Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Kroniek.Litteratuur-onderwijs.Het is een vreugde, het te constateeren: de beweging naar grondige herziening en verbetering van ons totaal verouderd middelbaar en gymnasiaal onderwijs neemt hand over hand toe. Verzet komt nu eens van den kant der leeraars en professoren, dan weer van de arme slachtoffers zelven, hunne ouders en allerlei andere belangstellenden in onderwijs en opvoeding, en in 't geval dat ik heden bespreken wil: van de kunstenaars. Alle deze protestanten zien in, dat het zóó niet langer gaat, dat van de z.g. ‘algemeene ontwikkeling’, die volgens de idealen van 1850 tot '80 onze kinderen op de Burgerscholen en Gymnasia op zouden doen, niet veel anders terecht gekomen is dan wat hap-en-snap-kennis van tallooze vakken en een groot gebrek aan levenslust, aan gevoel van roeping, aan liefde in één woord! Nog pas schreef mij een jong schrijfster, die, blijkens haar terecht geprezen werk, de wereld diep en met innigheid beschouwt, dat de meeste jonge menschen haar tegenwoordig dom en somber voorkomen. Men zal tegenwerpen, dat hiervoor lang niet alleen ons onderwijs verantwoordelijk gesteld kan worden. Volkomen juist, maar toch wèl voor een zeer groot deel; niemand zal toch willen beweren dat de school niet iets bizonder groots en invloedrijks in een jong leven beteekent. En de H.B.S., het Gymnasium, ze zijn, met de Universiteiten, de scholen van onzen belangrijksten leeftijd! M.i. is de oorzaak van het fiasco voornamelijk gelegen in het verkeerde uitgangspunt. De liberale maatschappij der schoolwetten heeft alleen aan den strijd om het bestaan gedacht, dien zeer eenzijdig opgevat (alleen van den materieelen kant) en zich daarenboven nog vergist door haar kinderen voor ál te veel bestaansmogelijkheden ‘geschikt’ te willen maken. ‘Geschikt’ is het woord van dien tijd; menschen werden als machinerieën beschouwd, nog liever als de vele, vele radertjes van ééne enorme machinerie. Er is wel veel moois omheen gepraat, maar het kwam er toch maar op aan, dat ieder zoo spoedig mogelijk een ‘nuttig lid der maatschappij’ zou worden, d.w.z. zijn functie van radertje vervullen en geen ander ‘tot last zijn’ (lees: geld kosten!) Men betoogde (en zeer zeker niet zonder recht) dat ieder in zijn vak en op zijn plaats zich nuttig, ja verdienstelijk kan voelen. Aan 's menschen eigenlijk geluk dacht men overigens zeer weinig. De godsdienstigen misschien nog het meest, doch ook hún onderwijs ging mee in de banen der z.g. nuttigheid, werd een dikwijls geheel verkeerde, en altijd verschrikkelijk veel tijd en moeite kostende, africhting voor ‘vakken’ - hokjes, afdeelingen, kooitjes voor radertjes. Dat de methode niet alleen barbaarsch was, maar bovendien ondoelmatig, zag ieder wel in zijn eigen vak, maar ieder scheen dat als een uitzondering te beschouwen en te denken dat het elders beter is. Vraag een advocaat of een ingenieur, een koopman of een ambtenaar, wat hun ondervinding is met de pas afgestudeerde jongelui, ge zult overal hetzelfde hooren: dat de praktijk hun nog ongeveer alles leeren moet. En intusschen: hoeveel hebben zij áfgeleerd! Hoeveel in hen is verschrompeld en verknoeid, om nooit meer op te bloeien, hoeveel menschelijks schijnen zij vergeten te hebben nog vóór zij het inderdaad konden leeren kennen! Ook op het inzicht in deze zaken schijnt de oorlog invloed te hebben. Men is wel op verschrikkelijke wijze wakker geschud! Mijn kunstbroeder Carel Scharten schreef onlangs in den Gids: ‘Eén ding heeft deze oorlog ons boven alle andere geleerd. En dat ééne is: niet dat de geheime diplo- | |
[pagina 149]
| |
matie een verouderd en gevaarvol instituut is; niet dat het imperialisme en zijn werktuig (dat van dienaar meester werd) het militarisme, of wel het kapitalisme, de monsters zijn, die de menschheid klemmen in hun klauwen; noch dat de parlementen, de sociaal-democratie, de godsdiensten, machteloos bleken in tijden van heftige beroering; noch zelfs dat de vaderlandsliefde tot een vervaarlijk waanbeeld groeien kan. ‘Dat ééne is: dat het der verblinde menschheid faalt aan begrip; aan inzicht, wat in dit leven het eigenlijk-belangrijke is; en dat dit niet is: bezit, dat maar zoo weinig werkelijk geluk vermag te geven, maar dat het is: het geluk zelf; en dat het onbevangen, onverstoorbaar innerlijk geluk alleen mogelijk is bij een ruimen geest, die geen benijden kent, die open en rustig den medemensch weet te begrijpen en te verdragen, - die eindelijk, na negentien eeuwen Christendom, de Liefde zou kennen, niet langer als een on vervulbaren plicht, doch als een vreugdevolle werkelijkheid’. Ziedaar woorden met wier geest ik van harte instem (een instemming die bezwaren tegen details der redeneering vergeten doet!). Ik begrijp alleen niet: moest werkelijk deze oorlog komen om dit te leeren? Het schijnt inderdaad zoo. Toch twijfel ik niet, wat ons onderwijs betreft, of dit zou ook zonder oorlog zijn fiasco, weldra duidelijk hebben aangetoond. Want het moge dan der menschheid als zoodanig, de massa, aan begrip ontbroken hebben, van wat in ons leven het eigenlijk-belangrijke is, ieder onzer, ook de meest geestelijk, de meest wijsgeerig levende streeft naar geluk - hoe edeler gestemd ons innerlijk is, hoe edeler het geluk waarnaar wij zoeken - en dat de africhtingsmethoden onzer jeugd aan dat geluk niet bevorderlijk zijn, men moet wel ongevoelig zijn om het niet te merken. Het waren overwegingen van dezen aard, en eigenlijk niet zoozeer een overigens verdienstelijke rede (over de ‘opleiding van den Toonkunstenaar’) gehouden op het ‘Eerste Algemeen Kunstcongres’ (uitgeschreven door het Verbond van Nederlandsche Kunstenaarsvereenigingen), gelijk in het boekje, dat ik hier voor mij heb liggen,Ga naar voetnoot*) wordt gezegd, die - in 1913 - het Bestuur van genoemd Verbond er toe brachten, een commissie van kunstenaars bijeen te brengen om een onderzoek in te stellen naar ‘den invloed der kunst op onderwijs en opvoeding’. Dit Bestuur gaf er zich, gelukkig al vóór den oorlog, rekenschap van, dat het eigenlijk belangrijke in ons leven ons geluk is, dat het tegenwoordig onderwijs dit geluk door de bank minstgenomen niet sterk bevordert, en misschien zelfs méér schade doet. Het constateerde daarentegen uit ondervinding, hoeveel de kunst kan doen om ons gelukkig te maken, niet zoozeer (of althans niet alléén) het scheppen, maar vooral het genieten van kunst, en het wenschte een onderzoek naar het weinige dat de kunst in ons tegenwoordig onderwijs beteekent, en het vele dat dit zou kúnnen zijn. Tusschen de opdracht, aanvankelijk aan zijn commissie door het Verbond gegeven, en de taak waarvan zij (blijkens dit rapport) zich feitelijk kweet, n.l. een onderzoek in te stellen naar den invloed van opvoeding en onderwijs op het kunstbegrip, is dus oogenschijnlijk een groot verschil. Die oorspronkelijke opdracht lijkt veel ruimer en van meer algemeen menschelijk standpunt. Het heeft er, op het eerste gezicht, allen schijn van, alsof de commissie de zaak omgedraaid en in plaats van een algemeen menschelijk een speciaal kunst-belang in het oog gevat heeft. Van kunstenaars begrijpelijk, zou men in dien gedachtengang geneigd zijn te zeggen, maar niet zeer ruim gezien, veeleer eenigszins egoïstisch. Toch zou dat onbillijk zijn en is de schijn hier, als zoo vaak, niet over- | |
[pagina 150]
| |
eenkomstig het wezen. Immers, ware men aan de oorspronkelijke bewoordingen der opdracht getrouw gebleven, men zou toch tot de conclusie zijn gekomen, dat de kunst op geen andere wijze opvoeding en onderwijs beïnvloeden kan dan door zich te doen kennen en beminnen. Welnu, kennen en beminnen zonder eenig begrip is onmogelijk, liever gezegd: wanneer een kunstenaar spreekt van kunstbegrip, dan bedoelt hij daarmee eigenlijk alleen een soort kennen en beminnen. Kunst kan nu eenmaal niet begrepen worden als een rekensom, d.w.z. met het loutere verstand. Kunst kan men alleen be-grijpen, wanneer men haar werkelijk grijpen kan, en zich toe-eigenen (natuurlijk niet het schilderij, het beeld, het boek of de schotel als zoodanig, maar dat wat er de kunst van is, dus dat wat er de schoonheid aan geeft). De commissie nu heeft blijkbaar als vanzelfsprekend en algemeen aangenomen beschouwd (het is hierin dat zij m.i. eenigszins dwaalde, maar dit was een idealistische dwaling!) dat liefde voor kunst, omgang met kunst, ons menschen dieper, warmer, rijker, kortom gelukkiger maakt, en zij heeft het dus voldoende geacht, te onderzoeken wat opvoeding en onderwijs kunnen doen om het kunstbegrip (d.i. eigenlijk: het levensgenot-door-kunst) te bevorderen. Zij beperkte zich zelfs nog meer, bemoeide zich in 't geheel niet met de opvoeding buiten de school, en onderzocht alleen naar het onderwijs op H.B.S. en Gymnasium. Zelfbeperking is wijs en aan dit brokje viel waarlijk al genoeg te knabbelen, toch spijt het mij wel, dat de Commissie, haar aandacht schenkende aan het onderwijs der jongens en meisjes tusschen twaalf en (laat ons zeggen) twintig jaar, niet meteen het (zoo uiterst schaarsche) volksonderwijs van dien leeftijd eens onder handen nam, en zich eens uitliet over 'tgeen gedaan zou kunnen worden om ook de kinderen van hen die geen H.B.S. of Gymnasium betalen kunnen, door kennismaking met schoonheid wat meer levensgeluk te brengen. Ik kan er niet aan denken het uitgebreide en overal belangrijke rapport der commissie hier in détails te bespreken. Ik kan het slechts aanbevelen, en dit met warmte, in de belangstelling mijner lezers en verder alleen iets zeggen om den algemeenen geest ervan en, over het aandeel dat mijn eigen ‘vak’: de litteratuur, van de bemoeiingen der commissieleden genoot. Die geest dan is er een, zooals men dat verwachten mocht van kunstenaars: een geest van warme liefde voor kunst en schoonheid, van besef ook, wat deze schoonheid in een menschenleven beteekenen kan, van afkeuring der heerschende toestanden en van hoop op beter, verwachting van beter ook. De commissie is begonnen met aan vele belanghebbenden en belangstellenden een vragenlijst te zenden en van hun antwoorden deugdelijk kennis te nemen. Nadat de ‘inleiding’ deze actie vermeld heeft, vangt het eigenlijke rapport aldus aan: ‘Allen die aan ons verzoek voldaan hebben, blijken volgens hun antwoorden op de vragen 1 en 2 van algemeenen aard, overtuigd te zijn: dat de schoonheid geenszins buiten den eigenlijken inhoud des levens behoort te staan; dat dus een volledige ontwikkeling van den mensch ook ontwikkeling van den schoonheidszin eischt; dat het dus ook de taak van het meest opzettelijke ontwikkelingsmiddel: het onderwijs, is, hiertoe mee te werken; dat het onderwijs hierin veelal te kort schiet, gelijk trouwens reeds lang in de onderwijswereld gevoeld en erkend wordt, blijkens voordrachten en artikelen van afzonderlijke personen en de oprichting van vereenigingen als de Nederlandsche Vereeniging Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs en de Vereeniging voor Schoolversiering’ (thans ‘Ver. tot bevord. van het Aesthetisch element in het Onderwijs’). In hare bewoordingen lijkt mij deze samenvatting van de antwoorden der be- | |
[pagina 151]
| |
langstellenden op de vragenlijst der commissie nu niet bepaald gelukkig. Ik kan me ten minste niet goed voorstellen dat die ‘allen’ zoozeer den nadruk zouden hebben gelegd op de ‘behoorlijkheid’ van een staan der schoonheid buiten den eigenlijken inhoud des levens. Misschien ligt het aan mij en begrijp ik het woord ‘behoort’ verkeerd, maar ik vind dat woord zoo schoolmeesterachtig streng. En ook de volgende bijzin met ‘dat’ aanvangend, over die volledige ontwikkeling van den mensch, doet mij nog te veel aan de termen van vijftig jaar geleden, aan de ‘algemeene ontwikkeling’ en ‘het nuttig lid der maatschappij’ denken. 't Heeft er den schijn van of de commissie zeggen wil: de perfecte gentleman behoort ook een ontwikkelden schoonheidszin te hebben, evenals b.v. rein linnen. Ik zou zoo graag willen, dat men ook bij zulken arbeid als dit rapport vertegenwoordigt (een arbeid, stellig niet gering te schatten, en waarvoor ik speciaal den rapporteur bij deze mijn welgemeende hulde breng) het eigenlijk belangrijke voortdurend in 't oog hield en het bij den naam noemde, zonder vrees zich misschien niet droog-officieel genoeg uit te drukken. ‘Geluk’ en vooral ‘genot’ zijn woorden waar een rapporteur, die een Nederlander is, zich misschien liever van onthoudt, omdat hij wel weet dan dadelijk een zekere categorie landgenooten tegen zich te krijgen. Inderdaad, er zijn nog Nederlanders genoeg voor wie de woorden genot en zonde zoo ongeveer denzelfden klank hebben. Het was om die lieden te ergeren, dat Multatuli zijn paradox: genot is deugd neerschreef (even typeerend voor zijn tijd trouwens als ‘genot is zonde’. Wij verbeelden ons tegenwoordig gelukkig niet meer het genot te moeten verdedigen door er deugd van te maken!) Maar de rapporteur wil liever niemand ergeren, of althans - daar deze opgaaf ál te zwaar zou zijn! - zoo weinigen als maar mogelijk is. En zoovelen als maar mogelijk is wil hij zien mee te krijgen. Zoo verklaar ik de hier en daar wat vage, conventioneele termen in dit rapport, waarvan de bedoeling overigens moeilijk misverstaan kan worden. En die bedoeling is overal: te wijzen op het belang van kunstgenot voor ons levensgeluk en op de wijze waarop jonge menschen tot dit genot gebracht kunnen worden. Het hoofdstukje over Letterkunde begint: ‘Het is onze stellige overtuiging, een overtuiging, die blijkens het verzamelde materiaal ongeveer algemeen heerscht, dat het leeren lezen, d.w.z. het leeren genieten van litteratuur (ik spatieer, H.R.) het voornaamste doel van het litteratuur-onderwijs behoort te zijn’. Dit is volkomen duidelijk en hier heb ik ook niet het minste bezwaar tegen den term ‘behoort’. En zoo gaat het verder, over teekenen, kunstgeschiedenis, andere geschiedenis, aardrijkskunde, muziek, rhytmische gymnastiek en tooneelspeelkunst. Overal blijkt het doel: de leerlingen helpen te leeren genieten, hun belangstelling, liefde in te boezemen, al die kunsten te maken tot iets echt levends, iets bloeiends, iets heerlijks in hun bestaan. Een bestendige troost bij alle levensellende, een nimmer uitdrogende bron van geluk! Bijna het geheele hoofdstukje Letterkunde heb ik met groot genoegen gelezen. Het is idealistisch van geest en praktisch in zijn voorstellen (die ik hier helaas niet één voor één behandelen kan). Wat ál te idealistisch lijkt mij de vraag door den rapporteur tot ‘voorstanders van examen- en programmadwang’ gericht: ‘Zoudt ge niet met ons de beste waarborg voor het litteratuuronderwijs hierin willen zoeken, dat ieder die de loopbaan van taal- en litteratuurleeraar kiest, daartoe toch roeping in zich heeft’. Ik voor mij zou die vraag niet voluit bevestigend durven beantwoorden. Helaas, ik heb taal- en litteratuurleeraars gekend, die.... nu ja, misschien wel wat voor de taal, maar niets merkbaars voor de litteratuur voelden. ‘En ieder die roeping | |
[pagina 152]
| |
in zich heeft hovenier in de gaarde te worden, zal in die gaarde bloemen kweeken’, zoo volgt in het rapport. (Helaas er zijn er genoeg die liever aardappelen poten!) ‘Maar men late hem de vrijheid om dat te doen naar eigen aard en naar omstandigheden’. Hierbij begon ik bedenkelijk te kijken, maar gelukkig gaat de rapporteur voort: ‘Naast vrijheid voor den docent achten wij voor een aesthetisch litteratuuronderwijs verandering in de opleiding der litteratuurleeraren noodzakelijk. Hierover nader in het betreffende gedeelte’. Het is over dit betreffende gedeelte van het rapport, dat ik het tenslotte nog even hebben wil. Met den geest, de algemeene strekking van dit gedeelte ben ik het geheel eens. Die strekking is, dat ook de a.s. leeraar in ‘taal- en litteratuur’ veel dieper kennis moet maken dan dit gewoonlijk geschiedt, met wat van litteratuur het eigenlijke is: de kunst, de schoonheid. Hij in de eerste plaats moet leeren lezen, en ook voorlezen, met litterair begrip, met een voordracht, die zonder in het opdringerige voordragersgenre te vervallen, aan het kunstwerk als zoodanig volle recht doet - leeren lezen moet hij immers ook anderen. Alles uitstekend, alleen het middel om hiertoe te geraken, dat het rapport aanbeveelt, lijkt mij niet zonder bedenking te aanvaarden. ‘De litteratuur- en de teekenleeraar’ - zoo zegt de rapporteur in 't begin van zijn kapittel: De Vorming der docenten - ‘worden onvoldoende filosofisch-aesthetisch onderlegd.’ En wat hij dan eigenlijk wenscht zegt hij vrij precies, een paar bladzijden verder: ‘Litteratoren (Nederlandsche, zoowel als andere) behooren een bij de wet verplicht gesteld filosofisch-aesthetisch college te volgen, welk college zou moeten gegeven worden door een aan den hoogleeraar van de algemeene wijsbegeerte toegevoegde speciale lector of, wat nog beter en door den omvang van het studievak zeker gewettigd ware, door een met dat onderwijs belasten hoogleeraar. Deze zou tot taak moeten krijgen de studenten-litteratoren in te leiden tot de algemeene filosofie, inzonderheid tot de aesthetica, met speciaal accent op de aesthetica der letteren, tot historisch-filosofische waardeering der letterkundige kunstwerken, die hun onder de oogen komen’ enz. Deze zinnen hebben mij bang gemaakt. Een hoogleeraar of lector (voor hun leven, of althans tot hun 70e jaar, benoemd?) in de litteraire, neen in de filosofische aesthetica, met speciaal accent op de aesthetica der letteren - moge God ons er voor bewaren tot in lengte van dagen! Amen! Wat zullen de vele, vele filosofen die ons lieve landje tegenwoordig rijk is, dank zij Bolland en Amersfoort, genieten van deze zinnen in het rapport! De geheele litteraire kunst, als litteraire aesthetica, bij de filosofie ondergebracht! Men ziet hem al optreden, te Leiden b.v., een veelbelovenden Bollandist, verkondigend ex cathedra het woord van den meester over de ‘zielige’ kunst der letteren - de roman: keukenmeidenlectuur! Men hoort hem al vragen waarom zij ‘hun boek’ niet meegebracht hebben - hun dikke boek over de aesthetica! Mag ik mijn bescheiden meening eens zeggen over de woordcombinatie: filosofisch-aesthetisch? Dit is een contradictio in terminis. Filosofie behoort tot het gebied van de rede, van de rede alleen; de filosofie (o! mocht het iedereen gegeven zijn, er zich een gedeelte van zijn leven aan te wijden!) leert ons denken, zuiver onderscheiden al wat met de gedachte te onderscheiden is; de filosofie is een zelfstandige geestesbezigheid, die van de wetenschap gebruik maakt en haar leidt tevens; de filosofie kan zelfstandig vorderingen maken. De aesthetica geenszins! Als zij iets is, dan is zij iets proefondervindelijks. Een onderzoek, een begrip en een inventarisatie. De aesthetica behoort na te gaan wat de kunstenaars aan schoonheid hebben voortgebracht. Het terrein van de kunst is het geheele leven, de geheele ziel, en de taak der aesthetica is: te noteeren wat zij daar doet. Filosofen en kunstenaars hebben elkaar maar zelden goed begrepen en dus maar | |
[pagina 153]
| |
zelden goed verdragen! Als gij een kunstenaar woedend maken wilt, stel dan een filosoof aan om hem te beoordeelen en over zijn kunst te bedillen! In het hoofdstuk ‘Tooneelkunst’ beveelt onze rapporteur aan, dat tooneelkunstenaars voordrachten zullen geven over hun kunst, cursussen, aan de universiteiten b.v., voor aanstaande litteratuurdocenten. Dat is de manier! Maar waarom zouden dan ook dichters en prozaisten niet zulke cursussen geven, waarom laat gij ook op dit gebied den ‘schipper niet over de stormen vertellen, den landman over zijn stieren’? 't Is waar, dat in de conclusies der commissie bij ‘letterkunde’ de wensch geformuleerd wordt: ‘ook zouden cursussen, als aangegeven bij tooneelkunst, een gewenschte aanvulling kunnen blijken’. Maar in het hoofdstuk: ‘Vorming der docenten’ is alleen sprake van een hoogleeraar, een lector of privaat-docent.... Ik ben zeker, dat daartegen onder scheppende litteratoren algemeene oppositie rijzen zal. H.R. | |
Boekbespreking.Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische Reyse van Willem IJsbrandtsz Bontekoe, opnieuw uitgeg. en van aanteek. voorzien door Dr. G.J. Hoogewerff. Utrecht, A. Oosthoek, 1915.De geleerde uitgever zegt in zijn inleiding: ‘Dat een boek, hetwelk door het voorgeslacht met ingenomenheid en bewondering werd gelezen - niet om zijn schoonen vorm, maar om zijn kloeken inhoud - blijvend in vergetelheid kon geraken, zou niet anders dan een zeer slecht teeken wezen voor ons tegenwoordige menschen’. Hij vergist zich daar even. Hij meent het ook zoo niet en hij herstelt zich later. Kán een inhoud eigenlijk wel kloek zijn? Bedoelt hij soms om zijn belangwekkenden inhoud? Neen, dat bedoelt hij zeker niet! Hij heeft zeer juist opgemerkt, dat de kloeke persoonlijkheid van Bontekoe zich in zijn werk uitspreekt. Dit komt natuurlijk eensdeels doordat onze schipper van zijn eigen wederwaardigheden, van zijn eigen kloeke daden vertelt. Maar toch, zou een.... laat ons zeggen: onverschillig relaas, een krantenverslag, van dezelfde daden en wederwaardigheden, denzelfden indruk van kloekheid maken? Geenszins; en daarvan geeft ook Dr. Hoogewerff zich verderop rekenschap. De kloekheid zit 'm dus toch wél in den vorm. En daar kloekheid iets schoons is, is ook deze vorm schoon - niet overal; er zijn gedeelten die louter zakelijk verslag zijn, maar ook zijn er mooie gedeelten. Let wel, schoonheid is iets subjectiefs; voor mij zijn deze gedeelten mooi, en, als ik mij niet zeer vergis, óók voor Dr. Hoogewerff. ‘Niet alleen door het verbijsterende de lotgevallen, maar vooral ook door de wijze waarop ze verhaald worden, is deze op zich zelf gewone reis (ik spatieer. H.R.) buitengewoon geworden en beroemd,’ zegt hij op bl. 4. En op diezelfde pagina: ‘Terecht wijst Prof G. Kalff in zijn geschiedenis der Nederl. Letterkunde op het ‘onmiddellijke, dat deze reisverhalen eigen is’ en op den ‘kleinen afstand, die er blijkbaar ligt tusschen indruk en uitdrukking; - niet zelden voelen wij er het leven nog trillen....’ Ziet u, dat is het toch maar! Een kwestie van inhoud? Ik herhaal Dr. Hoogewerff's woorden: het is een op zich zelf gewone reis! Op bl. 5 zegt onze inleider trouwens zelf: ‘Bontekoe is allerminst stroef in zijn vorm. Hij bezit de natuurlijke gave, de dingen die hij beleeft op een pakkende manier neer te schrijven, als hij op de maandenlange reis - die ook veel dagen van mooi en kalm weer had - rustig in zijn kajuit zich neerzette om zijn journaal uit te werken. Een kenmerk, dat ons vooral voor dezen verdienstelijken auteur inneemt, is wel dit: dat hij zich zijn verdienste nergens bewust blijkt. Hij schrijft maar voor het vaderland weg; doch schrijft voortreffelijk!’ Ziet u? Daar wou ik u maar hebben! H.R. | |
[pagina 154]
| |
Het Signaal, II, Zomernummer, onder leiding van de kunstgroep ‘Het Signaal’. N.V. Theosofische Uitgeversmaatschappij, Amsterdam.Het is mij nog niet duidelijk welke richting deze nieuwe ‘kunstgroep’ vertegenwoordigt, nòch welke overeenkomst van geestelijk inzicht deze onderscheiden kunstenaars heeft bijeengebracht. Ik zie geen verband tusschen Toorop bijv. en Piet van Wijngaerdt, nòch tusschen Odilon Redon en Maks, evenmin tusschen een artikel van Dr. H.A. Naber, dat zeer wetenschappelijk gesteld is, en de schilderijen van Alma, die in reproductie bijna alle kwaliteiten verliezen, die men, door de kleur, in het origineel kan waardeeren. Ook de vertegenwoordiging der interieurkunst door Berlage, Van den Bosch, De Bazel en Van Epen en der kunstnijverheid alleenlijk door Carel J. Begeer is mij even onbegrijpelijk, daar de eersten toch niet de Nederlandsche binnenhuis-kunst representeeren en de heer Begeer evenmin de toegepaste kunst, terwijl ook zijn werk zich niet aansluit bij een ultra-moderne opvatting der moderne Russen, van Fauconnier, Alma, Van Zeegen of Piet van Wijngaerdt. Wij zullen dus dit zomernummer alleen moeten beschouwen als een samenvoeging van zeer opzichzelfstaande kunstuitingen en reproducties naar vrije en toegepaste kunst, en dan lijkt mij de bijdrage van Dr. H.A. Naber over ‘La Rose de la Somme’ allereerst vermeldenswaard. Gesteund door wetenschappelijke onderzoekingen reconstrueert hij het voorvenster van de kathedraal van Amiens, waarin zeer duidelijk de sectio divina na te speuren valt, komt vervolgens tot de conclusie dat de zoogenaamde Egyptische driehoek, die men in Egyptische bouwkunst en in de Gothiek heeft meenen op te merken een onjuistheid is, om te eindigen met: ‘La S.D. peut être éleminée par la mode pour un certain temps, ce qui rend intéressants les principes et les symboles, c'est leur âge; et la S.D. est surâgée!’ Avec son âge, sa vitalité est extrême, si Reuchlin a eu raison en disant que la Lettre de Pythagore est le symbole de (ou pour) la jeunesse: ‘hypsilon Pythagorae juventutis symbolum’. Naast enkele letterkundige bijdragen van Verwey, Pauwels, Bloem, Danser, Rikmenspoel e.a. vraagt L. v.d. Swaelmen onze aandacht voor een beschouwing ‘Pour l'architecture’, waarin hij op de herleving in bouw- en interieurkunst wijst en een kleine voorgeschiedenis ervan geeft. Met een heftige critiek op het publiek, dat de nieuwe richting in de schilderkunst niet onbevangen te gemoet treedt, besluit Piet van Wijngaerdt het tekstgedeelte; maar vergoelijkend wijt hij dit aan de opvoeding der jeugd. ‘Op de school ontbreekt de opvoeding der jeugd in schoonheidszin ten eenenmale. Dáár verveelt men haar’, zegt de heer v. W., ‘met het teekenen van ijzerdraadfiguren en vormlooze blokken’. Ook zijn er ‘onwetende kritici die de nabootskunstvaardigheid verheerlijken’ en ‘als natuurlijk gevolg toont het publiek zich dan ook vijandig tegenover werkelijke kunst.’ Mij dunkt, een duidelijk en helder artikel over werkelijke kunst, als wij dáár bijv. de uitingen der verschillende moderne Russische schilders, wier werken hier afgebeeld zijn, toe mogen rangschikken, zou al een stap in de goede richting zijn. Nu zien wij slechts reproducties van werken waarbij juist de kleur en de kleurtegenstellingen een zeer voorname rol spelen, zoodat hier een toelichting over het essentieele dier moderne kunst zeer goed van pas zou zijn. Op die wijze zou de kunstgroep ‘Het Signaal’ het publiek nader tot zich gebracht hebben, wat toch blijkbaar de bedoeling van den heer Van Wijngaerdt c.s. is. Nu is dit Zomernummer zonder leidende gedachte en dat lijkt mij, afgescheiden van het mooi of leelijk, van het meerdere of mindere kunstgehalte een groote tekortkoming. R.W.P. Jr. | |
[pagina 155]
| |
H.F. Bieling.Bieling is een jonge zoeker; na het impressionisme, niet daaruit voort-gekomen: - die in deze kunst meer technische vaardigheid dan innerlijke bewogenheid ziet; niet voelt, dat in haar het vervluchtigde oogenblik uit de natuur, dank zij een aanschouwen, dat een doorschouwen is, een hartstochtelijk doorvoelen, tot vastgehouden schoonheid wordt; aan wiens kunstdrang ook het luminisme niet voldoet; voor wien de groote lijn, de bouw der dingen, daarin te zeer is verwaarloosd.
h.f. bieling, portret van een vriend.
Zijn zoeken wil het tegenovergestelde van wat de Marissen, Breitner, Van Rijsselberghe tot groote kunst heeft bezield. Hij voelt zich van een anderen tijd; hij is onder andere invloeden opgegroeid; zijn voelen en zijn denken verschillen en behoeven een anderen vorm van uiting. Schelfhout en Leo Gestel kan men hier te lande als voorgangers aanwijzen. Meer met den geest dan met de oogen te leven; aan de gedachte voedsel te geven door de vizie - dus àldoor de gedachte het eerst. Is of blijft men hiermee schilder? Zoekende naar den bouw der dingen; er naar strevend dezen krachtig te doen uitkomen; minder intens ziende dan de impressionisten, vinden zij hun compositie niet, zooals dezen; maar concipieeren haar, geleid door den geest. Tot de dingen, welke zij wenschen uit te drukken, behooren de groeikracht, de beweging, het verglijden van het licht; en zij trachten dit te doen door middel van in elkaar schuivende kleurvlekken, die hun werk vaak onrustig maken. Men wil den indruk van de natuur vergeestelijken; uiting geven aan iets als innerlijke aanschouwing, als gezuiverd, beheerscht gevoel: - werk van bezonnenheid tracht men te leveren in overwogen vormgeving van lijn en kleurvlekken.
Voor een tentoonstelling in den huize Van Hasselt te Rotterdam heeft Bieling, met zijn vriend M.J. Richters een catalogus samengesteld, in welks voorrede men van dit streven naar vormgeving ziet gewag gemaakt en waaruit ik nog deze woorden aanhaal: ‘ook in de schildering van den mensch is het doel, het innerlijke in zijn kenmerkende hoedanigheden naar voren te brengen.’ De hier gereproduceerde, met potlood geteekende fijne kop, is die van een denker. Voor het besef van den teekenaar heeft hij met dezen werktrant, meer dan in een gewone teekening, het innerlijke in het uiterlijke aanschouwelijk gemaakt. De in een gelaat zooveel beteekenende oogen en zelfs de oogleden en eigenlijk ook de neus zijn gewoon geteekend: de starende uitdrukking der oogen behoeft niet die van een denker te zijn: er is iets in van nadenken of van teleurstelling of van weemoed; en dit alles is gewoon weergegeven, doch aan kin en wangen en voorhoofd en verderen schedel is gewerkt met verschuivende vlakken, waarbij men denkt aan de afbeelding van een in hout gesneden kop; en hiermede is voor het besef van den teekenaar het fijne geestesleven, dat woelt in het brein van den afgebeelde, krachtig gegeven. Een groote zwart-krijtteekening, Mondschein-Sonate getiteld, stelt een | |
[pagina 156]
| |
pianist aan het klavier voor. Als elk ander schilder, die uitsluitend dat maakt, waardoor zijn oogen getroffen worden, heeft Bieling den schoonheidsindruk ondergaan van het zwarte instrument met de blanke muziekbladen, van den zwarten kop van den musicus boven de zwarte jas; doch daarbij heeft hij aanschouwd de beweging van armen en handen, het vastgrijpen in de toetsen; en dit geziene was hem meer, daar hij hier vond de gedachte. Door het verschuivende in de teekening hiervan, wordt de hoofdaandacht hier vastgegrepen; gaat bezieling en stuwkracht hier van uit, voelt men dat een geestelijke strooming door deze ledematen gaat, zielvoller, levendiger dan mogelijk ware bij een gewoon naturalistische teekening. De stroomingen en woelingen van de muziekklanken zijn zichtbaar in de ruimte. Zoo is deze teekening een waarlijk schoone uiting van dit nieuwe streven, dat de vizie geenszins verloochent, doch er niet genoeg aan heeft.
h.f. bieling, portret van een dame.
Bieling heeft in een vroegere periode aquarellen van cactussen gemaakt, waarin uitsluitend naar het karakter dezer zonderlinge planten gezocht werd. Hierna is hij naar stijl gaan zoeken. Vervolgens met liefde tot de natuur teruggekeerd, met behoud van wat hij aan stijl verkregen had. Zijn landschappen van den allerlaatsten tijd hebben een schoone rust; het harde gaat eruit. Te Hillegersberg, hoe dicht bij Rotterdam, vond hij stilte en liefelijke dorpschheid genoeg, om kalmte te krijgen. De boomen- en bloemenrijke tuintjes liggen er als in het water; aan alle kanten zijn slooten, en er bij of er achter de groote plassen. Voor moes-, doch ook voor bloementuinen, is overal met ruimte gewoekerd; zoo vindt men hier dikwijls een weelde van kleuren en daarbij het karakteristieke van kleinheid en dikwijls van ouderwetschheid. Blond helder zonlicht, teeder en vriendelijk, schijnt in de tuinen van deze stille buitenhuizen, die zelf diep-gedoken onder de boomen zich verschuilen. In de frissche groene grasperken rijzen de rhododendronperken; kamperfoelie omwindt het netwerk, waarlangs de bloeiende trossen zich dicht opeengedrongen slingeren, de geurige kelkjes naar het licht gekeerd, en kleine lage planten kleuren er weelderig langs de paden. Bij een donkeren hoek onder de boomen, worden de statig hoog-opsprietende lupinatrossen als het ware omschudt door die diep-donkere schaduw er achter; vriendelijk lachen daarvoor de geeltjes van de Oost-Indische kers. In verscheidene van deze dingen heeft Bieling de vizie van de natuur krachtig en intens, zuiver weergegeven, zoodat het brok natuur voor ons leeft in frissche bloei- en groei- en zonnekracht, levensecht. In de figuur-doeken heeft hij nog niet de harmonie bereikt. Hevig spreekt er de drang om de gedachte te uiten, en de fantazie hierin ontwikkeld, de verwerking van de gedachte, het innerlijke, met het plastische, het zichtbare, is als geheel, als compositie nog niet evenwichtig; m.a.w. de dingen zijn schooner gedacht dan gegeven.
* * *
Bieling, Rotterdammer van geboorte, is | |
[pagina 157]
| |
als jongen van 12 jaar bij Poutsma in den Grooten Schouwburg in de leer gekomen. Met het als decorateur verdiende geld, stelde hij zich in staat den avondcursus van Nachtweh en Van Maasdijk te volgen; en zoodra hij het materiaal eenigszins verstond, ging hij als Wanderbursche de wereld in en vond als lid der Union Chrétienne in vele steden dadelijk werk. Voor de ontwikkeling van zijn smaak was dit niet juist altijd nuttig; in de techniek van het schildervak werd hij hier minder bedreven dan geregeld doorstudeerende; doch voor zijn karakter, de ontwikkeling van zijn innerlijk was dit telkens opdoen van nieuwe indrukken van groote beteekenis: - een ernstige natuur vindt in de eenzaamheid van het reizen voor den ernst voortreffelijk voedsel. A.O. | |
Glaswerk van de Bazel.
glaswerk naar ontwerp van k.p.c. de bazel
Reeds eenigen tijd geleden liet Corn. van der Sluys te 's Gravenhage glaswerk zien van K.P.C. de Bazel. Nu is het de kunsthandel ‘De Zonnebloem’ aldaar, die dit werk tentoonstelt; enkele stalen maar, glazen met en zonder voet, karaffen, een fruitschaal en vingerkommen, maar dat alles van een zoo puren eenvoud en hooge distinctie, dat wij hopen op een voortzetting van den door de Bazel ingeslagen weg. Het glaswerk (te Leerdam vervaardigd) is een verkwikking na de wansmakelijke artikelen der massa-productie, welke men, door zinledige vormen en zinnelooze versiering een soort ‘bijzonderheid’ tracht te verleenen, die het groote publiek tot koopen moet opwekken. Bij de Bazel geldt slechts dit beginsel: elk gebruiksvoorwerp zoó te maken, dat het de nuttigheid dient in den sobersten en redelijksten vorm, welke tevens zoo goed mogelijk uiting geeft aan den aard van het gebruik. En zoo maakt hij een tumbler met iets naar buiten uit gebogen rand en een paar horizontale golvingen in het glas, die een fijne lichtspeling doen ontstaan, een glas, prettig om in de hand te hebben, heerlijk om koel, helder water uit te drinken. Zoo ontwerpt hij een wijnglas, heel eenvoudig, met een paar van die kleine golvingen en dat juist de fijnheid, de stijl geeft, die wij van zoo'n glas, met kostelijken wijn gevuld, verlangen. Dit glaswerk heeft den schoonen, rustigen, deugdelijken eenvoud, dien wij zoo bewonderen in veel voortbrengselen van oudhollandsche nijverheid, dingen, die toentertijd ook in de eenvoudigste huishoudens te vinden waren. Onze tijd is anders; het leelijke voorwerp vindt men bij ons aan smaak zoo diep verarmde volk in al zijn klassen, het schoone bij enkele rijken of intellectueelen. Glazen als deze van de Bazel behooren het eigendom te zijn van gansch ons volk. J.S. | |
Het naakt. Panoramagebouw, Amsterdam.Van de door den kunstkring ‘Hollando-Belge’ in den Haag georganiseerde tentoonstellingen ‘Het Portret’, ‘Het Kind’, ‘Het Naakt’ is alleen de laatste te Amsterdam herhaald, en wel in het Panoramagebouw. Ik weet niet in hoeverre de andere onderwerpen door de schilders uit wier werk te dezer gelegenheid stukken bijeengebracht zijn, alzijdig werden behandeld, m.a.w. of werkelijk een collectie bijeengebracht was die het onderwerp zoowel als de Hol- | |
[pagina 158]
| |
landsche en Belgische kunst recht deed wedervaren. Wat ‘het Naakt’ betreft is dit geenszins het geval. Het schijnt mij althans bijna ondenkbaar dat men met eenige moeite en takt niet een zeer veel betere verzameling naaktstudies op de ateliers der Hollandsche schilders had kunnen vinden, en men voelt zich beschaamd als men bedenkt, welken indruk deze muren wel op een eenigszins terzake kundigen vreemdeling moesten maken. Er is geen schilder van eenige beteekenis of hij heeft wel eens een goed naakt geschilderd, en het zou zeer zeker hoogst belangwekkend zijn, vele en velerlei proeven van zulken aard bij elkaar te zien. Echter, zelfs uit een technisch en schoolsch oogpunt was hier zeer weinig te waardeeren; er was veel onbeholpens, waarbij de peintuur of te zwartig of wel te krijterig was geworden om den rijkdom en het lichtende van de kleur der menschenhuid uit te drukken, en daarnaast even veel dat met eenige virtuositeit gedaan, geheel berekend was op die poeslievige geliktheid, die het naakt aan een ordinair soort schoonheidsideaal dwingt te beantwoorden en daarmee speculeert op een glunder onkieschen smaak. Dat op deze geheele tentoonstelling nauwelijks één mannelijk naakt aanwezig was, maakt den indruk der laatste categorie overwegend. Toch kunnen, gelukkig, uitzonderingen gemaakt. De studie van Haverman behoort tot het sterkste schilderwerk wat ik van hem zag, zij is weelderig van kleur en veerkrachtig van bouw. Een oude wat bruine academiestudie van Jacob Maris stak evenzeer boven het andere uit, en dat deden verder in hooge mate de drie krachtige naakten van Jan Sluyters, waarvan de zittende figuur, misschien nog het dichtst aan de schoonheid raakt door de blankheid van de kleur en de zachte vastheid der vormduiding. Forsch, brutaal en overrompelend van kleurkracht als de beide anderen zijn, en met alle fijnheid in teekening en schildering van details, is er in den opzet, in de conceptie iets dat even stuit, iets rauws. Evenwel, men prefereert dezen smaak en deze opvatting dan toch altijd nog boven de schijnheilig-zoetelijke die in zooveel anders hier heerscht. Het is er mee als met de wulpsch-satirische prent van Rops, die hier tusschen de levenden en jongeren een ietwat gezochte plaats vond: ‘Pornocratis’. Het is beter een instinct op een wat harde en grove wijze te erkennen dan het sissend te insinueeren. De meer kinderlijk-jolige wijze waarop Grauss met zijn onderwerp ‘de buikdanseres’ omspringt, is evenwel tegenover dit alles waarlijk een opluchting. De studies van Kuyten, nog niet zuiver genoeg van kleur, toonen niettemin een zoeken naar weergeven van het licht, en de teekeningen van Heyenbrock, hoewel niet heel bijzonder, wijzen op ernstig streven. Van te weinig hier kan dit gezegd worden. C.V. | |
Adriaan van Zeegen in het Bureau van Kunsten en Wetenschappen.Wat eigenlijk dit ‘Bureau voor Kunsten en Wetenschappen’ onderscheidt van een kunsthandel, weet ik niet, maar zeker is het, dat er te Amsterdam ernstig behoefte is aan een kunsthandel die werk van jongere en nog niet befaamde kunstenaars laat zien. En zoo is dit eerste optreden van dit ‘bureau’ als een goede daad te prijzen. Want de schilderijen, maar vooral de pastels en teekeningen (de olieverfbehandeling in de eerste komt mij soms nog wat smoezelig voor) van Van Zeegen geven illusie, geven in parafrazes op vorm en kleur van dier en plant niet zelden iets visionnairs. Het affiche, waarmee de tentoonstelling werd aangekondigd, trok mij al dadelijk aan door de expressieve lijn van de aalachtige visch, die er het midden van vormt | |
[pagina 159]
| |
en door het geheimzinnig-geestig spel der vage lichamen in het fond zoowel als door de kleur. Onder de zwart-krijtteekeningen troffen me de ‘orchidee’ en de ‘tijgerlelie’; heel mooi van kleur was ook de ‘zeepolyp’, terwijl er in het schilderij met den uil, van wien men in het eerst enkel de oogen ziet, die vreemd lichten uit een verdoezelde omgeving, iets van sprookjesachtigen zachten huiver is. Onder de potloodteekeningen waren er, die doen zien dat Van Zeegen zich terecht blijft toeleggen op 't zoeken naar vormerkenning en vormgeving, en oppast, zich niet te zeer te laten gaan - het groote gevaar bij dit soort van werk, - in een felheid zonder vastheid, die door het organisme der natuurlijker dingen voorbij te zien, ook in het abstracte mergloos zou blijven. Bij de soms zeer fraaie kunst-naaldwerken, door Christine van Zeegen, naar zijn ontwerp vervaardigd, blijkt nog meer dat hij voelt hoe uitgesproken vormgeving niet gemist kan worden. De schilder moet zich ongetwijfeld wachten voor te groote opzettelijkheid, en, mochten de kleuren en vormen der bloemen en dieren hem soms symbolen aan de hand doen, het vooral bij het suggereeren daarvan laten blijven.
adriaan van zeegen. lithografie.
De droom moet niet meer zijn dan een droom, iets vaags-ontastbaars, en door de beteekenis die hij kan hebben er te dik op te leggen, wordt men grof, en krijgt zijns ondanks een barok en zelfs wat potsierlijk effect. Ik denk hier aan de ‘Orchideeën als Christus’ - die er toch te zeer naast zijn. Kan de schilder in zijn orchidee iets als de suggestie van den gekruisigden Heiland ontdekken, dan moet hij ons van zijn visie zien te overtuigen, zonder dat te preciezeeren wat hij niet gezien kan hebben. Maar zulke opmerkingen behoeven slechts een enkele maal gemaakt te worden. C.V. | |
Tentoonstelling ‘Het kind’, Panoramagebouw.Deze tentoonstelling is wel zeer veel beter dan de door den zelfden kunstkring ‘Hollando-Belge’ georganiseerde van ‘Het Naakt’. Er is veel meer verscheidenheid, zoowel van vermogen als van opvatting en ook van onderwerp. Om maar eens met de Belgen ditmaal te beginnen, van Edgard Wiethaze is er een gansche reeks breed-gedane, vroolijke schilderijen, waarvan mij ‘Kind en Poppenwagen’ en vooral ‘Het Vogelnestje’ het meest troffen, zonnig werk. Eenigszins aan Rik Wouters herinnert ander Belgisch werk, dat van Floris Jespers, maar men vraagt zich af, of deze vrijmoedige opzet tot iets leiden kan. Aan de inzendingen van Kever, Rueter, Jan Sluyters, Haverman, zal ik geen afzonderlijke woorden wijden, men weet, wat | |
[pagina 160]
| |
zij vermogen. Wel komt Willy Sluyter hier zeer goed voor den dag, met knappe, aangename en rake studies naar een aardig kindje in volle bedrijvigheid; men zou willen dat er meer in dien geest was, en dat het kinderportret hiertegenover wat minder veelvuldig voorkwam. Spoor is daarin, naast Rueter, de man, en er is heel veel charmants in zijn talrijke kinderbeeltenissen; er is prettige karakteristiek, een smaakvolle voordracht en veel fijns van observatie. Men vermoedt alleen, dat soms de eenmaal gevonden effectvolle wijze van het weergeven der kinderuitdrukking en van de zachte kindervormen wel eens te gemakkelijk wordt toegepast. Niettemin is hij een teekenaar en schilder wien de rappe, levende notitie beter afgaat dan aan menig ander, en de poesekinderen, die in de lijsten mee kwamen (waarschijnlijk onbedoeld) zijn even geestig gekarakteriseerd als die der menschen. Het meisje met witte jurk van Bautz is een deftig schilderij, mooi van opzet en behandeling. Getroffen werd ik door de schilderijtjes en gekleurde studies van Jonkvr. M. de Jonge, die mij zeer frisch voorkomen, en die orgineel van manier zijn, vooral de vlugge schetsen, waarbij met kleur ineens, zeer treffende houdingen zijn gezocht. Een verrassing waren de van kleur krachtige en flink gebouwde schilderijen van Pollones, vooral dat kind met de pop, waarin de tegenstelling brutaal maar ook overtuigend is. En eindelijk moet nog als het opmerkelijkst worden genoemd het werk van Harrie Kuyten, boerekinderen, in type en kleur zeer goed gekarakteriseerd.
harrie kuyten. boerenmeisje.
C.V. |
|