Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Jac. van Looy, Jaapje, Amsterdam, S.L. van Looy, 1917.De Jaapje-fragmentjes, die weinige maanden na het begin van den oorlog in den Nieuwen Gids begonnen te verschijnen - en sindsdien de fleur en vreugde, de beweeglijke wimpel aan de stillere vlag, van iedere aflevering waren - zijn thans verzameld in een bundel. Jaapje was dood - dus kon Jaapje herleven! Zijn ‘einde’ was heel onverwacht geweest, en ons allen wat rauw op het lijf gevallen. Waarom, Jacobus van Looy, moest Jaapje dood? Wat is dat plotseling voor een luim van u geweest; waarom niet verder van hem verteld? Hadt ge er plotseling genoeg van? Waarom? Wij volstrekt niet! Wij hadden veel méér willen hebben dan die één of twee jaar van zijn leven, wij hadden hem niet in de steek willen laten bij ‘negen en een verrel’, wij hadden hem een groote jongen willen zien worden, een jongen die in een vak gaat, bijv. zettersmaatje wordt en, wat later nog, heuschelijk vrijt met een grooter Leentje of een ouder Marijtje Verkruisen (want de vrede was immers weer geteekend; zij ‘had zich voor Jaap bekeerd’). Was het, o Jacobus van Looy, omdat, of dóórdat, de schilder weer zoo machtig in u werd, zoo overheerschend, dat Jaapje plotseling opgeruimd moest worden, en enkel uw wonderlijk-mooie bloemen, die oude liefde van den ‘gast’ uit ‘De Nachtcactus’ mochten blijven groeien en bloeien in uw wonderlijk rijk hoofd? Of, o gij oolijke Van Looy, óf vergissen wij ons (en schrikt gij een weinig, nu gij dit hier leest), óf heeft Jaapje nog wel degelijk ‘den dag gehaald’, is hij weer beter geworden, als door een wonder - het wonder is u zoo vertrouwd! - Of is de titel ‘Jaapjes Einde’.... maar een titel voor een ‘behoorlijk’ einde aan uw boek en.... nu ja.... gij wilt niets vast beloven, maar later.... gij zijt pas twee-en-zestig.... vóór gij twee-en-zeventig wordt kan er nog véél gebeuren! Et encore! Met welke woorden, vol levenskracht, eindigde niet de droom van den gast des hoveniers! Oolijke Van Looy, heb ik uw toeleg doorzien en.... moeten wij den moed maar niet verliezen? Maar neen, in ernst, zóó kan men zich niet afmaken van zijn held! Stel je voor, Van Looy, dat ik zóó een roman schreef. Na allerlei tribulatiën vat de hoofdpersoon kou, of eet vijf-en-twintig onrijpe pruimen, en sterft! Wat zou de critek (de vreeslijke!) daar wel van zeggen? (Waarachtig, 't is bijna tempteerend het eens te beproeven!) Nu ja, ten slotte vatten wij allemaal kou of eten te veel pruimen! Zelfs Don Quichotte stierf op zijn bed. Niet alle helden, en zeker geen Jaapjes, vallen in het duel of door moordenaarshanden, gelijk Hamlet en Macbeth, u welbekend. Ook Romeo's zelfmoord ware hier nauwelijks ‘aangebracht’ geweest (een germanisme, Charivarius, betrap me!) Maar toch! Helden in boeken hebben niet het recht te leven en te sterven als gewone ‘stervelingen’. Zij mogen zóó maar niet doodgaan. Zij mogen vooral geen kou vatten of overreden worden. Een afgestormde schoorsteen behoort náást hen neer te ploffen. Het komt niet te pas, Van Looy! Dat ging nog voor Eugène Sue of Alexander Dumas père! Die konden zich de luxe permitteeren, een held te laten vallen onder weg, te laten sterven aan buikloop of liefdesmart of omgestormde schoorsteenen. Zij hielden er genoeg over. Maar gij hadt er nu momenteel maar één, één kleintje, één Jaapje, een schat-van-een-jongen met zijn | |
[pagina 309]
| |
rooie haar, zijn branie, zijn Leentje, zijn sprinkhaan. Gij hadt voorzichtiger met hem moeten omgaan! Bedenk toch, waar zoudt ge zoo gauw een nieuw Jaapje vandaan kunnen halen? Gesteld dat u nieuwe avonturen van hem te binnen schieten, wat dan? Of krijgen wij dan een tweede, zeer veel vermeerderde druk van Jaapje, evenals van Pan? Maar wat moeten wij dan doen met den eersten? O gij, mannen van tachtig, gaat werkelijk rücksichtlos met uw lezers om! Neem er nu nota van, Van Looy! Onthoud het, alles wat ik u, hierboven, heb geleerd. Of, zoo waar, mijn jongen, je zult ten eenenmale mislukken in de romanschrijverij!
‘Jaapje’, als ik mij niet zeer vergis, is een van de weinige goeie dingen die wij aan den oorlog te danken hebben. Het was misschien een beetje flauwhartig, maar wij hebben er allemaal mee gesukkeld in 't begin. Er waren er die in 't geheel niet schrijven konden, zich niet verdiepen in de rampzalige wereld om hen heen, niet uiten hun angstig levensgevoel, hun sombere gedachten over heden en toekomst. Weinigen, als Van Looy, waren zoo wijs, zich uit hun heden weg te droomen in hun verleden. Hij deed het, bijna dadelijk, en met groot succes. Hoe wist hij zich te abstraheeren, hoe zich te concentreeren op dat lang geledene - waar zooveel innige poëzie, zooveel schoonheid in was. Bega ik een onbescheidenheid? Zouden er werkelijk lezers zijn (ik zeg lézers!) die in Jacobus van Genderen geen anderen Jacobus hebben herkend? En in Jaapjes weeshuis niet het weeshuis uit ‘De Nachtcactus? En dan het ‘kinderpad, ziekepad, schoolpad, regentenpad’? En Rudolf ‘die naar zee was gegaan, een lange slungel, de jongens noemden hem Stoop’? En Leentje ‘met haar lang korenblond haar’? Kom, ik kan het mij niet denken. En trouwens, à la bonne heure, het leven van een groot schrijver is een openbaar leven, de ijverige heeren van de litteratuurgeschiedenis zullen er later nog wel véél meer in komen te wroeten en te wurmen. (Wat zullen ze ‘vragen naar de bekende weg’, wat zullen ze weer slecht lezen; menschen, ik zeg het je nu al vooruit, het stáát er, allemaal, gedrukt!) Maar ja, je durft er tegenwoordig bijna niet van te spreken, want bij den opa van Huet, den opperst wijzen redacteur-criticus in groot (and greater!) Nederland, bestaat een aversie van het auto-bio-graphische (let op de ph, ik schrijf om den bliksem geen Kollenwijnsch) en dat is kwaad. Zoo'n groot (-nederland) man, die zelfs Dickens op de schouders kloppen kon (al moest hij tóen toch wel even op zijn teenen gaan staan!) is in staat je in opspraak te brengen vóór je zelf goed weet wat je gedaan hebt. Fluisteren wij dus, misschien hoort-ie 't dan wel niet! Maar, lieve vrienden, als wij onze hoofden dan bijeen gestoken hebben, zegt mij eens: kan álles in onze volle bollen wel phantasie zijn? (Ik bedoel: phantaisie! Hij moest het tóch eens hooren!) Is de herinnering wel zoo volkomen buiten te sluiten? En ja, er is meer (maar steekt uw hoofden nóg wat dichter bij) schreef eigenlijk óóit wel iémand iéts (zelfs in ons heerlijk groot Nederland) dat niet eenigermate auto-bio-graphisch was? (Ik denk aan oude dagen, vermeld in vergeelde Kronieken, toen ook de novellist Frans Coenen nog onder de levenden was). Laat ons verder vragen. Wat is er, dat inniger in ons binnenste ligt ge-bed dan de dingen onzer herinnering? Probeer eens iets te ‘verzinnen’, lieve lezer! Ver-zinnen, ver-beelden, dat is beelden geven, een zinnelijk bestaan, aan uw gedachten, uw gemoedsleven. Waar haalt ge uw beelden vandaan? Bekijk ze eens goed! Maar die hebt ge immers vroeger al eens ergens gezien! Verzinnen uit het pure niets, uit de opene, ijle ruimte - maar dat bestaat immers niet! En denk dán aan zulke fijne, teere, subtiele ‘dingen’ (hiér is dingen te lomp! Wat dunkt u van ‘dingsigheden’?) als die van onze jeugd, als de dingen van het kind, zijn on- | |
[pagina 310]
| |
bewuste gevoeltjes, zijn nauwelijks bewuste gedachtetjes, zijn heelemaal instinctieve doeninkjes! Zou er iemand bestaan die ze blazen kan, uit den wind en het stof van den weg? Zou er soms eentje zijn, die ze kan reconstrueeren met logarithmen of met eenheid van tegendeelen? De ‘phantaisie’, aha! is dat een een tooverstaf, en gaat het met hokus, pokus? Waarachtig, ik herinner me de kermis óók nog goed - Bas kwam ook in Rotterdam op de Beestenmarkt - maar zoo iets bijgewoond heb ik nooit. Noch ‘in de boeken gevonden’. Alles, álles, wat ik ooit over kinderen gelezen heb - het goede, het mooie dan! - ik heb het voor herinnering gehouden. Maar vooral het allermooiste, het allerinnigste. ‘Jaapje’ kán alleen herinnering zijn. Herinnering levend door verbeelding! Want verbeelden is niet scheppen uit het niet, verbeelden is het zich helder, scherp, kleurig, levendig voor oogen, luid-klinkend voor ooren, sterk geurend voor de neus, maar vooral warm in 't gemoed kunnen brengen van de ‘dingen’ waaraan wij denken, waarvan wij droomen. Verbeelden is géén hokus-pokus, verbeelden is zielskracht, verbeelding is hoogste werkelijkheid.
Nu gaan we ‘Jaapje’ nog eens samen doorkijken. Komt allen hier! Niet meer fluisteren kan ik nu, waarachtig! Die drommelsche Van Looy, die vroeger altijd zoo moeilijk heette, zoo ‘litterair’, heeft nu een boek geschreven, dat voor de eenvoudigsten, de onlitterairsten verstaanbaar is (eigenlijk zijn z'n vorige boeken dat ook wel, maar nú nog niet misschien; de menschen moeten éérst nog meer ménschen worden, en dan nog: leeren lezen!) Kijk daar staat ‘Jaapje’ aan de ‘Sint-Nikolaastafel’, in den koekebakkerswinkel, met Koos, zijn zusje. Hij mag het zelf zeggen wat hij hebben wil voor de centen van Door, zijn ‘groote’ zuster. Ja, hij mót het zelf zeggen, herhaalt ze maar aldoor, bazige Koos. Och, als hij het maar wist! Maar hij is zoo verbijsterd door de veelheid en de schittering. Hij wijst maar naar iets voor zich uit. Koos doet het woord, en zie, vóór hij een beetje tot zichzelf begon te komen en ging onderscheiden, is Jaapje den winkel al weer uit. Koos heeft van allerlei voor hem in een zakje. Maar hem is ‘het huilen nader dan het lachen.’ Jaapje heeft kennis gemaakt met ‘het verhevene’ met dat wat hij niet áánkon in zijn aanschouwing. En wij hebben het kind gezien, het kind in zijn wel meest essentieele wezen: de verbijsterende bewondering. Het tweede teekeningetje heet: De Sprinkhaan. Daar zien we het kind en den dood samen. Cranach zou het met een geraamte gedaan hebben, Van Looy zet Jaapje naast zijn gestorven grootvader en laat hem vervolgens een stukje pik gappen, voor zijn sprinkhaan, uit grootvaders schoenlapperskamertje. ‘Het Bewogene’ begint prettig, Jaapje kan vliegen. D.w.z.: in zijn droom, maar dat doet er nu niet toe. ‘Het was zoo lekker geweest’.... (Blz. 25). ‘Wanneer je doodstil liggen bleef, ging je misschien weêr vliegen. Stil moest je blijven liggen, want als hij Dolf wakker maakte, trok die hem aan zijn beenen. Dolf was een sarduvel, ieder was bang voor hem, hij klikte, hij mocht alles doen, omdat zijn vader verdronken was en hij met zijn éénde jaar in het Huis was gekomen en door de moeder met pap was opgevoed. Daarom mocht hij alles doen; nooit zou hij Dolf vertellen dat hij gevlogen had. Een overgroot gevoel benauwde Jaapje nu hij recht tegen Dolfs rug aankeek, wacht maar, hij zou hem wel eens een klap voor zijn kanis geven. In 't hoofd van Jaapje stookte het treiterige wijsje waarmede zij hem van morgen woedend hadden gemaakt. Jaapjes oogen wiebelden naar het donker heen. In het witte portaal had hij gestampvoet, hij had de muur geslagen met zijn handen, je kon het Huis niet uit. Dan hadden ze nog harder gezongen, geloopen heen en weêr, | |
[pagina 311]
| |
achter Dolf aan, hansie-sokke, houdend mekaâr bij de boezelaars vast: Rooie vos,
Laat je me los,
Laat je me leven,
Ik zal je een klap voor je kanis geven.
Je kon het toch niet helpen dat je haar was rood, het was geen mensch zijn schuld, had Machje zelf gezegd toen zij op zijn huilen was afgekomen. Ze had zijn neus afgeveegd en ze had gezegd: ‘er is zeker onweêr aan de lucht, is me dat een spektakel maken’. Wat dít is? Dit is de kindersmart, lezer, waarmee gij misschien, in uw lectuur tenminste, nog nooit zoo innig, en op zoo ongevoelerige wijze, hebt kennis gemaakt. En na de smart komt in dit hoofdstukje de schrik, de angst - een onweer, in den nacht; de weezenmoeder die uit den Bijbel leest. ‘Jaapje verstond van de donkere woorden niet veel; hij hoorde de klagende stem van de dorre vrouw, waar opgespalkt zijn oogen vervaard naar keken’. Daarna de ‘Feestdag’ (ter eere van de nieuwe Regentessen) en dan ‘De Nieuwe Regentes’ zelf. Ze komt kijken naar het wasschen en verschoonen der kinderen. Dat heeft ze den vorigen Zaterdag ook gedaan, en toen... toen is er iets heerlijks gebeurd, ‘de nieuwe Regentes had hem over zijn hoofd geaaid en door dat groote feit was hij de gansche week zoo sullig gebleven’. (bl. 52.) ‘Het was verleden week geweest, op Zaterdag, terwijl zij in de tobbe moesten en nu hoopte Jaapje zeer, dat ook vandaag de Regentes weêr eens zou komen kijken. Het water was al goed. Daatje vouwde haar boezelaar om, stopte de punt tusschen de schorteband, dan knielde ze op de dweil en leî de boender klaar en smeerde groene zeep over de doek om vette sop te maken. ‘Vooruit!’ zei Daatje en Kareltje Borkelo sjorde zijn hempje over zijn hoofd en stond in zijn ‘bloote pierewiet’, maar durfde er toen niet in. ‘Vooruit!’ zei Daatje weêr en Kareltje stak zijn teenen over den rand en piepte ‘au!’, maar ‘'t is gezond’, zei Daatje en dadelijk was hij erin met zijn ronde buikje, waarin het rare toetje van je navel is en kwam er rood weêr uit. Daatje plaste en boende, ze riep weêrom als moeder wat over die ‘turfvoeten’ zei; haar arm met het rooie mouwtje drukte ruggen en hoofden, ze wroetelde overal en als er eentje schoon was en kletsnatte stappen buiten de kuip kwam maken, stond de moeder met een laken klaar en dan droogde de moeder je af, zoodat je haast op de grond viel. Jaapje liet telkens zijn beurt voorbijgaan. Bertus en Dolf gingen eer in 't bad; hij zag Bram Steffelaar de tobbe instappen, boven zijn korte been een holletje wasGa naar voetnoot*) waarin je een stuiter kon stoppen en Piet Tersteeg die had een ‘kippeborst’. Voor Jaapjes talmen zoo, bewogen de rare botten en schouderbladen; bij den eene waren ze dik, bij den andere zakten ze laag met hoeken. Het zeepsop werd hoe langer hoe vetter, je zag niet meer de beenen en er werd nog een heele emmer warm bijgestort en wat koud water ook, toe hij er middenin zat, op 't draderige hout van den bodem. Jaapje was erg wit over zijn lijf als alle roodharige kinderen die zomersproeten krijgen en terwijl hij te proesten en te knijpoogen zat, begon het water onder hem hard te plenzen, zoo stil het werd in de kamer en hij wist dat de dame er was. Stijf zat hij in de tobbe, zijn adem hokte en als een hemelsche stem verstond hij het zeggen: ‘Dag, moeder, dag, kin-de-ren!’ ‘Hij voelde dat zij heel dicht bij de tobbe kwam staan, onderwijl Daatje alles veel zachter deed met hem en toen hij het trekkerige water uitging, keek hij vervaard op naar het vriendelijke gezicht van de dame. ‘Dat is Jaapje van Genderen’, zei de Regentes. | |
[pagina 312]
| |
‘Maar Dolf die zijn borstrok al aan had, zijn haar gekamd tot een kuifje, was naast de Regentes gekomen. ‘Ik ben Dolf van der Sande’, zei hij. ‘Zoo, o!’ klonk de stem van de Regentes, ‘ben jij al bijna klaar;’ ze lachte tegen moeder. ‘Altijd mevrouw zeggen, Dolfie’, zei de moeder; ze gaf aan Jaapje een duwtje, omdat hij nakend was. ‘Jaapje afgedroogd, dribbelde naar zijn krib, waar al zijn schoone boeltje lag; nu keek de dame hem zeker nooit meer aan en in zijn beklemming had hij zijn hemd het achterste voren aangetrokken’. Ik heb het citeeren weer niet kunnen laten. Maar zóó komen wij er natuurlijk niet. Er zijn negentien fragmenten of hoofdstukjes. En het eene is al kostelijker dan het andere. Ik zou waarlijk niet weten te zeggen, wat ik het allerbeste vind. Ja toch, ik héb een voorkeur - maar die zeer persoonlijk is misschien. Na, gedurende dertien hoofdstukjes, Jaapje in ‘het Huis’ en bij ‘groomoe’ te hebben bijgewoond, was ik extra blij hem plotseling in ‘de wijde wereld’ aan te treffen. Hij heeft vacantie en logeert buiten. Jaapje staat graag te kijken ‘bij de slootkant langs den weg.’ En (bl. 169): ‘Wanneer daar Jaapje ‘uren lang’ gestaan had, voelde hij soms ijlte in zijn lijf en leek iets te ontberen, hij begon te wrijven, zooals hij thuis zijn boezelaar over zijn lijf kon loopen wrijven of ging van moeiïgheid eens zitten op het randje gras. Dan hoorde hij heel andere vogels dan de musschen zingen in zijn hoofd, ja, Jaapje leek wel dikwijls weêr heel klein geworden. ‘En denk je nou nooit meer es aan Leentje?’ had Koos gevraagd voor het slapen-gaan en toen had Jaapje gezegd: ‘Ik geloof het wel’. Waarom, of waardoor, ja waardóór is het nu eigenlijk dat ik dit alles zoo mooi vind? Zou ik dat kunnen zeggen? Hoe komt het, dat ik zoo bizonder graag iets innigs van kinderen lees? (Tot voor een jaar of vier zou ik geschreven hebben: dat wij zoo bizonder graag..., maar toen heb ik eens gemerkt, dat volstrekt niet álle menschen graag over kinderen lezen, of hooren lezen; er zijn er, die het kinderachtig vinden zich daarmee bezig te houden, kinderachtig en onbelangrijk; dat zijn de menschen die zelf niets kinderlijks meer aan en in zich hebben, of ten minste niet wéten, dat ze dat hebben, en het ook niet willen weten. Onuitstaanbaar vind ik zulke menschen. Maar ze zijn er - tot schrik van de anderen! Flink zijn ze, flink en degelijk en werkzaam, wat ik je brom! 'n Centen dat ze verdienen!) Het komt dan, geloof ik, wel vooral door de mede-herinnering, de herkenning en de verteedering. Allen zijn wij kinderen geweest - al zou je 't aan sommigen niet zeggen! - en allen herinneren we ons dien tijd, met weemoed. Niet dat we toen altijd zoo verschrikkelijk blij en gelukkig geweest zijn. Dat sprookje heeft uit! Dat leek maar zoo, voor de anderen. Zoo onschuldig dan? Neen, zoo onschuldig waren wij eigenlijk ook niet. Maar wij waren onbewust. Wij leefden dichter bij het gróóte onbewuste. Wij hadden er veel meer deel aan dan later. O, niet onschuldig zijn kinderen - hun gewetentjes spoken al wàt erg! - maar heilig zijn zij, als de gekken, want zij hebben geen oordeel des onderscheids. Juist dat waarover tóen onze gewetentjes zoo spookten, verteedert ons thans zoo. Wij vinden het móói, dat heilige kinderlijke, dat ongerept-natuurlijke, dat heerlijk onbewuste. Mooi, móói.. Vreemd woord, geheimzinnig woord. Er beweegt iets in ons, een teer geluk, wij worden herinnerd aan ons liefste menschzijn, aan onze edelste natuur, aan ‘het verhevene’ in ons. Wij begrijpen niet, maar wij bewonderen, wij genieten, wij ‘vinden mooi’. Reus Zebedeus, inderdaad, ‘hier is ze geweest!’ Alle groote kunstenaars zijn kinderen, hun leven lang. In Jac. van Looy, den twee-en-zestig-jarige, leeft nog altijd Jaapje! H.R. | |
[pagina 313]
| |
Th. van Hoytema †.
th. van hoytema †.
Niet geheel onverwachts kwam de tijding van Hoytema's overlijden; wie hem van nabij gekend hebben wisten dat zijn kwaal hem langzaam maar zeker sloopte, dat hij telkens en telkens minder werd, zich moeilijker kon bewegen, het werken hem haast onmogelijk werd; maar dat zijn taaien volharding hem steunde. En voelde hij zich even in staat tot teekenen, dan fleurde hij weer wat op, zóó, dat terwijl hij de laatste maanden in Voorburg werd verpleegd, hij nog de zwart-teekeningen voor zijn kalender kon maken. Als een laatsten afscheidsgroet, zullen deze bladen onzen wand sieren en herinneringen wekken aan de vele kalenders die iedere maand opnieuw getuigden van Hoytema's fijnen en kostelijken humor. Want ondanks zijn ziekte bleef zijn zucht tot spotternij levendig, vermaakte hij zichzelf met de zotternijen die hij in de randen van zijn kalender toekende, waar apen elkaar aan de staarten trokken, flamingo's hun lange halzen strengelden, kraaien om een wormpje vochten, waar... als in tegenstelling met de meer serieuse bovenplaat hij met zijn dieren kon sollen naar hartelust. Als wij nu bij zijn dood, Hoytema's ontzaglijk oeuvre eens nagaan, vanaf zijn eerste kleine steenteekeningetjes, zijn kerstmiskaartjes, zijn ‘oud- en nieuwjaar’, zijn dierenalbum, zijn doode kalkoen, zijn cactussen, zijn hanen en kippen, zijn prentenboeken, zijn kalenders, dan zien wij, welk een zeldzaam talent hij had, welk een virtuoos op de steen hij was. Geen der tijdgenooten wist zóó als hij het karakter der dieren weer te geven, het tragische melankolieke, van in elkaar gedoken aapjes, het bij-de-hande en kordate van krakeelende vogels, het zelfbewuste van pronkende pauwen. Hij had daarbij de vlotheid en vaardigheid van een Japanner, die zijn sujetten zóó goed bekijkt, dat hij ze met enkele streken raak en juist uit 't hoofd kan neerschrijven. En daarnaast ook een zekerheid, door grondige studie, die hem de veeren van een kalkoen, van een witte reiger met een naald als 't ware in de steen deed wegschaven. In een overzicht der steendruk uit dezen tijd zal men bezwaarlijk meer doorgevoerde, meer volmaakte litho's aantreffen dan de bladen uit zijn dierenalbum. Een kostelijk artiest met fijnen geest en humor, met talent als weinigen is in Van Hoytema heengegaan; maar zijn werk zal hem wel nimmer doen vergeten. R.W.P. Jr. | |
[pagina 314]
| |
mathijs maris, bruidje (stedelijk museum amsterdam).
| |
[pagina 315]
| |
Mathijs Maris †.
thijs maris, zelfportret.
In de afgeloopen maand is ook Thijs Maris heengegaan; zeker de fijnste en meest gevoelige der drie broeders. Hij was langzamerhand een legendarische figuur geworden, waarvan men wist dat hij nog leefde, maar die evengoed dood had kunnen zijn. Om zijn persoon hadden zich vele en velerlei verdichtselen geweven, men teekende hem als een zonderling die in de grootste armoede leefde, tot wien niemand werd toegelaten, die met heel de wereld in onmin verkeerde, kortom als iemand die voor de maatschappij feitelijk niet meer bestond. Daarbij kwam, dat hij, zooals men zeide, zijn oude werk vernietigde, het bestaande ontkende, niet meer werkte of ten minste nergens tentoonstelde, zoodat zijn kunstenaarsperiode reeds lang als afgesloten beschouwd kon worden. Maar dit eenzelvige leven, waarin hij zich weinig bekommerde om wat er rond hem gebeurde, geen notie nam van andermans arbeid en slechts uit vroegeren tijd een veneratie had behouden aan de kunst van enkelen, dit kluizenaarschap, het heeft hem gemaakt tot een zóó persoonlijk kunstenaar als er slechts weinigen geweest zijn. Zijn aard en neiging was droomerig en romantisch, waarop zijn Duitsche reis wel geïnfluenceerd zal hebben, want de herinneringen daaraan kwamen zoowel in figuur als in het landschap telkens terug. Trouwens zijn schilderijen waren allen meest uit zijn herinnering geboren, en jaren later schilderde hij soms wat hij vroeger aanschouwd had, maar dan was het in zijn geest verwerkt tot een visioen dat nog slechts zeer vaag de herinnering aan de werkelijkheid bewaarde. Meer en meer liet hij alle gedachten aan de natuur los, en vormde zich als 't ware een eigen wereld van droomgestalten, die als uit een nevel opdoemden. Zijn schilderijen werden bijna onstoffelijk, men denkt daarbij niet meer aan verf, aan | |
[pagina 316]
| |
materie, het is teer en ijl, de omtrekken slechts even aangeduid, het geheel in een grijs gamma; maar een langer beschouwen doet ons meer en meer doordringen door het waas dat het beeld als 't ware omgaf. Dàn echter staan wij tegenover sprookjesfiguren zóó broos, zóó fijn en gevoelig als slechts een dichter ze kan scheppen. Het zijn kinderen met golvende lokken, edelknapen en jeugdige burchtvrouwen, teere bruidjes en liefelijke nimfen, het is heel een wereld van schoone fantasie waarin Thijs Maris leefde en ons binnen leidde. En het is geen wonder dat deze eenzame mensch, wiens geest in andere sfeeren verwijlde, als een vreemdeling in het dagelijks leven stond; geen wonder ook dat hij, die het moeilijkste wilde bereiken, steeds onvoldaan was voor zichzelf. Voor ons echter zal zijn werk blijven als het meest geniale dat de Hollandsche school uit het einde der negentiende eeuw heeft voortgebracht, werk van een innige ontroering, zooals alleen een fijnbesnaarde, dichterlijke geest als die van Thijs Maris vermocht te scheppen. R.W.P. Jr. | |
Tentoonstelling G.H. Breitner, in de kunstzaal C.M. van Gogh.Onder welke zonderlinge omstandigheden is het dat een schilder als Breitner zestig jaar wordt! Ik denk nu niet aan den oorlog, maar aan de opvattingen over schilderkunst, de waardeering van schilderkunst, die wij om ons kunnen waarnemen. Dit is een tijd, waarin een stormloop wordt gedaan op alles wat in een kunst als de zijne te vereeren is, met laatdunkendheid wordt verloochend al wat door hem te genieten was. Onze aandacht wordt geëischt, met felheid en bedreiging, voor werken, die de pretentie hebben tot de beeldende kunst te behooren, doch waarbij men zich afvraagt waar toch van eenig uitbeelden en waar van eenig kunnen blijkt. En daartegenover - het is vreemd maar waar - zijn er nog steeds die in de machtige schilderstaal van dezen harmonieuzen impressionist een soort van wilde ketterij zien. Aan den eenen kant de verdwaasden die elk minimum van gaven willen erkend zien, zoo het slechts in dienst gesteld is van hun stelsel, doch deze gigantische gaven miskennen, aan den anderen kant een schare, grooter dan men denkt, die de schilderkunst meent te eeren door een harer geniaalste uitingen met een loep te beneuzen. Daarbij komt dat het werk van Breitner in het kunstverzamelend buitenland in het geheel niet den naam heeft dien het verdient, en dien bijvoorbeeld Mauve, de Marissen, Israëls bezitten. Intusschen heeft de meester gelukkig in ons land een trouwe schare van overtuigde en oprechte bewonderaars, en het is opmerkelijk, dat deze vooral worden aangetroffen onder de schilders zelve. Inderdaad moet men wellicht de schilderkunst zelf beoefend hebben, de eischen en de idealen van zuiverheid, van ambacht verstaan door ze te hebben nagestreefd, of er zich wel heel sterk in hebben ingeleefd, om geheel en al de wonderen die hij verwezenlijkt, te kunnen ondergaan. Maar dit geldt in het algemeen voor de technische zijde van elke kunst. Het is even waar, dat men met onbevangenheid staande voor zijn zoo sterk-levend, zijn zoo stout en zoo harmonieus werk, er de schoonheid van moet ondergaan, zoo men vatbaar is voor de schoonheid van vorm, lijn en kleur, gelijk hij ze met een ongeevenaarde directheid, maar tegelijk in een welbeheerschte, voorname ordening weet te herscheppen. Het moge waar zijn, dat het werk, waartegen we het meest opzien - zulk werk als nu door de firma van Gogh wordt geëxposeerd -, ten slotte alles eenigszins schetsmatig blijft, maar wiens schetsen waren dan ooit dermate harmonieus? Hij geeft de beweging van het moderne leven, hij geeft | |
[pagina 317]
| |
den vorm die vervliedt, de kleur die zich oplost, maar hij biedt in dit alles iets dat men monumentaal zou kunnen noemen. De breedheid der vormduiding, de vastheid en evenwichtigheid der tegen elkaar gezette kleurvlakken, de eenheid bij zooveel rijkdom van nuancen, de diepte der hoofdkleuren, die altijd de lichtere, klaterende dragen, dit alles doet zijn schilderijen reiken tot het meest monumentale wat binnen het begrip van impressionistische kunst denkbaar is. Verbeelder van het moderne, vliedende, sterk geaccentueerde leven, blijft hij bedeeld met de sonoorheid van ouder meesters, en wij kunnen niet ver van de waarheid zijn, als wij in hem den grootsten schilder, als schilder, van de 19e eeuw zien.
g.h. breitner. de windstoot.
De tentoonstelling, die ter gelegenheid van zijn 60sten verjaardag uit de ‘stock’ van Van Gogh bijeengebracht is, laat een bescheiden deel zien van zijn ontzagwekkend oeuvre, maar het is met zorg gekozen en brengt ons de beste zijde van dit nog niet overtroffen schildersgenie in herinnering. Er zijn cavalerie- en artilleriestukken, op heidevelden en landwegen, er zijn Amsterdamsche grachten, enkele koppen en figuren. Een stuk. dat een hoefsmederij te zien geeft, waar het paard van een militair beslagen wordt, is blijkbaar uit een vroeger periode, de manier is nog eenigszins vertellend. Men herinnert zich, dat Breitner begon met op Rochussen's spoor door te gaan, en dat hij dezen steeds als teekenaar is blijven waardeeren; toch hoeveel meer gevoel, waarneming en breedheid vertoonde hij reeds toen. In de buiige lucht is fijne romantiek, een lichtstraal boven door de open deur achter gezien, staat wonderlijk blikkerend in het donker. Het gele jakje van een der vrouwen, die met den wachtenden trompetter praten, en het instrument van den man zelf, zijn prachtig van tegenstelling, sterk van kleur en toch opgenomen in den toon. Men ziet, hoe de schilder voor Vermeer voelde, hoe hij de kracht en blondheid toch van dat gele jak savoureerde, men ziet ook in de compositie, in de teekening, verwantschap aan Fransche meesters: iets van Daubigny, van Daumier, zelfs van Decamps. Hoeveel rijkdom van gegevens in dit eene stuk, die prachtige paardenkop, dien smid aan het werk; - welk een teekenaar doet zich er in kennen. En dan komen die andere militaire stukken: van huzaren tegen een donkere lucht op een boschweg, of gele rijders, met hun blauwgrijze en fel-blauwe pakken, hun beremutsen op roodbruine paarden tegen de bronzen en rosse heiden of tegen grijsblonde heuvels, waarboven bijna schelle luchten. Hoe heeft hij ooit zulk een weelde van sterke kleur en harmonie kunnen brengen, en bij dit alles nog zoo den zit, de houding, ja de karakteristiek der ruiters kunnen treffen. Zie verder die Reguliersgracht met de forsch aangezette figuren op den voorgrond, en de parelende grijzen van den achtergrond en het royaal aangegeven houtwerk der huizen. En het meisje met de rose jurk op den divan, tegen bonte kussens, op die prachtige aquarel, die ook op Arti was, en het rijke | |
[pagina 318]
| |
volle wit dier japonnen van die vrouwen op die enorm levende Kalverstraatschets. Ook die sepia-schets van de rijdende artillerie is er weer, welk een gebaar, welk een actie en kleur in die trillende vormen!
g.h. breitner. de hoefsmid.
Bij zijn gevoel voor den massalen toon heeft hij dat superb instinct van den grooten schilder, om de edelste kleuren op te diepen en ze juist zoo aan te brengen, dat zij het geheel opluisteren en er leven in brengen, zonder ze ooit met de omgeving te doen vloeken. Felle, helle weerkaatsende kleuren omschitteren die paardentrams op den Dam in die bijna visionnaire nachtscène die hij meer dan eens, telkens in een andere stemming, schilderde, ook uit de vensters in de verte licht een enkele gulden schijn; hoe meesterlijk is dit alles er ingezet, hoe gedurfd, en hoe raak! Elders ziet men een schipper aan het werk; tegen den romp van de schuit staat fel zijn sterk blauwe bloeze, of de grijze en wijnroode en zwarte gevels staan tegen elkaar op, stemmen samen tot een klankvol, fascineerend geheel van zware accoorden. Wel een groot schilder is Breitner, en wel waard dat wij hem gedenken in een tijd zoo weinig gunstig voor een rustige genieting, in een tijd die echter tevens, bij zoo schromelijke verwarring van inzichten en zoo veel gebral van woorden, aan de beschouwing van een kunst die in harmonie met zich zelf is en wier bereiken haar streven dekt. C.V. | |
‘Het bad’ - Panorama-gebouw, Amsterdam.Het Bad in het Panorama - het klinkt wel schilderachtig. Maar over het algemeen zijn we hier toch in nuchterder sfeer dan deze titel zou doen vermoeden. Het meerendeel der schilderijen van deze tentoonstelling brengt ons te ‘Zandvoort aan de Zee’, of Scheveningen, of Ostende. Het meest beantwoordend aan den eisch van aangename en knusse herinnering aan | |
[pagina 319]
| |
het badseizoen zijn eenige schilderijen van den Belg Lambert, die ons velerlei poezele juffers in honneponnige badtricots laat zien, maar dit schouwspel meer dan met schildersoog met dat van den handigen amateur aanziet. Het is het gevaar van tentoonstellingen met een zoo aantrekkelijken titel, dat ze zulke attracties behoeft en zoodoende buiten het terrein treedt, waar de kunst om zich zelf wordt beoefend en gewaardeerd. Daartegenover zijn de strandscènes van Garf, Ernst Leyden en Harry Kuyten werkelijk schilder-impressies, waarbij het kleurig, levendig gedoe in de zon tegen hemel, zee en strand den kunstenaar boeide en hij eerlijk trachtte zijn impressies te geven. Harry Kuyten, dien men op deze exposities reeds meermalen mocht ontmoeten, geeft evenals Lambert veel naakt te zien, maar hij bekijkt het om de pracht van licht en stof, hij schildert het werkelijk, geeft geen verleidelijke poppetjes als de ander. Brutaal laat hij het zonlicht in zoo'n bosch (men baadt ook elders dan in de zee) op een been vallen en het roodkleuren, of hij doopt de lichamen in een blikkerend, vochtig licht. Ernst Leyden is meer tonalist, hij geeft een wagen weer, groengeverfd, met de paarden in hun donkerte er tegen aan, alles gezien in een weelde van licht dat kaatst tegen de zee en het strand, en waarin zich meerdere lichte, schier doorzichtige figuren bewegen. Garf's stranden laten ons, kleiner, bonter het levendig gedoe van de krioelende figuurtjes op het blonde zand zien. Maar de badplaats is, als gezegd, de eenige niet, waar men een bad kan nemen. De bekende groote, wat uit de proporties gerukte figuur van Jan Sluyters (een mooi, fel stuk), sponst zich binnenkamers af. De badkamer zelf, de Moorsche, met weelderig mozaiek, wordt door Gerard Muller geportretteerd, wat gladjes en geestdriftloos. Anderen, als Jan Visser, geven het groote badpanorama, de zee zelf, evenwel zonder baders; hij bestudeerde in deze opmerkelijke studies, die intusschen reeds herhaaldelijk zijn tentoongesteld, den golfslag en het licht dat erop valt en breekt en zich verdeelt, op origineele wijze. Filarski's werken geven ook alleen het tooneel van de bedrijven, die door anderen met zoo verschillende bedoelingen worden afgebeeld, het strand, op de hem eigen, koel-analyseerende wijze. De figuur van Bieling een moderne wiens uitingen we overigens, na de ondervindingen op de tentoonstelling de Bloem, hebben geleerd te volgen, is niet zeer belangrijk. Het ‘pootjes-baden’ is niet vergeten, het vaak weinig smakelijke schouwspel van zich aldus vermakende families is door Van Ishoven geteekend, de indruk is vulgair genoeg, maar de typeering toch te weinig doorgevoerd. Variatie is bij deze tentoonstelling wel gezocht, maar het onderwerp schijnt niet zoo vol en zoo intensief behandeld te zijn als sommige andere reeds hier behandelde. Impressies van het strandleven, die dus niet met het ‘bad’ in engeren zin (ook het in zee baden is hier bad in engeren zin, waar blijkbaar met het bad ook bedoeld is de badplaats, het ‘Kurort’) te maken hebben, waren nog, ter vergelijking die van Isaac Israëls, verder ken ik er van Van Raalte. Afwisseling zou nog gezocht kunnen worden door afbeeldingen van het modderbad, maar dat is misschien minder geschilderd, het Turksche bad en het badplaats bezoek, dat bestaat in het drinken van de geneeskrachtige wateren. Zooals ze is, raakt deze tentoonstelling wel veel aan die van Het Naakt; is er te zeer een herhaling van. Maar exposities als deze hebben toch het voordeel, dat sommige schilders er zich eens, buiten het gewone tentoonstellingswezen, kunnen laten volgen in hun ontwikkeling. Schilders als Leyden en Kuyten zijn onder deze reeks onder gebracht, met hun frischheid, die bewijst dat men ook buiten het meer dogmatisch-moderne, de kunst kan doen voortleven. C.V. | |
[pagina 320]
| |
R. Gockinga bij d'Audretsch, Den Haag.De teekeningen van R. Gockinga, tentoongesteld in de kunstzalen d'Audretsch te 's Gravenhage, zijn uitingen van een opmerkelijk talent, dat we echter om andere redenen waardeeren dan het klaarblijkelijk gewaardeerd wil worden. Gockinga wil, half in de werkelijkheid staande en half daar buiten, door grillige vondsten van lijnen en verrassende werking van wit en zwart, de verbeelding geven van verfijnde en zwoele emoties. Het is over 't algemeen onbillijk en onaangenaam om aan pas-ontluikende talenten - zooals Gockinga er blijkbaar een is - voor te houden, dat hun werk niet haalt bij dat van groote voorgangers, die hen rechtstreeks hebben geïnspireerd. Want wij allen, en zeker de kunstenaars, weven aan het getouw, door vroegere geslachten opgezet, en de nieuwe tijd - het schoone beeld is van de Bazel - weeft met nieuwe draden zijn inslag in de scheering der eeuwen. Ook de machtigste kunstenaar steunt op het verleden.
r. gockinga. madame sans gêne.
Gockinga steunt er echter wat al te zwaar op en zijn weefdraden zijn niet nieuw: het zijn de draden van Aubry Beardsley, maar zwakker. Gockinga heeft gefaald bij de poging om met middelen, verwant aan die van Beardsley en van Karel de Nerée, de hem geliefde sentimenten in beeld te brengen. Hoewel een veel-belovend teekenaar, mist zijn lijn nog te veel aan uitdrukkingsvermogen, voelt men daar, waar hij zich houdt aan de werkelijkheid een tekort aan kennis van vormen (zoo b.v. in Tuin der Lusten, waar een dikke knaap, liggend op een bord op een onbegrijpelijke manier door een man wordt opgeheven) en schiet Gockinga ook in fantasie te kort. Zijn verbeelding is rijker dan van veel jonge Hollandsche kunstenaars, maar is toch niet verscheiden genoeg om aan zijn prenten van zoo ingewikkelde en verschillende bedoeling steeds de noodige levenskracht te geven. Sommige zijner motieven treden overal op en geven aan zijn werk iets uniforms, dat ze vervelend maakt. De echte inspiratie lijkt er wel eens vreemd aan, en nu de herinnering aan Beardsley ons toch wordt opgedrongen, moeten we bij ons zelf wel telkens de vergelijking trekken met dien schitterend-genialen teekenaar. En toch boeit Gockinga's arbeid, niet om wat het heeft willen zijn, maar om zeer goede decoratieve hoedanigheden, als b.v. in de teekening ‘Tuin der Lusten’, in den Juweelen-koopman, in Verzoeking, en eenige andere. In zijn decoratieve behandeling blijkt vaak een fijngeestige speling van lijnen en een gevoelige verbeelding. En al zijn penteekeningen doen hem kennen als een begaafd, ernstig teekenaar, die, als hij zich losmaakt, van wat niet zijn oer-eigen bezit is, veel kan bereiken. Voortreffelijk is b.v. de Juweelenkoopman; daarin toont G. een kunstenaar te zijn, die het wit-en-zwart tot bloeiende verscheidenheid kan brengen en merkt men tevens een aangeboren zin voor compositie, die in zijn ander werk door een te-veel willen grootelijks te loor is gegaan. J.S. |
|