ned. Herv.), den toren, de kleine binnenplaats, de gang naar de groote binnenplaats en de oude gebouwen, welke deze omringen. Ten Noorden van de Kerk bevindt zich het wondermooie, grijze muntpleintje, door de oude kloostergalerijen nog omgeven, en geheel afgesloten met een groote fraaie pomp. Na de secularisatie der Abdij diende het plein als binnenplaats der Munt van Zeeland. Een Engelschman die het muntplein bezocht riep uit: ‘Noble buildings, preserved with the care they merit.’ Het Abdijplein wordt aan vier zijden door de abdijgebouwen omringd, aan de Westzijde zijn de oude gebouwen vervangen door de woning van den Commissaris der Koningin, aan de Oostzijde door het Abdij-hotel. Aan Noord- en Zuidzijde, verheffen zich, zij het min of meer gerestaureerd, de oorspronkelijke Abdijgebouwen,. De gebouwen der Noord en Zuidzijde dienen voor den dienst der provincie (provinciaal archief, provinciale Griffie, - zalen van Geduputeerde en provinciale Staten). Een nadere architectonische en historische beschrijving van het in- en uitwendige der abdij ligt buiten het bestek van deze alleen literair-bedoelde schetsen. Het Bulletin de la Gilde de St. Thomas et St. Luc. o.m. geeft een heldere uiteenzetting. In het V.V. der Tweede Kamer op Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1918 werd door eenige leden gewezen op een fout die begaan zou zijn bij de Restauratie van het Raaduis te Middelburg. De baldakijnen, waaronder de beelden geplaatst zijn, zouden voorzien zijn van nieuwe bekroningen, die aanmerkelijk hooger zouden zijn aangebracht dan, blijkens de daarachter bewaard gebleven profileering, in de bedoeling van den bouwmeester zou hebben gelegen. Ook wilde men worden ingelicht omtrent de plaats waar de beelden zijn geborgen, die door nieuwe zijn vervangen. De leider der Restauratie van het Raadhuis heeft den Minister omtrent de bedoelde vragen geantwoord, dat de baldakijns ter plaatse zijn aangebracht waar zij behoorden, dat van onrustig aanzien (waarover ook was geklaagd) niets gebleken was en dat de oude beelden in particulier bezit zijn geraakt. |
|