| |
Loutering,
door Amélie de Man.
I.
Aanhoudend, als in driftig ongeduld, trilde de schel van de telefoon.
‘Lidia! Lidia!’ klonk geïrriteerd de stem van Mama uit de eetkamer. ‘Ga toch eens antwoorden!’
Lidia's gezicht vertrok tot een uitdrukking van verveelde ergernis. Met opzettelijke kalmte zette zij de glazen vaas met weelderig volle bleekrode anjers waarin zij het water had ververscht, op het lage salontafeltje te midden van kleurige doosjes en pronkdingskes en liep terug naar de gangdeur.
Voorbij de open deur der eetkamer sprak zij zich even uit:
‘Waarom moet ik er altijd heengaan? De meiden zijn er immers’.
Doch in de vaagduistere gang onderscheidde zij de lange gestalte der keukenmeid aan de telefoon.
| |
| |
‘Pronto! Pronto!’ Een opnieuw schelgetril.
Doelloos liep Lidia verder. Een sleutel knarste in de huisdeur die in een verwijdend lichtvlak openging. De kamermeid kwam binnen, het blozend gezicht tevreden glimlachend, een pakje brieven en kranten in de hand.
‘Is er iets voor mij, Annita?’ vroeg Lidia.
‘Er was een brief, signorina’. Het meisje zocht, haalde den brief tusschen de andere uit. Gretig vatte Lidia hem aan, herkende dadelijk het schrift. Van Grazia uit Bologna.
Snel liep zij haar kamer binnen, onderwijl den brief openscheurend, zette zich voor de tafel en begon te lezen. Haastig, met weinig aandacht doorliep zij de met groot schrift gevulde bladzijden. Eindelijk, hier was wat zij heimelijk zocht en hoopte: ‘Weet je dat iemand dien ik niet wil noemen, als tweede luitenant naar het front is vertrokken?’
Meer niet. Lidia las den brief uit, vouwde hem dicht en schoof hem in de enveloppe terug. Toen wendde zij zich om en staarde naar buiten.
Ja, zij wist het wel. Kennissen die zich vermaakten met wroeten in haar leed en vernedering, hadden het haar reeds geschreven, meer dan een week geleden.
In een drang tot bewegen stond zij op, ging voor het raam staan en zag uit naar het zonnige plein. Een kar hotste zwaar ratelend voort, een huurrijtuig reed voorbij, getrokken door een loom sjokkend paard met hangenden kop. Twee vrouwen drentelden behaaglijk, kinderen schreeuwden spelend, schooljongens stapten redeneerend, de boeken in den arm. Rechts lag het breede Corso d'Italie uitlokkend in het zonlicht, de kale boomen recht en roerloos. Blauw was de lucht, verbleekend hier en daar onder wit wolkenwaas, dat zich in plekken donkergrijs verdichtte.
Even zuchtte Lidia onder den drang der opkomende herinneringen en steunde het hoofd met de handen.
Als een kwellende afmattende last drukte haar de aanhoudende strijd. Zij mocht niet betreuren en betreurde met knagend verterend verlangen. Zij moest verachten en verfoeien een onwaardige die haar onvergeeflijk en laaghartig had belasterd en beleedigd en zij had lief, ondanks alles en ondanks zich zelve....
Zoo laf was zij, zoo geheel zonder eenig gevoel van trots, van eigenwaarde.... Dikwijls trachtte zij door scherp ware, ook wel overdreven zelfkritiek zich te prikkelen, tot verzet, tot weerstand, tot verlangen om sterk te zijn.... Doch het waren woorden, niets dan woorden, die haar verstand raakten, niet haar gevoel.... In haar, onbereikbaar, onkwetsbaar voor alle redeneering bleef het verlangen, het ontembaar verlangen, dat maar wenschte niet meer te strijden, zich uit te vieren, triomfeerend zich te bedelven in slaafsche laagheid....
Eerst had zij gemeend, hardnekkig gehoopt dat het niet waar zou blijken, een verzinsel van haar familie in complot met Grazia's vader om haar van hem te scheiden.
Het was zoo mooi geweest. De wintermaanden door had zij getreurd om de verkoeling die hij toonde, en zich opgelegd van hem af te zien. Doch in het voorjaar was hij in Rome gekomen en had haar teruggewonnen, geheel en al teruggewonnen, haar blijheid en levenslust doen hervinden, dat zij haar geheele toekomst, één vreugde belovend, opsloot in hem. Toen, na zijn vertrek, niets meer. Geen brief, geen teeken van zijn denken aan haar. Een vreemde stilte, die haar eerst verontrustte, weldra haar beklemde met angstig onheilsvoelen, een ondraaglijke spanning, een wanhopig hunkeren naar eenig bericht. En plotseling de onverwachte slag, een brief van Grazia's vader, in wiens huis zij hem had leeren kennen, om haar te waarschuwen dat hij haar brieven in de café's van Bologna in 't publiek voorlas en zich beroemde alles van haar verkregen te hebben....
Met saamgeknepen mond boog Lidia het hoofd, als bukte zij zich onder de pijn die zij opnieuw voelde, gruwend bij het her- | |
| |
denken. Hoe had zij het kunnen dragen? Beroofd van het eenigste dat zij bezat, van de liefde die aan haar leven waarde gaf, vernederd en bedrogen door wie haar lief was boven alles en boven ieder.... En waarom? Waarom? Die vraag herhaalde zij in haar wanhopig schreien. Waarom handelde hij zoo? Wat baatte het hem? Met welk doel had hij schande over haar gebracht? Hij had dus nooit van haar gehouden, het was van hem een spel geweest. Vol zelfvoldoening had hij haar veroverd, haar toen veronachtzaamd, om te zien hoe ver hij kon gaan, zich vermaakt, genoten van haar kwalijk verborgen leed, toen haar teruggewonnen, om zich te overtuigen van eigen macht, en daarna.... Hoe laag en leelijk was de wereld, hoe bitter het leven....
Haar moeder had met geen woord noch in het begin noch in het vervolg het voorgevallene ooit tegenover haar aangewend. Mario, haar broer, evenmin.
Zij begreep dat de beide getrouwde zusters het wisten, - Rina die in Bologna woonde moest het weten. Dit zwijgen had haar leed verscherpt. Zij gevoelde er verachting in. Van Grazia wist zij dat Mario van hem haar brieven had teruggeëischt en verkregen. En niemand van haar huisgenooten had ooit van die correspondentie geweten. Geloofde haar moeder, geloofden haar broer en haar zusters dat alles waar was wat hij vertelde? Als een onwaardige gevoelde zij zich buitengesloten uit hun beraadslagingen. Een jaar was verloopen. Nog scheen haar moeder niet geheel vergeven te hebben. Uiterlijk behandelde zij Lidia als voorheen. Doch Lidia voelde wantrouwen, een onuitgesproken toespeling nu en dan wanneer haar minder vrijheid werd toegekend dan gewoonte was voor een jong meisje van haar jaren.
Die hoop, de dwaze onuitroeibare hoop dat alles een verzinsel zou zijn, dat hij onschuldig was... Eerst langzamerhand had zij zich overtuigd... Doch nog altijd begreep zij niet... Die dag op de wedrennen in Bologna, verleden herfst... Zij was met Grazia en Carlo Mazzoni kwam gretig vertellen: ‘Hebt u gezien wie hier is? Mengarini!’ Lidia vond de kracht losjes te zeggen: ‘Waarlijk? Dan heeft hij ons zeker niet opgemerkt, want hij is nog niet gekomen om ons te groeten.’ Grazia, de stille, begon eensklaps te babbelen met een levendigheid die Lidia niet van haar kende. En Lidia zag Rina's schoonzuster, de boostongige Bice Cardini te midden van een groep vriendinnen pratend in de richting waar Mengarini haar was aangeduid en hoe nu de eene de andere tersluiks omzag naar haar... Grazia, de lieve, goede, die zich in waarheid een vriendin had getoond, beweerde moe te zijn, vroeg of Lidia meeging theedrinken bij Maiani. Zoo waren zij heengegaan, in de tram, en hij had een rijtuig genomen en was gevolgd, zoodat zij beiden het plan opgaven en naar Grazia's huis gingen, dat sedert hij Lidia verried voor hem gesloten was gebleven. Waarom had hij haar gevolgd? Waarom, altijd waarom... Die vraag, die hoop bevatte, het feit dat hij haar had gevolgd, wekten een gloed in haar, een verlangen dat zich uit zou willen snikken in een bede om medelijden, om goedheid.
En nu was hij daar ginds, kwam misschien nooit weer terug... Zoovelen immers kwamen niet terug, vooral van die tweede luitenants... Zou het maar niet beter zijn, als hij dood was?
Lidia voelde de gedachte aan, verwonderd dat de voorstelling haar zoo weinig pijn gaf, alleen weemoed bijna weldadig... Zij had meer gekend die bedriegelijke oogenblikken van onverschillig-voelen, als was haar vermogen om pijn waar te nemen soms tijdelijk verstompt.
De stem schrikte haar op van haar zuster Maria die met het kleintje bij hen logeerde. Zij trad van het raam terug en liep de kamer in, haar zuster tegemoet die door de open deur binnen kwam, kleine schrale
| |
| |
nietige gestalte, door het moederschap ontfrischt, geheel onbelangrijk, en waarop het hoofd groot scheen met de hoekige gelaatstrekken en het onbevallig gekapte donkerblonde haar.
‘Kleed jij je nog niet, picenia?’ vroeg zij.
‘Ik wou juist beginnen,’ antwoordde Lidia. ‘En jij Mima?’
Maria was naar het raam gegaan en een gordijn op zijde schuivend tuurde zij naar buiten.
‘De Bibina is nog niet terug,’ zei ze. ‘Als ze komt zal ik mij moeten verstoppen, anders laat ze me niet weer gaan. Ze is zoo lastig vandaag.
Lidia had haar blouse afgelegd, en een kapmantel omgeslagen. Voor den spiegel staande begon zij zich de haren los te maken.
‘Su, Mima,’ vermaande zij, ‘ga je kleeden. Anders moeten wij op je wachten en dan is Mario slecht gehumeurd.’
‘Ja, ja, ik ga!’ zei Maria haastig, als opgeschrikt uit haar overdenkingen. Achter Lidia langs liep zij heen.
Lidia bond de blonde haren opnieuw te samen en bevestigde ze in de gewone knoop achter aan het hoofd. De lijn van die golvende haren was haar eenige sieraad. Ze zag er flets uit. Ongeduldig wreef zij zich de wangen, tot er wat kleur op kwam. Toen liep zij naar de badkamer. Daar bezag zij zich opnieuw in den spiegel en fronsde ontevreden de wenkbrauwen tegen haar beeld. Doch met een spottend lachje wendde zij zich af en begon haar handen te wasschen. Wat deed het er toe? Er zou immers niemand zijn bij Latour. De ouden en de afgekeurden en de gewone embusques. De goeden waren allen vertrokken.
Zij ging naar haar kamer terug en verzorgde haar handen. Terwijl zij zich kleedde hoorde zij het gerucht van de huisdeur die werd geopend.
‘Ben je haast klaar, Lidia?’ vroeg hij in het voorbijgaan.
‘Dadelijk!’ antwoordde zij.
Haar broer was thuis met veertien dagen verlof van het front. Een blijde weldadige rustpooze na de afmattende strakke angstspanning, het benauwde voortdurende uitzien naar een mogelijk onheilsbericht... Toch waren zij langzamerhand ook daaraan eenigszins gewend geraakt. Na zijn vertrek zou dat alles weer opnieuw beginnen, dacht Lidia met een zucht. Voor dezen middag had hij haar beiden uitgenoodigd om met hem te gaan thee drinken bij Latour.
Terwijl Lidia haar hoed opzette, hoorde zij het kleintje thuis komen. De kindermeid met het schreiende kind op den arm liep door de gang voorbij, naar de kamer van Lidia's moeder.
Als Minsa zich nu maar niet vertoonde, anders zou er van uitgaan vooreerst niet komen.
Een deur werd gesloten, het geschrei verdoofde. Daar kwam Mario uit zijn kamer terug.
‘Ik ben klaar, weet je!’ riep zij, om zijn ontevredenheid te voorkomen.
‘'t Is goed,’ zei hij en klopte aan de deur van haar zuster.
‘Ecco! Ecco!’ riep de stem van Maria. ‘Een halve minuut!’
Lidia glimlachte en terwille van haar zuster draalde zij nog even. Eindelijk nam zij haar tasch en handschoenen op en trad de gang in, juist toen Maria geheel gereed te voorschijn kwam.
Mario stond voor de gangspiegel zijn toilet te inspecteeren.
‘Zijn we klaar?’ vroeg hij. ‘Dan gaan we.’
Zij gingen de huisdeur uit, de trap af, de gang door, waar de portier buigend en glimlachend groette, en de straatdeur uit naar buiten. Op den hoek stoof een windvlaag hun plotseling in 't gezicht.
‘Er is ook twee soldi wind,’ merkte Lidia op, terwijl zij het hoofd ter verdediging op zij wendde. ‘Als ik het geweten had. zou ik een voile hebben aangedaan.’
‘Zullen we een rijtuig nemen?’ vroeg Mario. En hij richtte zich naar de rij wachtende huurrijtuigen, waar de voorste koetsier reeds wenkend de zweep ophief.
| |
| |
‘Neen, neen, Mario, we kunnen met de tram gaan,’ verzekerden de zusters.
‘Anders komen we verwaaid aan,’ voegde Maria er bij.
‘Zooals jullie wilt,’ meende Mario.
Laten we moed vatten,’ zei Lidia, ‘en ons werpen in de armen van nummer dertien.’
Doch Maria vreesde dat het kleintje haar van uit het raam zou zien. Haastig liep zij voort, voorovergebogen als om zich te verbergen, en vermaande de beide anderen om vooral niet om te kijken.
Zij doorliepen de woelige volksstraat, waar vrouwen stonden te praten of kibbelden met morsige kinderen, straatventers langzaam hun karren voortduwden en achter de winkelruiten met lachwekkende grootdoende opschriften en aanprijzingen goedkoope waren ten toon hingen.
‘Waarom rennen we zoo?’ vroeg Lidia toen zij Via Venti Settembre bereikten. ‘De Bibina kan ons nu niet meer zien.’
‘Je hebt gelijk,’ vond Maria.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei haar broer, ‘ik had het niet gemerkt.’
Toen zij de halte bereikten, was er geen nummer dertien te zien.
‘Maar we zullen niet lang behoeven te wachten,’ verzekerde Lidia. ‘Het is een van de dure lijnen en daarvan heeft de maatschappij alle wagens met roerende piëteit aangehouden.’
De breede straat stond vroolijk in het heldere middaglicht. Op het trottoir aan den overkant drentelden de voorbijgangers, elkaar bekijkend in de winkelramen. In de groote open ruimte tusschen de lage afgeknotte boomen voor het Ministerie van Financiën speelden kinderen en schreiden, bewaakt en gesust door apathische moeders en onvolgroeide kindermeisjes zelf nog kind, die met belangstelling deelnamen aan het spel der aan haar toevertrouwde kleintjes.
Weldra kwam in de verte om den hoek naast de Porta Pia een tram aanschuiven, die zich als een nummer dertien deed kennen. De wagen kwam nader, vertraagde zijn gang, hield stil. De zusters stapten in, Mario volgde. Lidia zette zich tegenover haar broer en zuster in den bijna leegen wagen die weldra weer in beweging kwam.
‘Biglietto!’ klonk de schelle stem van de vrouwelijke conducteur. Zij naderde in haar grijsgroen kleed. Uit de zwarte muts die het hoofd omsloot hingen slordige donkere haren langs het grofbeenig gezicht. Mario nam de kaartjes in ontvangst en liet het geld glijden in haar groote grove groezelig paarse hand.
Maria sprak over een brief van Rina, dien morgen ontvangen, waarin zij zich beklaagde dat Paolo zooveel te werken had op het militaire bureau.
‘In plaats van zich dankbaar te toonen! Hoe blij zou 'k zijn, als Eugenio zoo'n plaats kreeg wanneer hij de cursus zal hebben afgeloopen.’
‘Rina is immers nooit tevreden,’ zei Mario.
Lidia volgde zwijgend het gesprek. Doch weldra dwaalden haar gedachten af. Zij herdacht hoe vaak zij drieën vroeger samen waren uitgeweest en hun uitgelaten vroolijkheid, hun ongepaste lachbuien in 't publiek... De tijden waren veranderd. Maria was niet meer de vroolijke pretmaakster van voorheen. Ouder van uiterlijk werd haar belangstelling voor het grootste deel in beslag genomen door man en kind. Lidia's oogen dwaalden naar Mario's gezicht, frisch geschoren onder de welverzorgde vilthoed, en met keurige boord en das - heel anders dan de arme vuile nauw herkenbare poilu die van het front was thuisgekomen. Zij gevoelde zich trotsch op haar broer, die kalm zijn plicht deed, en met bewondering sprak over anderen, doch ongaarne en slechts gedwongen ertoe te bewegen was te vertellen van eigen lijden en van zelfdoorstane moeilijkheden. Hij was vermagerd, verouderd, een man geworden... En bovendien vond zij een verandering in zijn gezicht die zij niet begreep, en niet kon verklaren, een uitdrukking als van iemand, wijs van nog door geen mensch beleefde ervaringen, als van wie het ongekende in de oogen heeft gezien.... Zij gevoelde ontzag
| |
| |
voor hem en een innige genegenheid en waardeering. Waren zoo de jonge mannen die terugkwamen? Zou werkelijk na den oorlog de wereld beter zijn dan voorheen?
Hij voelde haar onafgewenden ernstigen blik, zag haar aan en glimlachte. Glimlachend wendde zij de oogen af.
De tram geraakte vol langzamerhand. Lidia kwam gedrongen te zitten in haar hoekje naast een dikken man die hinderlijk zijn elleboog tegen haar arm drukte bij het frommelen in zijn zak naar geld voor het kaartje. Ook Mario zweeg, met de doffe oogen eenigszins dom in het rond starend.
Zoemend, met bonkend stooten op de rails, gleed de tram langs Via Nazionale, waar aan weerszijden op de breede trottoirs langs de winkels drentelende wandelaars dooreen bewogen. Nu en dan werd stilgehouden, waarop na waarschuwend schelgetink en een ‘Annanuno’ van de vrouw in het grijsgroen kleed en de zwarte muts de tram met een ruk weer voortbewoog.
Aan het begin van Piazzo Venezia stond Mario op, De zusters volgden en stapten uit, de eene na de andere, steunend op de hand die hij haar reikte. Zij staken de rails over en traden de tea-room binnen, waar een kleine jongen met veel goudgalon en talrijke metalen knoopen en een mutsje als een aangekleed aapje hen in de lift naar boven geleidde.
De hooge zeventiend eeuwsche zaal van het Palazzo Colonna met bas-relief versierd aan de wanden en aan het gewelf rondom het met een bonte beeldengroep beschilderd plafond, waar tusschen de hooge breede ramen beelden in nissen stonden geflankeerd door wit marmeren zuilen en in elk der vier hoeken kristallen luchters hingen, was reeds dicht bezet met bezoekers en gevuld met aanhoudend stemgegons.
De zusters kozen een plaats en Lidia trok zich de handschoenen uit om de gebakjes te gaan kiezen. Zonder naar rechts of links te zien stapte zij door tusschen de tafeltjes vanwaar bij haar voorbijgaan alle hoofden naar haar werden opgeheven. Met voorzichtig overleg vatte zij met de tang de peuterig kleine gebakjes aan die zij op een bordje legde en ging daarmee naar haar broer en zuster terug. Een kellner zette de thee gereed op het rose marmeren tafelblad en ging heen.
‘Wat is er?’ vroeg Lidia, getroffen door het ontstemde gezicht van Mario.
‘Die dommerds’, zei Mario, met een minachtenden wenk van het hoofd.
Lidia zag om. Een groep jonge lieden zat om een tafeltje, - het gewone gezelschap. De meesten in burgerkleeding, twee in keurig nieuwe luitenantsuniform, leunden zij met bestudeerd nonchalante houdingen in hun stoelen, blijkbaar alle bezoekers beurt voor beurt onderzoekend en besprekend.
‘Mijn beste Mario’, zei ze, terwijl zij begon thee te schenken, ‘als je die niet wilt zien dan moest je niet hier komen. Die zitten hier altijd.’
‘Kijk ze eens aan’, begon Mario, onder sarcasme zijn ergernis gebrekkig verbergend. ‘Zie naar hun gepommadeerde haren, glad achterover gestreken. Geen haartje is van zijn plaats. Als ze op straat niet vermijden kunnen te groeten doen ze het voorzichtig, om zich niet te décoiffeeren. Zie hun gladgeschoren gezichten. Ze zijn nooit genoodzaakt geweest het scheren ook maar eens een enkele keer na te laten. Daar is de mooie Toscani met zijn monocle en zijn kwijnend air. Hij heeft zich laten afkeuren voor spataderen die hij nooit heeft gehad. En Mazzetti....’
‘Die zal wel degelijk zijn afgekeurd’, viel Lidia in. ‘De vuilik! Als je hem prikt komt er etter uit in plaats van bloed.’
‘De tweede luitenant Caldara,’ ging Mario voort, met spottenden nadruk op den titel. ‘Die kon natuurlijk niet gaan als gewoon soldaat, zooals ik. Hij heeft zich hier laten plaatsen, anders kwamen er modderspatten op zijn uniform. En Gambuotti, die heeft zich bij de cavallerie ge- | |
| |
embusqueerd. Hij meent daar veilig te zijn, maar 't kon hem tegenvallen, hij zou nog wel eens aan de beurt kunnen komen. Laf tuig!’ zoo barstte hij plotseling uit, ‘dat thuis blijft hokken! Wacht maar tot alles voorbij is! Het nieuwe Italië zullen wij maken!’
Lidia zag hem aan, verwonderd over dezen ongewonen uitval. Maria schudde het hoofd in droefgeestigen twijfel.
‘Daar is Silvia!’ zei Lidia verheugd.
Een jong meisje kwam naar hen toe gestapt, klein van gestalte, met gemakkelijke élégance gekleed, guitig lachend donkeroogig gezicht achter een strak getrokken zwarte voile, de zwarte haren sierlijk modieus gekapt onder een coquet hoedje met kundige ervaring op het hoofd geplaatst tot grootst voordeel voor de draagster. Haar volgde met langzamen, bezadigden stap een oudere dame, eenvoudig gekleed. De drie stonden op, begroetingen werden gewisseld, handen gereikt en gedrukt. Mario schoof stoelen bij, allen namen plaats. Een kellner kwam aan wie Silvia met grappige vrijmoedigheid orders gaf, zoodat hij meesmuilend heenging. Silvia lachte en schertste en haar vroolijkheid deelde zich mede aan Lidia en haar broer en zuster.
‘Kijk eens!’ zei Silvia, ‘de kleine Sacchi met een cavelier en Papa Eccellenza.’
Een jong meisje trad de zaal binnen, nog een kind, de blonde haren op den rug. Met een behaagziek vrijpostig glimlachje en de pose van een groote dame zag zij in 't rond. Naast haar ging een jonge man, niet veel ouder dan zij zelve, die lachend tot haar sprak met de uitdrukking welke een man heeft tegenover de vrouw die hem toehoort. Een zwaar oudachtig man kwam achter hen die voortliep zonder naar iemand te zien, als wie gewend is de algemeene aandacht te hebben en zich daaraan niet meer stoort. Het kleintje nam plaats aan een tafeltje met veel geaffecteerd bewegen en veel provoqueerend om zich heen zien. De jonge man ging naast haar zitten, Papa aan den overkant.
‘De exminister zonder portefeuille, merkte Silvia's moeder op.
‘De commis-voyageur van het kabinet,’ zei Silvia.
‘Gia’, zei Lidia. ‘De man die reist en praat en de waar aanprijst.’
‘Waar is Elena?’ vroeg Mario. ‘Hebben ze haar weer naar de kostschool terug moeten zenden?’
‘Neen, Elena is in Rome,’ zeide Silvia.
‘Heeft de kostschool haar goed gedaan?’ vroeg haar moeder glimlachend.
‘Wat wilt u?’ antwoordde Lidia. ‘Voor die zou er maar eén carrière zijn....’
‘Maar Lidia!’ vond Maria noodig haar te berispen.
Aan de kristallen luchters ontstaken zich plotseling talrijke onbeweeglijke electrische lichtjes wier glans samenviel met de laatste grauwe schijn van het daglicht door de ramen.
‘Onze Ilo Giacomo!’ kondigde Silvia aan. Een lange jonge man trad binnen, donker en breedgeschouderd. Een aanhoudende gefixeerde glimlach maakte zijn gezicht eenigszins belachelijk.
‘Is die niet onder de wapenen?’ vroeg Silvia's moeder verwonderd.
‘Afgekeurd’, antwoordde Lidia glimlachend, met minachtend schouderophalen.
‘Misschien zal hij door de tweede keuring niet zoo gemakkelijk heenglippen,’ meende Mario.
‘Als hij ons maar niet komt begroeten!’ zei Maria verschrikt.
‘Daar is geen gevaar voor’, verzekerde Silvia. ‘Wij zijn geen gravinnen, ons ziet hij niet. Kijk eens, kijk eens,’ ging zij voort, hevig vermaakt. ‘Dáar begint hij met handenkussen.’
De lange jonge man was een tafeltje genaderd waaraan drie niet meer jonge dames zaten van wie hij een voor een de hand vatte die hij buigend aan zijn lippen bracht, waarbij zijn glimlach zich tot een grijns verbreedde.
| |
| |
‘Waar zijn de Mazzi's?’ vroeg Lidia. ‘Ik heb ze niet gezien.’
‘Ze zijn daar.’ Silvia wenkte met het hoofd achteruit,
Lidia zag in de aangewezen richting en bemerkte de twee die zij zocht, geblankette gezichten, hoogroode lippen, donker omverfde oogen, de overdreven blonde haren kunstmatig gegolfd.
‘Altijd dezelfde’, merkte Mario op.
‘Zij wachten tot er iemand komt die hun thee voor hen betaalt,’ zei Lidia.
Silvia's moeder zag op het horloge aan haar pols.
‘'t Is kwart voor zes, Silvia’ zei ze, ‘en we moeten nog een visite maken’.
‘Ja ik kom’, antwoordde Silvia. En omziende wenkte zij den kellner aan wien zij haar vertering opsomde.
‘Zullen wij ook gaan?’ vroeg Maria.
‘Ja, laten we gaan’, vond Lidia. Zij begon gaar handschoenen aan te trekken en samen met Silvia, lachend en babbelend liepen zij de zaal uit den bruinhouten trap af langs groepen witbloeiende azaleas en palmplanten, naar buiten. Hier namen Silvia en haar moeder afscheid en stegen in een van de rijtuigen. Onder het voortrijden wendde het jonge meisje nog lachend het hoofd om met groetend handgewenk.
‘Waar gaan jullie heen.’ vroeg Mario.
‘Ik ga naar huis’, zei Maria. ‘En jij, Lidia?’
‘Ik ga met je mee’, antwoordde Lidia. Haar vroolijkheid was plotseling verdwenen. Zij zag het plein in de schemertinten. Hier en daar blonken reeds de witte ballen van de electrische lantaarns. De verlichte trams met schelgeklink zoemden af en aan en door elkaar. Rijtuigen ratelden, donkere menschenfiguren bewogen dooreen, op de trottoirs en aan de kanten verlicht door het schijnsel uit de winkelramen.
Plotseling opziend vond zij den nog lichten, reingetinten avondhemel als een onbesmetbaar troostend schoon boven het medelijwekkend bezoedeld druk menschengedoe beneden.
(Slot volgt).
|
|