| |
| |
| |
Linzen,
door Fenna de Meyier.
Augustus.
Het was den ganschen dag broeiend warm geweest. Tegen den avond waren er wolken gekomen en had een forsche wind de boomen in de laan gebogen en dooreen geschud, maar regen was er niet gevallen.
In het kleine stadstuintje hingen de rozen verlept omlaag en poeierig droog lag het zand in de perken.
Taco zat met de kinderen in de kleine serre. Zij hingen slaperig en vermoeid aan zijn knie en zeurden telkens om wat anders.
Den heelen middag waren zij lastig geweest, vooral aan tafel. 't Vervelendste was wel de vierjarige Hein geweest; zoo suf en onverschillig; morsend en knoeiend met alles wat onder zijn bereik kwam; en ongevoelig voor straf en verwijten.
Misschien was dat kind toch achterlijk, zooals hij wel eens gevreesd had.
Zuchtend maakte hij zich los van de warme, kleverige vingertjes.
‘Jullie gaan naar bed,’ zei hij bruusk, ‘ik zal om juf bellen.’
Er volgde een heftig protest van Dolf en Marietje. Hein had zich op den grond laten vallen; zijn te groot jongenshoofd op de borst; en staarde wezenloos voor zich uit.
‘Zeg jongen, wat is er?’ vroeg Taco en schudde hem ongeduldig heen en weer.
‘Warm,’ zei het kind en zag hem aan.
Het waren de oogen van zijn vrouw. Hij voelde er geen verteedering om, alleen irritatie.
‘Vooruit, sta op, zit niet zoo te suffen.’
Toen juf de kinderen naar boven had gebracht, strekte Taco zijn beenen behaaglijker uit en stak een sigaar op.
Een opluchting, dat ze naar bed toe gingen. De laatste dagen voelde hij dat herhaaldelijk, die irritatie om de kinderen. Zij hinderden hem, zij trokken aan zijn gedachten en drongen zich heerschzuchtig op aan zijn ziel.
En die wilde vrij zijn....
Wèl was hij altijd een droomer geweest, maar nooit had hij zoo'n behoefte gehad aan droomen als den laatsten tijd.
En hij wist wel sedert wanneer.... Sedert hij Eveline had ontmoet.
Even deed hij zijn oogen dicht, opdat die eerste ontmoeting helderder op 't doek van zijn herinnering werd afgeteekend.
Het was een paar maanden geleden geweest bij zijn zuster, die ook in Utrecht woonde, als leerares van de meisjes H.B.S. Zij was in huis bij een Indische dame, een weduwe met drie dochters en Eveline was daar op bezoek, als vriendin van de jongste.
Dadelijk was hij getroffen geweest door haar verschijning, ofschoon hij erkende dat zij volstrekt niet door zou kunnen gaan voor een schoonheid.
Zij was eerder klein, en tenger, al te tenger misschien, maar van eene soepele sierlijkheid in al de bewegingen van haar lichaam. Haar kleine hoofd, met het dikke blonde haar, dat in een gevlochten wrong al den rijkdom toonde van mat goud en lichtend koper, stond recht op de smalle schouders. Zij had vreemde oogen, die telkens anders keken en een rooden, sappigen mond.
En zij was wonderlijk blank....
Eerst hadden zij niets gezegd; zij hadden elkaar maar aangekeken, elkaar omzichtig bespiedend.
Neen, dien eersten avond had zij eigenlijk bijna niet met hem gesproken.
Maar hij was naar huis gegaan met haar beeld in zijn ziel, zoo fel, zoo brandend, dat het hem niet mogelijk was geweest aan iets anders te denken.
Zij had ook voor hen allen gezongen; maar vreemd genoeg, had het hem ge- | |
| |
leken of zij alleen voor hem gezongen had. Het kon geen inbeelding van hem geweest zijn, dat haar oogen de zijne hadden gezocht, het eerst van al, om er den indruk te lezen die haar zang op hem gemaakt had. En toen hij stamelend, verward, zijn bewondering had geuit in enkele onhandige zinnen, had zij even, mysterieus, maar vol bekoring, geglimlacht. Bij het weggaan had hij gevraagd:
‘Woont u tegenwoordig in Utrecht?’
Toen had zij geantwoord: ‘Ik woon hier al een half jaar en in uw buurt; ik zie u elken dag naar het kantoor gaan.’
Dat was de eenige lange zin, dien zij tot hem gesproken had. Maar voor hem was hij vol geweest van belangrijke mogelijkheden en aanleiding tot urenlang gedroom.
Daarna had hij haar nog vele keeren ontmoet. Haar ouders waren oude, eenvoudige menschen, die hun dochter beschouwden als het eenige doel van hun bestaan. Hij had er een bezoek gebracht en vol verrukking gezien, met welk een teedere, een weinig behaagzieke liefde zij haar oudjes omringde.
Zij studeerde een beetje en zong wat. Zij hadden haar alle lessen gegeven die zij verlangde.
Ook had zij veel gedaan aan schilderen en boetseeren. Zij leek wel bizonder begaafd. Maar haar grootste liefde was de geschiedenis. Daarvoor liep zij college.
Een enkele keer had Taco haar ook bij zich aan huis gehad. Zij had gespeeld met de kinderen, lief, maar vermoeid. De kinderen voelden zich bizonder tot haar aangetrokken.
Was het haar lieve, gulle lach of haar grappige manier van vertellen?
Maar hij vond het niet prettig, als zij zich te veel met de kinderen bemoeide. Hij voelde het als een diefstal aan zijn geluk. Die ondervinding ontleedde hij onbarmhartig en hij verachtte er zich om, maar te vergeefs. Het veranderde niets aan zijn gevoelens. Zoo was het ook geweest na den dood van zijn vrouw. Nog dacht hij met schaamte aan het wijde gevoel van verlichting; ja van geluk, toen zij gestorven was en hij zich weer alleen voelde, vrij en alleen. - Toch was zij een goede vrouw voor hem geweest en de meest zorgzame, liefdevolle moeder voor zijn kinderen.
Maar al zijn smart, waarom zijn zuster en zijn vrienden hem innig hadden beklaagd, was huichelarij geweest.... Neen, toch niet alle!
Hij bedacht zich toch zijn echten weemoed om haar lijden en haar doodsstrijd. Hij had haar smart gezien om het afscheid en hij had er verdriet, oprecht verdriet om gevoeld.
Maar verlangen dat zij bij hem zou blijven, was nooit in hem opgekomen!
Het was alles wel heel triest.
Kon hij het helpen, dat zijn huwelijk een groote teleurstelling voor hem gebleken was?
Had hij zijn best niet gedaan het haar zoo min mogelijk te laten merken?
Hij zag haar als jong meisje. Toen was hij toch door alles heen verliefd op haar geweest.
Het was toen wel eens bij hem opgekomen, dat zij eigenlijk zoo heel verschillende naturen waren en niet bij elkaar behoorden, maar hij had zoo'n onbeperkt vertrouwen in zijn liefde, dat hij alles had aangedurfd.
Wèl had het leven hem voor dien hoogmoed gestraft. Zijn heele huwelijksleven was banaal, laag bij de grond en vol materieele zorgen geweest en zijn liefde was veranderd in vriendelijke onverschilligheid eerst, in kregelig verzet en bitter verlangen naar vrijheid, later.
Geen groote hartstocht, geen gemeenschappelijk geestesleven, geen diepere aanraking van elkaars innerlijke natuur, hadden er glans en glorie gebracht.
Hij had weinig genoten en zich dikwijls
| |
| |
verveeld. Was dat de vrouw, was dat de liefde? had hij zich dikwijls afgevraagd.
Alleen de kinderen.. alleen die hadden hem tot in zijn diepste wezen ontroerd en liefelijke schoonheid gebracht.
Maar ook de zwaarste zorgen....
Hij schrikte op uit zijn gepeinzen, toen de juffrouw binnen kwam en vroeg of meneer nog even boven wou komen om de kinderen goeden nacht te zeggen.
Hij was na den dood van Anna gewend om nog even te gaan kijken als ze alle drie in hun bedje lagen. Voor de kinderen was het een feest.
Hij begon bij de oudste; zijn dochter. De volgende maand werd zij zes jaar. Het was een vlug, intelligent kind, een beetje grillig van humeur, maar vol leven en fantasie. Het was zijn lieveling en met droomerige verrukking bewonderde hij vaak het fijne, smalle gezichtje met de violetblauwe oogen, het nerveuse neusje en de mooigevormde lippen. Zij leek niet op haar moeder en het verdroot hem niet. Marietje was dezen avond humeurig en lastig. Hij maakte zich boos en ging, zonder haar een nachtzoen te geven, naar Dolfjes bed. De kleine jongen sloeg dadelijk zijn armpjes om vaders hals. Hij was aanhalig en zoenerig van natuur, maar gewoonlijk liever tegen de juffrouw dan tegen hem.
‘Vadertje, mag ik morgen met u uit?’ vleide hij, ‘naar 't park?’
‘Neen, naar tante Eveline’, viel Hein in, uit het andere bedje zijn hoofd opstekend, ‘ik wil naar tante Eveline.’
‘Zijn jullie daar dan wel eens geweest?’ vroeg hij verwonderd.
‘Ja, met juf; we liepen voorbij en zij riep ons naar binnen,’ mengde Marietje zich in 't gesprek, ‘maar ik vind 't niets leuk bij tante Eveline. 't Is er zoo donker.’
‘Ja, erg donker,’ bevestigde Dolfje, ‘maar ik houd toch veel van tante Eveline’
‘Ja, ik ook, ik ook,’ riepen de anderen.
Hij was verteederd.
En in zijn nachtkus aan elk van hen - ook Marietje kreeg nu een beurt - mengde zich zijn liefde voor haar.
Den volgenden middag liep hij met de kinderen na kantoor-tijd in het parkje dicht bij zijn woning, toen hij Eveline in de verte zag loopen. Zij zag hem ook en dadelijk ging zij naar hem toe.
‘Zoo aan 't wandelen?’ vroeg zij met een lief glimlachje en een blik uit de vreemde oogen streelde langs zijn gezicht.
Zij vermeden het den laatsten tijd elkaar te benoemen of het woord ‘u’ in het gesprek te brengen.
‘Ja, 't is nu zoo heerlijk weer; wat koeler dan gisteren.’
De kinderen drongen zich om Eveline heen.
‘Naar die bank!’ vleide Hein, zijn bol gezichtje tot haar opheffend. Zij streek hem zacht over het borstelige haar.
‘Neen, neen, ik ga niet zitten,’ zei ze, ‘ik moet naar huis. Brengen jullie me maar een eindje.’
Zij gingen; Hein tusschen hen in. Zij voelde voor dat kind een innig medelijden, vermengd met een huiverenden afkeer; hetzelfde wat zij kon voelen voor een verminkten hond.
Marietje had het hoogste woord. Zij lachte om alles wat Eveline zeide en zag haar bewonderend aan.
‘Toe, een sprookje, een klein sprookje!’ vleide zij, ‘tot aan uw huis, toe, tante Eveline.’
‘Zoo 'n klein sprookje? Die bestaan niet.’
‘Tòch wel - héel kort,’ drong Dolf aan.
‘Even kort als 't geluk,’ zei Taco. ‘Waarom is 't nu straks weer uit?’
Zij zag hem aan tusschen haar wimpers.
‘Wat uit?’ vroeg ze plagend.
‘Wel, deze wandeling....’
Zij lachte even. Om naar huis te komen, moesten zij langs dat van Taco. ‘Laten we de kinderen hier even afzetten en....’
| |
| |
Hij begreep haar. Marietje en Hein waren verontwaardigd; alleen Dolf wilde wel naar juf; zij had hem na de wandeling een bordje bessen beloofd. Nu liepen zij samen verder.
Eerst zwegen beiden. Toen zei Taco: ‘Ik had al lang iets willen vragen.’
‘Wat dan?’
‘Zouden we elkaar niet bij den naam noemen?’
Zij keek naar hem op. Er schitterde goud in haar oogen. ‘Ja.... dat vind ik ook. Dag Taco!’
Haar gezicht was éen stralende lach.
‘Wat ben je jong als je lacht,’ zei hij en greep haar hand.
‘Pas op, de menschen kijken hier allemaal!’
Zij trok haar vingers terug; ‘je weet niet wat een kletsnest ons heerlijke Utrecht eigenlijk is.’ En er kwam een harde, vijandige trek om haar mond. Alle zon was uit haar gezicht verdwenen. ‘Maar wat kan 't me eigenlijk schelen, laat ze maar praten,’ vervolgde zij dadelijk weer en een stemming van ondeugende overmoed weerspiegelde zich op haar mobiele trekken.
‘Het is ook niets voor jou, om je daar iets van aan te trekken,’ zei Taco.
‘Niets voor mij? Wat weet je daarvan?’ Haar tutoyeeren was als een liefkoozing.
‘Omdat je zoo heel anders bent dan die Hollandsche, burgerlijke, bekrompen zeurkousen hier in onze straat,’ ging hij voort, ‘en dat heeft me juist zoo in je aangetrokken. Jij bent zoo vrij, zoo origineel in je opvattingen en zoo....’
‘Nu.... zoo wat?’ Plagend keek zij hem aan. Hij was rood geworden.
‘Zoo on-conventioneel,’ maakte hij af.
‘Neen, dat wou je niet zeggen.’
‘Och... Wat doet dat er toe. Eveline...’
‘Ja....’
‘Kom je van avond nog even bij me?’
Zij wachtte even. ‘Vanavond heb ik een afspraak,’ zei ze met een lichten zucht, ‘maar morgenavond, ja, dan kom ik nog even.’ Zij dacht er aan, dat haar ouders het niet gaarne zagen, dat zij alleen bij den jongen weduwnaar op bezoek ging. Dat prikkelde haar. ‘Ja, morgenavond kom ik,’ beloofde zij, ‘dan zal ik ook wat voor je zingen.’
‘Je bent lief,’ zei hij warm.
Zij stonden nu vóor haar woning en met een sterken handdruk namen zij afscheid.
De kinderen waren naar bed en Taco zat in de met een schemerlamp verlichte voorkamer op Eveline te wachten. Het had den heelen middag zwaar geonweerd en het was zoo donker geworden, dat hij maar gauw het licht had opgestoken.
Nu en dan hoorde hij nog het doffe gedreun van den donder en zag hij het lichten tusschen de kieren van de gordijnen. Als zij maar uitdurfde met dit weer! Maar dadelijk glimlachte hij om die gedachte. Het kwam hem ongerijmd voor, dat Eveline ergens bang voor zou zijn. Een poos later werd er gebeld. Zij kwam binnen. In haar blonde haren glinsterde het van regendroppen. Zij was zonder hoed en mantel gekomen, alleen een kanten doekje hing over haar dunne blouse.
‘O, 't is buiten zoo heerlijk!’ begon zij, ‘net weer voor mij! Ik heb genoten. Van middag was ik heelemaal buiten, daar bij die wei, je weet wel.... Daar heb ik den storm aan zien komen. Het was of een God over de wereld blies. En de takken bogen en plooiden en wrongen zich van angst en eerbied. En daarna dat bliksemen.... dat onweer, die donder.... God, wat heerlijk! Eindelijk eens iets grootsch, iets grootsch!’
Hij zag haar wangen, anders zoo bleek, rood gekleurd en haar oogen vreemd groot en glanzend. Ook haar mond leek feller rood nu dan anders.
Nooit had hij haar zoo mooi gevonden.
‘Wat ben je opgewonden,’ zei hij glimlachend.
‘Hè, zeg dat toch niet! Dat klinkt zoo burgerlijk.’
Hij schrikte van haar bruuske stem. Hij had haar mishaagd!
‘Kom nu hier zitten, Eveline. Je weet
| |
| |
wel, dat ik niet “burgerlijk” had willen zijn. Ik haat niets zoo als burgerlijkheid.’
‘Och, je vervalt er toch allemaal toe, vroeg of laat,’ zei ze. Opeens was haar kleur weg en keken de oogen dof. Zij ging zitten en wierp haar kanten doekje op een andere stoel.
‘'t Loert hier overal op je.... en ten slotte is 't sterker dan wij....’
‘Waarom? Dat geloof ik niet.’
‘Geloof je dat niet!’ Zij lachte schamper. Uit haar oogen trof hem een scherpe flits van spot. Hij werd rood.
‘Het is waar, dat mijn leven.... burgerlijk is.... en dat ik zelf....’
‘Je hebt toch heel iets anders gewild, toen je nog jong was.’ Zij wist dat zij hem pijn deed; maar er lag wellust in dat wreed-zijn.
‘Laten we er maar niet over praten,’ zei ze luchtig; ‘ik krijg toch zeker wel een kop thee? O wacht, daar zie ik iets. Is ze al gezet?’
‘Ja; wil je even inschenken?’
Zij stond op en ruischte langs hem heen. Het wijde tafzijden rokje wiegelde langs de smalle, soepel bewegende heupen.
‘Drink je gewone thee?’
‘Ja; net als alle burgermenschen.’
Zij zette het kopje neer en wendde haar hoofdje naar hem om. Zij lachte haar gullen lach.
‘O, je bent beleedigd. Wat grappig.’
‘Beleedigd.... Ja.... dat wil zeggen; je hebt me leed gedaan, gestoken....’
‘Poor dear. Het is ellendig; maar ik zeg altijd maar alles wat me invalt.... ten minste tegen menschen zooals jij....’
‘Dus je vindt me toch een beetje anders dan.... de rest?’
Zij ging zitten en dronk langzaam haar heete thee.
‘Zóó is de thee 't lekkerst; heél slap en heél warm,’ zei ze. ‘Hoe is 't met de kinders?’
‘Eveline, je hebt me niet op mijn vraag geantwoord.’
‘Moet dat?’ Zij keek hem aan met haar geheimzinnige oogen; een vreemd lachje lichtte om haar mondhoeken.
‘Je bent coquet,’ zei hij kort.
Zij dronk rustig haar thee. ‘Dat geloof ik wel,’ zei ze eindelijk, ‘maar of 't een deugd of een ondeugd van me is; daar ben ik 't nog niet over eens. Ik ben toch ook zoo openhartig.’
Het laatste werd weer met haar innemende kinderlijkheid gezegd.
Hij lachte even. ‘Dus je vindt je zelf openhartig. Om je de waarheid te zeggen.... ja, nu en dan zeg je wel eens iets brutaalweg zooals 't is; maar veel over je zelf heb ik toch nog niet gehoord. Ik zou zoo graag heel veel van je weten.’
‘Daar is niets aan te weten. Zeg, heb jij altijd in Utrecht gewoond?’
‘Neen. Ik heb mijn jongensjaren in Amsterdam doorgebracht. En eigenlijk voel ik daar nog altijd heimwee naar.... Dàt was daar leven! Ofschoon ik altijd voor een suffer en een droomer werd uitgemaakt, voelde ik me toch verwant met die actieve, intens levende stad.’
‘Heb je er ook gestudeerd?’
‘Neen, ik heb niet gestudeerd - niet aan een Universiteit, bedoel ik. Ik kon als jongen maar niet besluiten wàt te kiezen.... 't Liefst was ik zee-officier geworden, om veel, zooveel mogelijk van de wereld te zien. Ik snakte naar vreemde landen, naar 't onbekende.... Maar mijn moeder was er zoo vreeslijk tegen. En toen leerde ik mijn meisje kennen.... en ik moest iets kiezen, wat me maatschappelijk zoo gauw mogelijk vooruit bracht. En ik kwam op dit kantoor.... in assurantiën.... en ik ben er nog....’
Zij zweeg en keek hem oplettend aan.
Hij hield het hoofd op de handen gesteund en keek naar de bloemen van het tapijt op den grond.
‘Nu ja - ieder mensch heeft ten slotte wat hij verdient!’
| |
| |
‘Eveline!’ Hij was bleek geworden.
‘Welja. Waarom heb je dan geluisterd naar je moeder en je meisje.... en ben je bezweken voor de redeneering van burgerlijke, maatschappelijke menschen. O, denk niet, dat ik anders ben. Ten minste.... ik ben bang, dat ik net zoo zal worden, net zoo mijn leven zal bederven, maar 't is nog niet zoo ver.’ Zij lachte zenuwachtig. ‘En als ik je pijn gedaan heb, moet je dat ook niet zoo zwaar opnemen. Ik ben maar een dwaas kind, een excentriek, mal schepsel. Misschien heb jij toch het beste deel gekozen. Wie weet?’
‘Wat bedoel je?’
‘Och.... soms denk ik wel eens.... Dat groote, dat bizondere; dat volle, gepassionneerde leven dat ik begeer, dat draait toch uit op niets.... op zelfzucht en op zenuwziekte. Is 't niet veel gezonder.... en misschien mooier, om maar bête-weg te trouwen met een goeien, gezonden, normalen man en een beetje burgerlijk te worden.... net als de anderen?’
Vreeselijk.... vreeselijk vind ik, wat je daar zegt.’
‘Waarom? Ik begrijp niet, wat je zoo vreeselijk vindt; dat ik mijn illusies op moet geven, of....’
‘Neen,’ zei hij driftig, dat je 't huwelijk zoo neerhaalt; dat vind ik vreeslijk. Je doet net of 't onvermijdelijk is, dat je in een huwelijk achteruit gaat. Dat is toch niet waar. Al zijn er honderden ongelukkige huwelijken,.... er zijn er toch, waarin de vrouw zich geven kan en rijker wordt, ja, juist veel mooier bloeien gaat, dan als ze ongetrouwd blijft.’
‘Dat zal ze zéker, als ze een man liefkrijgt. Maar daarvoor behoeft ze niet te trouwen.’
Hij keek haar afwachtend aan.
‘Er zijn vrouwen die niet geschikt zijn voor het huwlijk,’ zei ze kort.
Hij wachtte even. ‘Behoor jij daartoe?’ vroeg hij, met kloppend hart.
‘Ja. Daar behoor ik toe. - Kom, nu ga ik eens wat voor je zingen.’ Zij stond op en sloeg de piano open. ‘Heb je mijn muziek hier nog? Ik liet ze hier vorige week liggen.’
‘Ja, hier zijn je boeken.’
Toen haar warme, een weinig omsluierde stem door de kamer trilde, drukte de teleurstelling hem neer.
Waarom had hij zich ook laten gaan op zijn droomen? Het was waarlijk al te kinderachtig om te hopen, dat een meisje als Eveline.... Was het denkbaar dat zij, zoo begaafd en bekoorlijk, en die zulke hooge eischen stelde aan het leven en aan de menschen, ooit bereid gevonden zou worden om hèm lief te hebben; zijn kinderen groot te brengen in een bekrompen, Hollandsch huishouden, met al de misères van ziekten, geldzorgen en eentonige plichten die haar in zulk een huwelijk zouden wachten?
Wat een ingebeelde kwast was hij; en zij had wèl gelijk hem te bespotten.
‘Vind je 't mooi?’ - Eveline keerde zich op de pianokruk om.
‘Niet erg,’ zei hij, ‘je zingt zoo mat.’
Hij voelde behoefte haar ook pijn te doen.
Zij lachte. ‘Is 't je niet hartstochtelijk genoeg? Wacht maar, ik zal iets anders kiezen.’
Zij zong: ‘Ich liebe dich’ van Grieg.
Hij luisterde nu goed.
Haar stem had een sterke bekoring, die hem onweerstaanbaar boeide.
De liefdewoorden echter deden hem pijn.
‘Heel mooi,’ zei hij, ‘dank je.... ja, 't was prachtig. Maar zing nu maar niet meer over de liefde.’
‘Waarom niet?’ - Zij sloeg de piano dicht. En als een verwend kind: ‘Dan zing ik maar heelemaal niet meer, want je kunt niet anders dan over de liefde zingen.’
‘Onzin. Er zijn ook nog wel andere liederen.’
‘Wat ben je onaardig vanavond. Ik heb je nog nooit zoo kribbig gezien.’
| |
| |
Hij zweeg. Maar zijn oogen keken haar doordringend aan. Zij sloeg met haar hand op de tafzij van haar rokje.
‘Ik ga maar naar huis,’ zei ze eindelijk en stond op.
Hij antwoordde niet.
‘Breng je me niet een eindje?’ vroeg zij.
‘Neen; ik heb er vanavond geen lust in.’
Zij legde in een plotselinge beweging haar handen op zijn schouders en keek hem aan met haar donkere en toch zoo lichte oogen.
‘Waarom niet?’
Hij werd bleek. Zijn handen omklemden haar schouders die hij naakt voelde onder de dunne stof.
‘Je hebt me pijn gedaan.’
‘Maar jongen.. Dat doe ik immers altijd, als ik van iemand houd..’
‘Dus hoû je van me?’ Hij hijgde.
Zij glimlachte alleen maar. Toen boog hij zijn hoofd tot haar over en kuste haar op de roode, warme lippen.
‘Dat mag je niet doen....’ weerde zij zachtjes af.
‘En je houdt van me....’
‘Er zijn zooveel manieren om van een man te houden.’
‘Mijn God, je plaagt, je kwelt me, Eveline!’
Zij streek met haar hand langs zijn wangen.
‘Laten we nog even gaan zitten, Taco,’ zei ze zacht, ‘want je moet me niet verkeerd begrijpen. En ik wil je alles uitleggen, zoo goed als ik kan.’
Hij wilde naast haar op de canapé gaan zitten, maar zij wees hem een stoel tegenover haar aan.
‘Ik heb natuurlijk al lang begrepen,’ begon zij, ‘dat je.... dat je van me hieldt. Je hebt me daar straks coquet genoemd. Dat ben ik; en soms schaam ik er mij vreeselijk over; maar heelemaal schuldig ben ik toch niet, als je met “coquet” bedoelt: een man gek op je maken, voor wien je toch niets voelt. Want dat is niet waar.’
‘Eveline....’
‘Stil, laat me nu uitspreken. Ik vind 't moeilijk genoeg. Je moet me niet in de rede vallen, Ik hoû van je, Taco....’ Haar stem klonk liefkoozend zacht. ‘Maar zóó heb ik al zoo dikwijls van een man gehouden en elke keer ging het voorbij. Het is geen groote liefde, en ook geen groote hartstocht. Misschien vind je 't vreemd, dat ik dat allemaaal zoo goed weet. Maar ik ben vijf en twintig jaar, en ik leef bewuster dan de andere meisjes.’
‘Heb je dan nooit een groote liefde voor een man gevoeld?’ - Hij vroeg het alsof zijn leven er van af hing. Zijn bloed klopte tot barstens toe in zijn slapen.
‘Wat doet dat er nu toe? Voor jou voel ik 't niet; dat weet ik zeker. En ik vind het eerlijker om 't je te zeggen. Je mag je geen illusies maken, Taco. Ik kan ze niet vervullen.’
Haar stem klonk zacht, bijna teeder.
‘Och, ik wist 't wel.’ Met een gedempte kreet stond hij op. ‘Dat 't niet voor mij is.... God, nooit voor mij zal zijn, ik wist 't wel!’
‘Maar jongen, luister nu.’
‘Neen, ik wil niet luisteren!’ Hij liep driftig op en neer. ‘Wat valt er nu te luisteren.... het is toch duidelijk genoeg! Natuurlijk was 't weer te mooi; verd.... stommeling die ik was, om ook zoo iets te droomen. Och, een gek ben ik altijd geweest! En je hebt gelijk: ten slotte heeft ieder mensch het lot dat hij verdient. Je hebt geen waarder woord gezegd....’
Zij stond nu ook op. ‘Lieve Taco....’
‘Moet je nu weg? en natuurlijk kom je nooit weer terug, nooit meer?!’ kreet hij.
‘Dat heb ik toch niet gezegd. Heel graag wil ik nog eens terugkomen. En we kunnen toch als vrienden met elkaar omgaan. Waarom zouden we ons dat afnemen, dat, wat we toch.... allebei....’ Zij verwarde zich in haar woorden.
‘Denk je, dat ik 't ook niet vreeselijk zal vinden, je nooit weer te zien? Och God,
| |
| |
het leven is toch al zoo afschuwelijk eentonig en vervelend.... en alles is zoo klein, zoo klein....’ klaagde zij.
Hij zweeg en beet zich op de lippen.
‘O, als je werkelijk groot was, Taco, dan....’
‘Wat?’
‘Dan bleef je mijn vriend.... en sprak me nooit meer over je liefde.’
Onstuimig drong een ‘ik kan niet,’ zich naar zijn lippen. Doch hij hield het terug.
Als dat de eenige weg was om haar niet te verliezen?-
‘Ik wil 't probeeren,’ zei hij haastig en keerde zich om. Zijn hartstochtelijk vertrokken gezicht wilde hij haar niet langer vertoonen.
‘Als je dàt kon!’ juichte haar stem; ‘o, wat zou ik je dan.... ja, oprecht zou ik je bewonderen.’
Hij antwoordde niet. ‘Nu ga ik,’ zei ze.
‘Dag Taco. Tot ziens.’
‘Ik zal je brengen,’ zei hij heesch. De hand die zij had uitgestoken, vatte hij niet.-
In de koele nachtlucht gingen zij stil en langzaam.
‘Ik denk nog aan dat onweer, van middag,’ klonk haar droomende stem, ‘hoe mooi dat was!’ En toen hij daar niet op inging, vervolgde zij: ‘Dat heb ik noodig, een enkele keer iets grootsch te zien, daar dorst en honger ik naar. O, Holland is te klein.... en nu, met dezen oorlog! Hoe ontzettend, hoe geweldig is 't daarbuiten, over onze grens. Wat een blinde, maar grandiose woede en wat een hellepijn wordt daar gevoeld! En wij.... wij zeuren over brood dat klef is en maken ons druk over een paar dagen zonder kachel. Soms denk ik: was ik maar daar! maar hoe? 't Eenige zou zijn te helpen als verpleegster, maar daarvoor ben ik niet geschikt.’
‘Waarom niet?’
Zij lachte even. ‘O, daar zijn zooveel redenen voor. Maar de voornaamste is toch: ik zou 't niet kunnen, mezelf zoo weg te cijferen. En dat moet toch.’
‘Je bent niet sterk genoeg,’ besliste hij, ‘geen dag hield je het vol; het is ontzettend vermoeiend werk.’
‘Misschien.... maar wat doet dat er toe! Ik ben toch te egoïst om.... ach, 't is zoo vreeselijk!’
‘Wat is zoo vreeselijk?’
‘Als je zoo bent als ik.’ Zij fluisterde het voor zich heen. Toen greep ze zijn hand. ‘Je moet me niet in den steek laten, Taco. O God, je weet niet.... hoe moeilijk alles is.... en hoe ik je noodig heb.’
Hij hield haar vingers vast en bracht ze aan zijn lippen.
‘Ben je dan ook.... ongelukkig?’ vroeg hij.
Zij keek hem aan. In het donker zag hij haar oogen lichten.
Zij stonden voor haar huis. ‘Adieu,’ zei ze kort; en vóor hij er op bedacht was, had zij de sleutel uit haar zak gehaald en de huisdeur ontsloten.
Na dien avond gingen zij als vrienden met elkaar om; maar het was een onrustige, telkens vertroebelde vriendschap. Dikwijls schreeuwde het in Taco, dat hij dit niet langer dragen kon; werd het een marteling voor zijn hartstocht; maar hun verhouding verbreken wilde en durfde hij niet, omdat aan de overzijde de onafzienbare vlakte lag van eenzaamheid en verlangen.
En er waren ook zulke verrukkelijke uren....! Uren van stille, bijna sereene intimiteit, waarin het hem toescheen dat zij alleen van ziel tot ziel tot elkaar spraken en al het aardsche voor hem wegviel.
Juist dat, waar hij al die jaren zoo tot ziek wordens toe naar gesmacht had, een hooger samenleven, een verrukt terugvinden van eigen goddelijkheid in de ziel van een ander; de extase van lang neergebogen en na een uiterste spanning losbarstende verlangens; een gevoel van vrijheid en her- | |
| |
ademing voor zijn innerlijk leven, dat alles kende hij nu door haar.
Het was een geluk te groot om afstand van te doen. Hij voelde, dat ook zij zijn omgang niet meer missen kon in haar leven, dat er iets was wat haar onweerstaanbaar naar hem toe trok; en het gaf hem een juichend triomfgevoel, dat echter vaak zich uitte in een snik.
Hij was sterk en sprak niet meer van zijn liefde. Niet direct tenminste; want hij kon het niet helpen, dat die liefde openbrak in zijn blikken, dat zij trilde in zijn handen en vooral in zijn stem.
Hij deed zijn best. En Eveline zag het. Soms ontroerde en trof het haar zóó, dat zij in erbarmen om zijn lijden, hem in haar armen sluiten wou en zich verweet een pervers spel met hem te spelen. Dan zou ze zich willen vernederen voor hem en hem bekennen dat zij ook van hem hield met hartstocht en hem zou toebehooren.
Maar zij deed het niet; gedreven en teruggehouden door een even sterk instinct. Zij was zich goed bewust van haar verliefdheid. Een verliefdheid, die werd gevoed door hun vertrouwelijken omgang en die zij nooit kon nalaten te beschouwen als een onzuiver, bijna dierlijk gevoel in haar, waarover ze zich eigenlijk schaamde.
Want haar geest bewonderde hem immers niet. Zij bekeek hem te veel met critiseerende oogen; hij leek haar toch onbeduidend.
Doch langzamerhand veranderde dit.
Haar verstand mengde zich hoe langer hoe minder in haar gevoelens. En haar heftig verlangen naar liefde had nu het hoogste woord.
Zij was zich wel voortdurend bewust, dat zij zich bedroog en zich liet glijden langs een gevaarlijken weg; maar dat bewustzijn lichtte den laatsten tijd maar even op, te vluchtig om diepen indruk na te laten.-
Het sprak van zelf, dat er veel over haar en Taco gesproken werd.
Op een middag ontving Taco bezoek van zijn zuster, die hem lief en gemoedelijk waarschuwen kwam tegen ‘dat coquette nest.’
Hij hoorde haar ongeduldig aan, antwoordde echter niet; en toen zij aandrong: ‘Oppassen?’ zei hij, ‘waarvoor zou ik moeten oppassen? Ik ben heelemaal op de hoogte van wat zij voor me voelt. Wij zijn goede vrienden, meer niet.’
‘Dus maak je je geen illusies?’ had zijn zuster lichtelijk ironisch gevraagd.
‘Neen. Niet zooals jij die bedoelt.’ - Verder had hij geweigerd iets over dat onderwerp te zeggen.
Zij had nog gepoogd op zijn ridderlijk gevoel te werken en hem verweten, dat hij haar door die ‘vriendschap’ toch maar leelijk in opspraak bracht.
‘Dat spijt me,’ had hij gezegd, ‘maar zij is gelukkig geen meisje om zich druk te maken over de opinie van menschen, die zich niet eens een reine verhouding tusschen man en vrouw kunnen denken. Zulk tuig veracht zij even diep als ik.’
Beleedigd was zijn zuster vertrokken.
Gewoonlijk bleef zij nog wat bij de kinderen spelen en snuffelde door huis om te zien of alles wel ‘netjes werd gehouden.’ Maar dezen middag was zij bijna zonder groet en haastig heen gegaan.
Wat hem in andere omstandigheden verdriet zou hebben gedaan, maakte nu geen indruk op hem. Dien avond zou Eveline met hem een groote wandeling maken. Hij had het eten gesteld op vijf uur en tot groote teleurstelling van de kinderen was hij in den gouden zomeravond alleen de deur uitgegaan, had zelfs een beetje boos geweigerd dat zij hem ‘een eindje brengen’ zouden. Bruusk had hij zich van de grijpende en streelende vingertjes los gemaakt en de verwijtende oogen ontweken.
Ook de juffrouw had hem verwijtend aangekeken; hij had het opgemerkt en het had hem geërgerd. Waar bemoeide dat gekke schepsel zich mee?!
Op den hoek van de laan waar hij woonde, stond Eveline hem al op te wachten.
Zij had een wit, wijdgeplooid japonnetje
| |
| |
aan, waarin zij heel jong leek. Over haar schoudertjes spande een kanten fichu die haar teerblanke hals onbedekt liet. Een donkerroode roos had ze op haar borst gestoken.
‘Wat ben je heerlijk vroeg,’ prees hij, ‘heb je geen mantel bij je? Is 't niet te koel?’
‘Neen; geen hoed, geen mantel, geen handschoenen,’ zei ze lachend. Haar mooie, vochtig witte tandjes glommen tusschen de roode lippen.
Hij wendde snel zijn blikken af.
‘Gaan we naar Huis ter Heide?’ vroeg zij.
‘Ja. Eerst met het treintje. Vind je goed?’
Zij knikte. ‘Jij moet 't maar weten.’
In het treintje zat hij naast haar. De geuren van haar donkerroode roos en van haar blonde haren vermengden zich en werden tot een bedwelming. Hij wist het nu: vanavond zou hij niet langer kunnen zwijgen; zou hij haar nog eens zijn liefde zeggen. Er mocht van komen wat wilde! Zóo hield hij het niet langer uit. Al zou hij haar daarmee verliezen.... Maar een koppige hoop had zich vastgenesteld in zijn gedachten. Den laatsten tijd was zij toch bizonder lief voor hem geweest....
Op de heide zwierven zij lang. De zon ging onder.
Zij liepen langs de witte zandpaadjes tusschen de bloeiende hei en in den wijden avondhemel dronken hun oogen de schoonheid van de avondlijke kleuren. Hij had haar arm genomen, alsof het van zelf sprak en nu en dan keek zij glimlachend naar hem op, met een teederen blik in de raadselachtige oogen.
‘Je moet toch erkennen, Eveline,’ begon hij, ‘dat ik me goed gehouden heb, al deze dagen.’
Zij trok haar arm terug en lachte.
‘Ja, ja, hoor. Heb je behoefte aan een complimentje? Dat wil ik je graag geven!’
Hij antwoordde gekwetst: ‘Dat je zoo spot, bewijst hoe weinig je begrijpt wat een.... ontzettende strijd 't me kost....’
‘Begrijpen? Ik begrijp je heel goed! Denk je, dat ik niet weet wat 't is om je te moeten beheerschen?! Denk je, dat dat alleen 't monopolie is van de mannen? Denk je dan.... dat er geen vrouwen zijn met temperament?’
Zij lachte bitter. Snel liep ze vooruit en stapte door de hei om een bloem te plukken, die haar uit de verte had aangelokt.
‘Maar Eveline,’ vervolgde hij, toen zij weer naast hem liep, ‘kan 't zijn, dat je.... heb ik me daarin niet al te erg vergist.... kan 't zijn, dat jij ook deze laatste dagen je zelf hebt beheerscht....?’
Hij trachtte haar aan te kijken, maar zij wendde haar oogen af,
‘Heb ik me daarin vergist?’ vroeg hij treurig.
‘Neen; daarin heb je je niet vergist.’
‘Maar waarom dan....’ Hartstochtelijk greep hij haar bij den arm, ‘waarom heb je dat gedaan? Terwijl je toch wist, dat ik naast jou versmachtte, en zoo zielsgelukkig zou zijn.... als jij.... maar een beetje van me hieldt!’
‘Ik houd immers wèl een beetje van je.... zelfs heel veel, dat weet je,’ antwoordde zij en sloeg met haar vingers op zijn hand, ‘maar verliefdheid is nog geen... liefde.’
Hij zweeg.
Na een poos zei hij glimlachend: ‘Je denkt te veel over die dingen na. Je moest maar leeren eenvoudiger te leven.’
‘Net of je dat kunt, als je....’
‘Je bent misschien te romantisch,’ zei hij, voorzichtig tastend, angstig haar te mishagen en toch brandend van begeerte haar door zijn redeneering te overtuigen, ‘misschien stel je je een onmogelijk ideaal van de liefde voor, dat toch nooit verwezenlijkt kan worden; en dan heb je je zelf.... er mij.... ongelukkig gemaakt! Voor een hersenschim,’ besloot hij.
Zij antwoordde niet.
Een poos liepen zij zwijgend verder. Hij had getracht haar hand te vatten, doch zij
| |
| |
liep te ver van hem af en hij durfde niets te bruskeeren.
Toen zette zij zich op den rand van een eenzamen weg. Achter haar lagen de donkere dennebosschen en vóór haar oogen werd de avondhemel al bleeker boven de paarse hei.
Hij ging naast haar zitten en eindelijk sloeg hij zijn arm om haar schouders en trok haar zachtjes naar zich toe.
‘Eveline,’ fluisterde hij en streelde haar wang die was als een bleeke vrucht in 't avondlicht.
Zij keek hem aan, met een hartstochtelijk zoeken in haar blik.
Hij zoende haar op de roode, zwellende lippen.
‘Mijn liefste schat,’ streelde hij.
Toen bleef zij ook niet lijdelijk meer. Maar in snel oplevenden hartstocht drukte zij zijn hoofd tusschen haar handen en zoende hem, zoende hem.... Haar oogen blonken als lichtjes in het van wellust bleeke gezicht.
‘O God....’ kreunde zij.
Toen, plotseling, stond zij op.
‘Kom, ga mee!’ riep zij met heesche stem.
‘Blijf nog even?’ smeekte hij.
Zij schudde 't hoofd. ‘Neen, ik wil naar huis.’
Hij begreep haar niet, maar durfde niet tegenstreven. Hij was overigens zielsgelukkig.
‘Kindje,’ vleide hij en nam haar hand, die hij aan zijn mond bracht, ‘waarom loop je zoo hard? Kun je nog niet even blijven stilstaan.... toe, kijk me nog even aan met die heerlijke oogen van je.... die oogen die ik niet begrijp....’
‘En die je daarom mooi vindt?’ vroeg zij glimlachend. ‘Malle jongen.’ Zij stond stil. ‘Wat wou je dan?’
Hij nam haar met een juichkreet in zijn armen en tilde haar op. Zij was zoo klein en zoo licht voor hem, den grooten, sterken man.
Zoo droeg hij haar een paar pasjes verder en ging toen weer op den berm van 't wegje zitten, met haar in zijn armen.
Zij lachte zalig tot hem op. ‘Wat ben je sterk,’ zuchtte zij, ‘tegen jou kan ik niet op....’
Hij overdekte haar met kussen en hield haar toen vast tegen zijn onstuimig kloppend hart.
Aan de halte van Huis ter Heide moesten zij een kwartier wachten op het laatste treintje.
Zij liepen langs de baan op en neer.
Opeens liet Eveline zijn arm los en keek verschrikt op zij.
Een heer was hen voorbij gegaan en had vluchtig, maar eerbiedig gegroet.
‘Wie was dat?’ vroeg Taco.
‘Professor K., je weet wel, uit Amsterdam.’
‘Ken je dien.... al lang?’ vroeg hij, met een oprijzend gevoel van angst en wantrouwen.
‘Ja.... al lang.’ - Zij wilde er verder niet over spreken. In de trein zat zij stil, moe, tegen hem aangeleund. Hij was de ontmoeting alweer vergeten en was gelukkig, zooals hij nog nooit gelukkig was geweest.
De volgende dagen leefde hij in een koorts van verwachting. Hij had haar mooie bloemen gestuurd en een briefje, maar zij had er niet op geantwoord. Wel was dat even een teleurstelling geweest, maar hij hield zich voor, dat hij niet te haastig en te ongeduldig mocht zijn; dat zij niet zoo gemakkelijk zich gewonnen zou geven. Zij moest voorzichtig worden behandeld.... Overigens twijfelde hij er geen oogenblik aan of zijn liefde zou de sterkste zijn en aan alle onzekerheid bij haar een einde maken.
Toen zij den derden dag nog niets liet hooren, besloot hij des avonds een bezoek bij haar ouders te gaan brengen.
Zij zaten in den somberen tuinkamer, met
| |
| |
dichte deuren, ofschoon het buiten warm genoeg was. De oude mevrouw had last van rheumatiek en was gewikkeld in een zwart wollen shawl.
Eveline was boven op haar kamertje; de meid ging haar roepen. Hij praatte, zenuwachtig zich bedwingend, over het weer en de kinderen.
Eindelijk verscheen zij.
Zij was bleek en keek hem vluchtig aan.
‘Zoo, ben je daar.’
‘Dag Eveline. Ik kwam eens hooren hoe je 't hebt na die wandeling.’
‘Wij zijn niet tevreden over haar,’ mengde de vader zich in 't gesprek en schudde zijn wit hoofd, ‘zij heeft weer last van haar oude hoofdpijnen; ik denk dat de warmte haar geen goed doet. En nu wil ze in September naar Amsterdam.... Ja, meneer, hoe vindt u zoo iets? Dat is een plan van jaren her, maar ze heeft 't tot nu toe nooit willen uitvoeren om ons, de oudjes niet alleen te laten....’
‘Ik vind 't ook naar genoeg, vadertje,’ zei Eveline en, tegen hem aangeleund, kuste zij hem teeder op het voorhoofd, ‘maar de vacanties zijn er toch nog; en die zijn lang genoeg.’
‘Wij kunnen niet mee naar Amsterdam,’ viel de oude dame nu in, ‘dat is ons te druk en te kostbaar.’
‘Verbeeldt u, moes.. u in Amsterdam!’ Eveline lachte zenuwachtig.
Taco had met stommen schrik geluisterd.
Wat beteekende dat! Een vlucht?!....
Lang hield hij het niet uit. Hij moest haar alleen spreken. Na een poosje stond hij op en nam afscheid.
‘Je brengt me zeker wel een eindje,’ zei hij tot Eveline.
Zij knikte. ‘Ja, dat is goed. Een wandeling zal mij opfrisschen misschien.’
De ouders vonden dat ook.
‘....Wat is dat, kind? Wat beteekent dat?’ vroeg hij driftig, toen ze buiten waren.
‘Dat beteekent, dat ik nu eindelijk eens serieus aan 't werk ga. Dat gemodder hier bevalt me niet. Ik wil in Amsterdam me in laten schrijven aan de Universiteit.’
‘Dus....’ Zijn ontroering was zoo sterk, dat hij niet spreken kon.
‘Taco.... Ik ga je den besten dienst bewijzen dien ik maar bewijzen kan.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Dat begrijp je wel. En net zoo goed als ik. We zijn een beetje kinderachtig geweest, eergisteravond. Maar de meeste schuld ligt toch bij mij.’
‘Mijn God, doe toch geen dwaasheden! Waarom nu ineens dat onbekookte plan.. Wacht dan toch, tot je zeker weet.. ik had zoo gedacht dat je..’ Hij verstikte zich in zijn woorden.
‘Och ja.. jij denkt, dat je me nog wel zult overhalen, dat begrijp ik heel goed; en misschien zou 't je op een keer nog lukken, maar dat is eerder een ongeluk voor je dan een geluk.’
‘Dat zijn maar ideeën van je. Onzin,’ zei hij driftig.
Zij zweeg. Hij sprak voort, wist zelf niet meer wat hij zeide, maar zijn schreiend verlangen zocht zich een uitweg.
Zij scheen niet eens te luisteren.
Toen zij bij zijn woning kwamen, ging zij lijdelijk met hem mee.
‘Eveline, Eveline!’ kreet hij hartstochtelijk, toen zij alleen in de kamer stonden, en drukte haar in wanhopige liefde tegen zijn borst.
Zij gaf hem zijn kussen niet terug.
‘Stil nu, jongen,’ zei ze, ‘laten we hier even gaan zitten, op de bank.’
Hij zette zich naast haar.
‘Waarom wil je toch niet?’ vroeg hij, ‘o, ik begrijp wel dat je er tegen op ziet. Ik kan je ook eigenlijk niets aanbieden wat.. wat je waard is, behalve dan mijn liefde.. en misschien ben ik ook verwaand.. aanmatigend. Met drie kinderen en een beperkt inkomen, in Utrecht, ja, het is ook eigenlijk geen leven voor je.’
Hij was plotseling terneergeslagen.
| |
| |
Zij streelde zijn hand, die naast haar lag. Zij kon de gedachte niet terughouden die bij haar opkwam: hoeveel mooier en sterker van expressie waren de handen van hem.. daar in Amsterdam. O, die nog eens te mogen streelen!
‘Taco, zou je je betrekking hier er aan willen geven en met mij naar Amerika of naar Indië willen gaan, enfin, ergens, waar 't nog groot is en niet banaal, waar wij veel zouden moeten wagen.... met levensgevaar desnoods?’
Hij schrikte.
‘Je weifelt.... en dat is me genoeg. Ik weet dat je mòet weifelen, want je hebt kinderen en daar had ik in mijn egoïsme niet eens dadelijk aan gedacht. Maar ik bèn egoïst en dat moet je goed weten! Je moet goed weten wie ik ben. Ik ben geen vrouw die zich opoffert voor een ander.... of 't moest zijn in een soort van waanzin.... de waanzin van een groote liefde. En ik heb je al gezegd, dat ik dien niet kan voelen voor jou. Ben ik niet altijd eerlijk geweest?’
‘Je belastert jezelve.... je bent niet zoo egoïst.’
‘Hoe weet je dat? Heb ik ooit iets gedaan of gelaten voor jou uit liefde? - Geloof me - dit, dat ik nu van je weg wil gaan, dat is het eerste offer, en het eenige wat ik je brengen kan.’ - Zij stond op, te zenuwachtig om stil te blijven zitten. Zij ging naar de piano en sloeg een paar accoorden aan.
‘Onzin, droomerijen en illusies van jouw kant; en van mijn kant....’
‘Welnu?’ vroeg hij ademloos.
‘Van mijn kant een gewoon, banaal verlangen naar liefdes-emoties, het zoeken naar bevrediging, terwijl ik zeker weet, dat ik zoek in 'n verkeerde richting.’
Zij brak af in een schellen dissonnant.
‘Ben ik nu een geschikte moeder voor je kinderen?’
Zij keerde zich om naar hem. ‘Is 't geen krankzinnigheid om zoo iemand ten huwelijk te vragen?’
Taco zat met het hoofd in de handen en zweeg. Toen hij zijn oogen ophief, stond Eveline nog tegen de piano aangeleund. Haar oogen schenen te droomen.
‘Ja, je hebt gelijk,’ zei hij, ‘dat een leven met mij en de kinderen alleen aanvaard kan worden met een groote liefde. Maar ik was zoo verwaand te denken, dat die misschien nog eens zou groeien.... uit je sympathie voor mij.’
‘Dat is een vergissing,’ antwoordde zij hard. En na een poos: ‘Herinner je je dien man, die me groette aan het stationnetje van Huis ter Heide? Voor hem heb ik 't gevoeld en ik kan hem nooit vergeten. Hij heeft me versmaad. Ik heb hem nooit kunnen bekoren. Daár heb ik dus de grievendste teleurstelling van mijn leven gekend en 't heeft me hard gemaakt voor de teleurstellingen die ik een ander aandoe. Ik kan 't niet helpen. - Taco, de laatste dagen heb ik gedacht, dat ik vergeten zou en me verzadigen kon, als ik me liet gaan met jou. Maar toen ik hem weer zag.... Ik heb gemerkt dat de schotel linzenmoes me niet verzadigen kàn. Dat ik altijd hongeren zou, als ik mijn eerstgeboorterecht verkocht. Laat me alleen. Ik kan je niets dan ongeluk aanbrengen, geloof me.’
‘Eveline.... God, zeg toch niet zulke vreeslijke dingen!’
‘Ik zeg de waarheid. Wat jij noodig hebt, is een moeder voor je kinderen. En een moeder ben ik niet.’
Zij stak hem de hand toe. ‘Adieu beste vriend, ik ga. En breng me niet weg. Want ik zal nu voortaan alleen gaan.’
Hij zag haar machteloos na.
|
|