| |
| |
| |
De eerste ontmoeting
door Stijn Streuvels.
't Beste wat ons in dees tijden kan overkomen is: het onverwachte bezoek van een vriend - hooge zeldzaamheid elaas!
En toch is het me vandaag gebeurd: ik krijg het bezoek van mijn ‘geweldigen’ vriend Jozef Decoene. Eene gebeurtenis van belang in de eentonigheid der dagen - eene aangename verrassing in elk geval.
We zetten ons gezellig elk in een zetel, ontsteken de vredepijp en.... praten over alles en nog wat.
Het inzicht van mijn kameraad is te beproeven de noodige pasporten te krijgen om samen er eens op uit te vliegen rond het land en zooveel mogelijk de plaatsen te bezoeken, die 't meest door den oorlog geteisterd werden.
Het gesprek loopt noodzakelijk over 't geen de tijd in ons heeft teweeg gebracht. Van zulke gelegenheid maak ik altijd geern gebruik om mijn eigen gewaarwordingen te toetsen aan deze van mijn evenmensch. Ik laat mijn vriend dus maar aan het woord. Het is ten andere een lust hem te hooren vertellen; - jammer dat ik, bij 't geen hij zegt, niet het teekenend gebaar en de scherpe uitdrukking van zijn gelaat weergeven kan:
Van 't begin af had de oorlog het gewone leven onderste boven gedraaid. Van de gejaagde beslommering in de fabriek en kantoor vielen we ineens in het doellooze, ongemakkelijke afwachten van nieuws en nagaan der gebeurtenissen. Alles lag stil als bij een plotse werkstaking. Van de dagelijksche bezigheden schoot er niets meer over; - dagbladen lezen, vrienden en kennissen opzoeken om meeningen en vertelsels te aanhooren, dienst doen in de burgerwacht en rondslenteren......, gejaagd om menschen te zien - t'huis en in de eenzaamheid was het niet om uit te houden. - Het waren dagen waar de angst, de opgewondenheid en de neerslachtigheid elkaar opvolgden; - 't eene oogenblik voelden wij ons geestdriftig en opgetogen door hoopvolle verwachting en, al zonder gekende reden, keerde het weer in moedelooze verveling en inwendigen wrok. Elken keer dat een voordeelig nieuws weer leugenachtig verzinsel bleek te zijn, was het als een stoot tegen de borst en een foltering omdat er nergens eene zekerheid meer te vinden was waar we ons aan houden konden.
Zoo naderde de winter.
Het doffe en langdreunende kanongebulder waren we intusschen reeds gewoon geworden.
Met eenige makkers kwamen wij geregeld bijeen om onze gewaarwordingen mede te deelen, onze inzichten en overtuigingen te betwisten en alzoo den tijd te korten. Wij deden zooveel mogelijk groote wandelingen en uitstapjes en legden het erop aan menschen aan den praat te krijgen, want zoo scheen het ons: dat we onze eigen overtuiging sterken moesten aan de overtuiging van anderen en 't geen we uit den mond van ons medemenschen als goed nieuws vernemen konden, was toch altijd een troost, al waren wij nog zoo wel overtuigd, dat zij er niet meer van wisten dan wij zelf.
Met eenige makkers ook waren wij op den Kluisberg gesukkeld en hoorden van daar het schrikkelijke bombardement van Maubeuge. We lagen in het deemster te luisteren. Nooit vergeet ik dien avond. In 't zuidwesten ging het gedonder als van een naderend onweer; doffe, opeenvolgende slagen, - een aanhoudend gerommel, verplechtigd en verschrikkelijkt doordat we wisten wat het beteekende en wat er gebeurde. We drongen dichter bijeen als bij een nakend gevaar, angstvol, ontroerd, en fluisterden bij elke nieuwe, zware ontploffing: Hoor! Hoor!.... Wat een slagen!....
Toen merkten we ineens den rooden gloed die opsloeg tegen de lucht: Maubeuge in vuur en vlam! Dat was de felste
| |
| |
aandoening die ik ooit ondergaan hàd. De verbeelding deed haar werk en zonder dat er één van ons een woord over spreken dorst, dachten wij allen gelijk aan de vele kennissen en vrienden van het fransche Noorden: mannen, vrouwen en kinderen, die nu, dien eigensten avond, in die vesting, den doodsangst uitstonden. Voor hen was 't wel de oorlog met al zijne rampen en ellende. En medeen kwam bij mij op: het gruwelijk ongerijmde van dien toestand - ons leven van gister, met zijn fijngevoelige beschaving, zijn lust en weelde, en nu.... dat alles omvergegooid, verloochend en verbrijzeld door een stomme macht, die niets ontziet en voor wie alles wijken moet...
Hoe lang we daar nog gelegen hebben? Tot er een van ons zei: 't Is tijd, kom. Met de ontroering in 't hert en sprakeloos zijn we den berg afgedaald. Tegen 't westen, waar de zonne was ondergegaan, brandde nog een oranje gloed, die heel het landschap in een wonderen schijn belichtte. - 't Scheen me alsof de heele natuur erdoor geschokt was en er ons van daar ook schrikkelijke dingen te wachten stonden. Over heel onzen weg vervolgde ons het akelige gebrom van het oorlogsmonster.
Geen dag ging voorbij of we waren er op uit met de fiets, den tram of te voet. 't Was genoeg dat er ergens Ulanen aangekondigd waren, we moesten er naartoe. Vermaningen, waarschuwingen hielpen niets - we waren bezeten door nieuwsgierigheid, - we moesten zien, avonturen beleven, kost wat kost overal bij zijn, waar er iets gebeuren zou. Aan gevaar dachten we allerminst. Achteraf beschouwd schijnt het onbegrijpelijk, maar toch is het zoo: de oorlog ginder aan de strijdlijn, daar voelden we al het verschrikkelijke van, maar 't geen hier in de buurt en in onze omgeving voorviel, aanzagen we als een soort.... sport, waar wij de onbevangen toeschouwers van waren.
De mare liep dat er Engelsche troepen aankwamen al de kanten van Ingelmunster en Dadizeele. Men vertelde wonderen van hunne uitrusting en knapheid. Moesten we dàt niet zien? En daar bij was er nog: dat de tram van Gheluwe morgen voor de laatste maal rijden zou. Was dàt ook al geen prikkel te meer en moesten we die gelegenheid laten ontsnappen? Toe, jongens, en avant! Morgen allen op post.
En we waren er inderdaad alle vijf: Broere, Djo, Free, Leute en ik. Het weêr was regenachtig en we hadden er ons naar aangekleed, 'k Weet niet wie van ons de bemerking miek, dat we naar Engelsche soldaten gingen zien, maar dat we zelf niet slecht op Engelsche soldaten geleken en inderdaad, met ons slobkousen, korte broek, lichtbruine overjassen en regenmantels, engelsche petten, kon men ons nemen voor echte ‘Tommies’. We waren er ver van te denken, dat onze uitrusting eenig gevaar kon opleveren; integendeel, we vonden het grappig en zouden nog wel engelsch gaan praten om de gelijkenis nog wat verder te drijven.
- All right! schertste Djo. - Yes Captain! - Forward! riep een andere in lustigen overmoed.
Om twee ure vertrok onze tram. Weinig reizigers. Over Bisseghem, Gulleghem, Moorseele, niets bijzonders. Hier stopte men aan de kruislijn waar we wachten moesten op aansluiting naar Gheluwe.
- 't Zal wel een kwartiertje duren, zegt ons de conducteur; de tram is nog niet geannonceerd; als gij hem hoort fluiten, vertrekt hij uit Ledeghem en dan hebt ge nog den tijd.
We stappen uit. Het dorp is in rep en roere; - er moet iets gebeurd zijn. Een uur geleden waren vier Engelsche soldaten per fiets door de plaats gereden. In den morgen waren twee Belgische kanoniers aangekomen, te voet uit Antwerpen, doodmoe, afgemat en half onnoozel. Men kon er niets uitkrijgen tenzij dat ze hier in de buurt ergens woonden; - ze lagen nu te slapen, men wist niet juist te zeggen waar.
Wat was er van Antwerpen geworden
| |
| |
sedert er geen geschut meer gehoord werd in die richting? Men was nu aan 't vechten al de kanten van Rijssel....
Aan de hoeken der straat stonden de dorpelingen bijeengetroept te praten. Een koopman, die uit 't zuiden kwam, wist te vertellen dat Rijssel in vuur en vlamme stond, - dat men geweldig aan 't vechten was dieper in Frankrijk, - dat de Duitschers een wreede trommeling hadden gekregen en dat het nu niet lang meer duren zou: de Engelschen waren gekomen en, samen met de Franschen, zouden ze den vijand uit Frankrijk en België verjagen.... Er waren schromelijk veel Engelschen al de kanten van Komen, Yper en omstreken. Geheel waarschijnlijk zouden we heele regimenten zien voorbijtrekken.
Het kwartiertje wachtens was al lang voorbij en van fluiten werden we nog altijd niets gewaar. De conducteur liep verlegen rond. Het was nog nooit gebeurd: aan de telefoon antwoordde men niet. - Er moet iets haperen, stamelde hij; we zouden best doen naar Kortrijk terug te keeren.
Dat sloeg ons geweldig tegen. Wat, terugkeeren nu, als er iets te zien was dat de moeite waard zou zijn? Wij moesten erbij zijn, kost wat kost. De conducteur zouden wij trachten te overhalen, hem bepraten. Stil en behendig gingen we het aan boord: - Wat zou er gebeurd zijn? De tram was heel zeker in den depôt gebleven te Gheluwe. Hij moest over de groote baan kruisen en hij zal gesperd zijn door de groote massa Engelsche soldaten die voorbijtrekken.... Met al hunne vrachtwagens, auto's en kanonnen. Dat moet iets kolossaals zijn.... Toe, toe, laat ons maar gaan. Gij zijt toch in uw recht en moet toch den tram in den depôt brengen? Natuurlijk voorzichtig zijn, traagzaam rijden. Laat ons tenminste rijden tot Ledeghem, - tot aan de kruisbaan, - dààr kunnen we altijd zien wat er te doen staat....
De kerel liet zich overhalen. Hij praatte nog wat met den machinist - een dikken, blozenden boerenjongen - die maar altijd inschikkelijk ‘ja’ knikte.... en we zetten aan.
Wij stonden op het platform, vlak achter het machien en volgden met nieuwsgierige ontroering het schommelende stoomtuig, dat ons langzaam door de dorpstraat reed. We kwamen aan den omdraai en dan weer op de rechte baan die ons het uitzicht vrij liet. En nu in snellere vaart vooruit.
Wij waren om zeggens de eenige reizigers op den tram; buiten ons gevijven waren er slechts nog twee meisjes die Djo aan den praat hield. Hij had reeds vernomen, dat ze in Ledeghem moesten zijn, en hij vertelde haar, dat we op avonturen uit waren en Engelsche soldaten wilden zien. Hij miek haar wijs, dat we al Ulanen ontmoet hadden en dat we heel den oorlog van dichtbij gingen volgen. Hij verzekerde haar, dat hij geen vrees kende en voor niets zou achteruitgaan en meevechten kon als 't erop aankwam. Door 't danig lawaai van den hodsenden tram, moest hij zijn praalredens zoo luide uitschreeuwen, dat we alles volgen konden zonder dat Djo er acht op gaf hoe we er ons plezier in hadden hem doende te zien met de lieve meisjes, die den held aanzagen in stomme bewondering!....
Dat moest een verduiveld flinke kerel zijn in hare meening, maar ze konden toch niet nalaten hem aan te manen voorzichtig te zijn.
Weet ge wat men ons in Wevelghem verteld heeft? vroeg er eene van de meisjes; - dat er in Meenen veel duitschers zijn en dat men daar heeft hooren schieten met de geweren.
- Duitschers! praalde Djo, laat ze maar komen!
We gebaarden niet te zien, hoe hij recht sprong om met den stok te zwaaien en we verstonden evenmin als de meisjes, wat voor vreeselijke dingen hij in 't engelsch uitkraamde. Maar Broere kon het niet meer uithouden en moest er zijnen haak in slaan:
| |
| |
- Djo, zei hij, 't zijn misschien mijn gedachten, maar ge ziet er zoo bleek uit.... is 't omdat we duitschers zullen ontmoeten?
Dat was genoeg om er hem heelegansch bovenop te krijgen; hij zwaaide en dreigde en riep om het fluiten van den tram te overschreeuwen: Pas peur! laat ze komen!..
Geschokt en geschommeld reden we vooruit door eene eenzame landstreek, waar over heel de verte geen mensch te zien was.
In de warreling van een rookwolk ontwaarden we nu en dan onzen machinist en zijn jongen stoker die niet anders deed dan eenbaarlijk de stoomfluit overtrekken. We zagen in de verte den toren van Ledeghem.
- Hoor! riep Free, is dat misschien schieten?.... We luisterden gespannen, maar alle geruchte ging verloren in het geraas en gedokker en gefluit van ons stoomtuig, dat scheen zooveel geruchte mogelijk te maken.... om zijn komst aan te kondigen. We waren allen om 't even overtuigd, dat er nu iets te gebeuren stond, waar we eens of anders in zouden gemengd zijn. We hoorden Djo niet meer. Ik zelf kreeg den indruk, dat de tram ons tegen ons aller wil voortvoerde waar we niet zijn moesten - dat we ons ongeluk inreden.... Niemand echter die iets blijken liet; we hielden ons ernstig en vastberaden. We reden het dorp binnen. Traagzaam voorbij de huizen - alle deuren dicht en geen mensch te zien, zelfs niet aan de vensters - de benauwdheid greep ons aan.
- Ledeghem! riep de conducteur, maar met zulk een vreemd geluid in de stem, dat het leek als de weerklank uit ons eigen toegeprangde keel. Van dat oogenblik af werd ik gewaar dat er waarlijk iets haperde en dat ik alleen niet was die liever te huis ware geweest in plaats van in dat verlaten, benauwde dorp. 't Domste was dat we het gezocht hadden en we ons zelf geen verontschuldiging konden opdraaien. De conducteur was uitgestapt en stond met zijn confrater, die hem hier opwachtte, te fluisteren. We zagen aan den man zijn wezen, dat hij er geen trouw in had en niet wist welke besluiten nemen. We bleven op den voorstap van onzen wagen en hielden ons koes. Om elkander raad te geven of zijn eigen gewaarwordigen mede te deelen, scheen nog het oogenblik niet - we wilden voorloopig nog de illusie verwekken van volkomen kalm te zijn. En er was eigenlijk nog niets gebeurd ook, 't waren nog maar gissingen en van gevaar dus nog geen kwestie - alleen maar het vage vooruitzicht van moeilijkheden om hier weg te geraken en veilig weer in Kortrijk te komen.... En die angstzware stilte met het sissend speiten van een stoomspuitje, dat in gejaagde ademsnokken damp uitstootte en deed vermoeden dat onze tram zelf onze aandoening deelde. Opeens waren we Djo verloren, we hoorden verwijderende voetstappen op het knersende grint en als we uitkeken zagen we zoo waarachtig: 't was Djo die, met zijn twee gezellinnen, te wege wegpiste, zonder van iets te gebaren! Maar dan schoot Broere in eene verontwaardigde gramschap:
- Waar loopt ge, lange zwendel? riep hij.
- Ik doe de meisjes een stap uitgeleid, verontschuldigde hij zich. Maar als hij zag, dat het niet pakken kon en dat hij ontdekt was in zijn voornemens, dan kwam hij er open mee voor den dag en, zonder zijne vrees te bekennen, trachtte hij ons zijne vermoedens op te dringen.
- Zouden we niet beter te voete naar huis trekken? stelde hij voor; 'k zie het aankomen, 't zal late worden en mijn vrouw zal met den angst op het lijf zitten; - wat kunnen we hier nog verrichten? 'k Heb beloofd voor den avond thuis te zijn....
- Hij is waarachtig bang, fluisterde Broere, die er zijn deugd in had den praler van daareven te plagen.
- Maar Djo, als 't er op aankomt, ge hebt toch uwen stok! treiterde Broere, of is 't dat ge bang wordt?
Daarop ging Djo weer aan 't zwaaien en schreeuwde luider dan te voren:
- Ik benauwd? Nog nooit van mijn leven
| |
| |
en voor niemand; nog voor geen tien, of voor geen honderd duitschers! Maar 't was voor zijn vrouwe, omdat hij beloofd had vroeg thuis te zijn en omdat er hier toch niets te zien of te vernemen was, op dit boerendorp. Hij rammelde al zijn redens uit om ons te overhalen terug te keeren, maar wilde ons vooral bewijzen dat er geen vrees mede gemoeid was - dàt was juist het kluchtigste en Broere verstikte van 't lachen, zoodat hij geen woord kon uitbrengen. Intusschen was Djo er toch maar vanonder met de twee meisjes, die hij kwansuis.... beschermen zou voor alle ongevallen! Aan den hoek van de straat verdween zijn lange gestalte en we waren onzen luidruchtigen makker kwijt.
Free, die nog geen enkel woord gesproken had, miek nu in 't stille de bemerking:
- Ja, ja, al die schreeuwers; ik heb het wel gevreesd, als ik hem doende zag met die boerinnetjes; wat zou hij haar nu aan 't wijsmaken zijn? 'k Heb hem zien bleek worden als die geweerschoten afgingen en nu is hij weggepist.... Maar Leute kwam nu los, - gelijk een engelsch haantje scharrelde 't ventje recht op de teenen, 't rekte zijn hals uit en begon te roepen dat de oogen uit zijn hoofd puilden, van loutere gramschap op den weggevluchten makker:
- Zwijg, kerelke, merkte Broere, maak zulk geen lawaai, de conducteur is daar en we zullen seffens gaan vernemen of er gevaar is; zie maar dat ge zelf in uw broek niet en tuttert bin' een letje, voegde hij er zoetjes bij.
De trambaas kwam naar ons toe met een bedenkelijk gezichte.
- We mogen niet verder doorrijden, zegde hij. Ik heb wel twintig keeren getelefoneerd en krijge geen antwoord; wie weet zijn de draden niet doorgesneden?.... Wat mag er toch haperen?
- Haperen, haperen, zegden wij, wat zou er haperen? We kunnen hier toch niet blijven haperen te midden 't veld, gelijk onnoozelaars? Ge kunt toch nooit misdoen met naar het depôt te rijden? Iemand van ons vond zelfs dat het zijn plicht was! We moesten den man kost wat kost bewilligen, overtuigen en verkrijgen, dat we hier tenminste niet bleven steken.
- 't Is al wel, antwoordde hij, maar mijn maat vertelt dat er geschoten werd en.... we kunnen toch 't vuur niet inrijden.... Leute kon zich niet meer bedwingen van ongeduld; hij keerde zich om en begon een deuntje te fluiten.
- Laat ons ne keer spreken met gezond verstand, merke Broere. We kunnen hier in alle geval den avond niet afwachten en.. wat wilt ge uitrichten met uwen tram? En neem nu nog dat er geschoten wordt, ze zullen het toch nooit op den tram gemunt hebben? En we zullen natuurlijk voorzichtig zijn: trage rijden en altijd door maar fluiten....
Broere's argument dreigde in te slaan, maar Free vond er nog iets beters op en dàt gaf den doorslag:
- Ik ken heel goed den ingenieur, zegde hij, en ik zal getuigen en voorspreken dat de bedienden goed en flink hunnen dienst gedaan hebben en, dat er gebeure wat er wil, 'k zorge wel dat ge er bij de overheid met eere van af komt.
De dikke, roode machinist was bij komen luisteren en terwijl hij zijn zwart-vette handen aan een wollen vod aan 't afvegen was, bekeek hij met bolronde oogen den conducteur, alsof het van diens uitspraak zou afhangen wat er gebeuren ging. De man scheen door onze houding moed te vatten en hij scheen wel geneigd het te wagen.
- Allez, toe chef, courage, we zijn er in en we moeten er deur! zegde hij.
De conducteur kon niet anders, wilde hij eene houding aannemen, die met de weerdigheid van zijn ambt overeenkwam en hij mocht toch niet onderdoen in vastberadenheid voor zijne onderhoorigen. Hij rulde nog wat van: verantwoordelijkheid, maar Free herhaalde, dat hij voor alles instond en dan nam hij eindelijk met ontroerd gemoed een besluit, alsof we werkelijk door 't
| |
| |
vuur moesten; - hij greep den machinist bij de schouders en:
- Toe Jan, we zullen 't maar rischieren, jongen, in godsnaam!
- En avant! riep Jan en hij wipte op zijn machien. De conducteur ging op den goederenwagen achteraan en ik was - 'k weet niet hoe - bij Jan gesprongen, stopte hem wat drinkgeld in de hand en we waren vooruit. De brave jongen was er heel door van streek en hij wist niet wat doen: me wegjagen of mijn fooi aannemen.
- 't Is verboden menheer, zegde hij, ik kan gestraft worden.
- Tuttuttut, Jan, zwijg jongen, 't is oorlog; 'k zal mij heel stil houden en gebaren dat ik de ingenieur ben - alles zal goed zijn.
- Maak u maar niet vuil en houd u goed vast dat ge er niet afvalt, besloot Jan en daarmede was het in orde - ik had mijn plaats veroverd.
Ik zag hoe Jan stevig de stoomstang vasthield en voor zich uitkeek om bij 't minste gevaar zijn voorzorgen te nemen. Mijn handen omklemden krampachtig een ijzeren staaf, want heel ons getrek werd bij elke zwenking van den weg geweldig geschud en gewaggeld - de stoom speitte overal rond mijn wezen en ik waande mij op de wilde zee in een stormende vaart.
- Niet zoo rap, Jan, smeekte ik, hoort ge niet wat er gebeurt?
- Is 't schieten? Jan drukte de wrange neer en we gleden nu geruischloos en zoete vooruit als op een stille waterke. De stoker opende 't raampje en boog zich naar buiten;
- de wind sloeg hem geweldig in 't wezen en, als hij wat geluisterd had, trok hij zich haastig weer in:
- 'k En hoor niets, 't zijn zeker ons gedachten verzekerde hij. We gleden trager en nog trager. Al de kleinigheden die ik zag en opmerkte, met de twee wezens van machinist en stoker, drukten zich diep in mijnen geest - nu nog weet ik zoo precies, onderscheidelijk hoe alles er uitzag, met den indruk die elk ding afzonderlijk miek op mijn gemoed; en toch gaf ik op dat oogenblik geen acht op 't geen ik zag, want mijn geest was gespannen bezig met 't geen ons te wachten stond.
Jan snokte aan de wrange en weer begon de stoom te sissen en het gansche tuig te jaagbalgen en medeen hernam het vervaarlijk schokken en waggelen. We naderden een klein boschje, dat links van de trambane gelegen was.
- Wie-weet, schuilt er daar iets in?
- Hier moeten we opletten, trage rijden en fluiten, jongen! meer fluiten! De scherpe, scheurende toon van de stoomfluit sneed mij in 't gehoor als een noodkreet en was niet om uit te houden zoo in de nabijheid.
- Genoeg, Jan, schei uit! ik word hoorndul. De jongen gehoorzaamde gewillig, alsof ik zijn meester was. Ik vond er iets buitengewoon plezierigs in, hier op het stoomvlak te staan; - de twee kerels met hun zwarte wezens, de hitte van viering en ketel, het sissen van stoom en 't schokken en wiegen was me alles zoo nieuw, en 't gewaagde van onzen tocht, dat alles te zamen wond me op en wekte in mij een zonderling behagen, - ik wenschte maar dat het nog spannender zou worden.....
Ik had nu beter mijn evenwicht gevonden en kloeker stand op de beenen, zoodat ik mijn ijzeren staaf mocht loslaten om me vrijer te bewegen en uit te loeren naar wat er zich op de baan zou voordoen. Het kwam me voor dat ik nu de baas was van 't spel, dat de verantwoordelijkheid op mij rustte en dat ik de boel beredderen moest en 't getrek aan 't leiden was naar eigen goeddunken. De geweldige gebeurtenissen uit mijne jongensboeken kwamen me voor den geest en 't was me een stond alsof ik een trein bestuurde die door de prairies sneed en op een kudde buffels zou stooten of door Indianen zou aangevallen worden.... Ik voelde het bruisen in mij van opgetogen overmoed en heldhaftigheid.
Daar was het boschje.
- Trager, Jan, en fluiten!
| |
| |
Het stoomsissen viel stil, maar het ellendige, schrille, scheurende gegil hernam; - met schokken ging het op en neer telkens alsof het dreigde op te houden, met 't vooruitzicht van de verlossing, maar altijd opnieuw kwam een hardere stoot weer inzetten; - 't geluid dreef mij in de ooren als een wanhopig gehuil - een roepen om hulp en erbarming, dat verloren ging in een verlatene verte, waar niemand het hooren kon.
Nu sloop onze tram in de nauwe, donkere opening van het dichte hout. De wind woei ons tegen en opeens werden we omwarreld door damp en dikke, zwarte rook, zoodat we niets meer ontwaarden rondom ons en we 't onzekere inreden. De stoker dacht nu nog harder te moeten trekken aan zijn stoomfluit en voorzeker moest, al wie in de nabijheid was, denken dat we in doodsnood verkeerden; - het geleek een schip dat zijn laatste noodsignalen uitschreeuwt. Die enkele minuten leken mij wel uren en het boschje scheen me een ondoordringelijk woud geworden, waar we nooit meer zouden uitgeraken..... Opeens echter waren we in 't vrije, smoor en rook waren weg en we hadden den blik weer open over een doodsche, eentonige vlakte zonder einde. Hier en daar een troepje populieren en eenige huizen, maar geen mensch, geen levend wezen te zien.
- Daar zijn we aan de Vijf-Wegen, dat is de laatste halte voor Gheluwe, zegde Jan, en op een anderen toon voegde hij er bij: In de Haze is 't goe bier; mijn kele is droge van alteratie. 'k Was verdomme blijde dat we door dat hout gerocht zijn. Nu dat 't voorbij is durf ik het wel zeggen, maar 'k en was geen beetje op mijn gemak tusschen die boomen.... En zeggen dat we er alle dagen doorrijden zonder op iets te letten.
- Ja, Jan, maar dan waren er ook geen Duitschers.
De tram hield stil vlak voor de deur van de herberg Den Haze en Jan was al op vasten grond en bestelde een groote pinte aan den baas, die in het deurgat stond. Jan was de eenige niet die grooten dorst gevoelde, want in een ommekeer werden er menige pinten door 't keelgat gegoten. Ondertusschen was de baas maar aan 't praten, - hij scheen alleen verwonderd en benieuwd wat wij hier kwamen verrichten.
- Weet-ge gulder niet wat er hier gebeurt, dè? Hebt-ge 't nog niet gezien? - en hij wees over de bane. - 't Is schrikkelijk! en schieten, schieten! en soldaten, soldaten! Engelschen bij honderden met peerden en wagens en kanons - z'hebben heel de straatbane versleten - twee uren lang heeft het geduurd dat ze voorbijtrokken zonder ophouden. Ze zijn naar Gheluwe toe, op weg naar Yperen, zegt men.
- Zie-je wel dat we te late komen! riep Leute, hadden we daar niet zoo lange staan draaien....
De conducteur kwam bij -: Toe, Jan, zegde hij, nog tien minuten en we zijn er van af en ons peerden staan op stal; - ik hoop dat we er zonder ongelukken door geraken; - maar nu is het 't slechtste eindeken, oppassen zulle!
- Zij maar gerust, antwoordde Jan. die naar mij wees: meneer de ingeneur is mee en 't is ne goe'n. En route!
- De tram volgde nu den straatweg en we zagen overal hoe de eerdestraat doorwoeld was van peerdehoeven en wagenslagen. Er moest hier pas een heel leger voorbij gereden zijn. Er was niet aan te twijfelen, dat we nu toch iets zouden te zien krijgen; voorzeker waren de soldaten nog in Gheluwe, - of al moesten we tot Yperen gaan, - we waren er nu in en we moesten er door - alle vrees was geweken voor opgewekte nieuwsgierigheid.
Gheluwe lag daar voor ons - een aantal lage, rooddakige huizen rond den hoogen, breeden, vierkanten toren. 't Were was aan 't opklaren en de zonne kwam er door, heel ver en laag tegen het westen. De oude toren stond hel verlicht in oranjegloed en heel 't gevaarte scheen iets ontzaglijks in zijn eenigheid tegen dien valen hemel. 't Rood der daken kletterde boven het wit-blauw der
| |
| |
gevels en met de bruinrosse boomen en de menigvuldige schakeering van bleek-geel en donkerder groen der vruchten, vormde 't geheel een allerprachtigst tafereel overstroomd met zonnegoud.... zoo vredig, zoo gerust in heilige afzondering lag dat vlaamsche landschap in dien laten namiddag.... maar 't was oorlog en tot hierdoor was het dwaze, misdadige menschenspel die schoone rust komen storen!
Daar viel zoo waarachtig een schot! nog een en nog meer - drie, vier, gestadig-aan voort. 't Was ineens uit met 't bewonderen van tafereel en landschap en 't was gauw vergeten, 't geen me als schilder had getroffen, om alleen nog te denken wat me als mensch te wachten stond, want nu scheen het me voor dezen keer iets ernstigs te zullen worden. Jan sprong naar zijn stoomfluit en de wanhopige noodkreet galmde weer heinde en ver. En medeen was het of het signaal gegeven was van het nakend gevaar - ik zag de angstige gezichten der makkers, die uitkeken en te vragen schenen wat er aan de hand was.
- Verdomme, gromde Jan, ik heb verschoten. De kerel zag bleek, maar, te oordeelen naar 't kloppen van mijn hart, moest het met mijn blozen ook maar sober gesteld zijn.
- Trager rijden! commandeerde ik, en niet zoo hard fluiten. Jan trok het venster open, doch waagde 't niet het hoofd buiten te steken, - hij luisterde gespannen om te weten van waar de geweerschoten kwamen.
- 't Is gedaan, zegde hij met een zucht.
- Wat mag dat geweest zijn? Als het toch nog een tijdeke stil bleef, tot we zonder ongelukken binnen geraken!
We naderden het dorp. De toren groeide en we konden welhaast bemerken, dat er volk buiten stond in de straat. De stoomfluit hield niet op te huilen, ongenadig voor onze ooren; - 't was alsof we 't ongeluk meebrachten en we de menschen op de vlucht wilden drijven. Maar Jan meende dat het volstrekt noodig was en het eenige middel om te beletten dat men op ons schieten zou. Ik liet hem dan maar begaan. Voor iedere woning stonden de menschen buiten, en waren druk aan 't praten, doch ik kon goed merken, dat niemand zich te ver wagen dorst en iedereen gereed was om met één sprong weer binnen te zijn. De aankomst van den tram scheen hier eene gebeurtenis van belang en we werden bekeken alsof we iets gewichtigs medebrachten.
- Pee staat aan zijn deure, zei Jan, hier zullen we gauw nieuws weten.
Die Pee stond rechts en links te loeren lijk een schuwe haas en als we juist rechtover hem waren, zette hij de handen aan den mond en riep, altijd al rondkijkend, met gebrokene woorden: Er gebeurt hier entwat, gasten!.... Schieten dat 't kraakt, heel den achternoene! 't Liggen er al vijve dood in den depôt. Voorzichtig zijn. De duitschen tegen de engelschen....
't Leek inderdaad maar al te ernstig. We waren nog een paar honderd meters van het depôt af. Ons voornemen was om zonder verletten het machien te keeren en weer weg naar Kortrijk toe....
De straat vernauwde en de menschen, die ons stonden aan te gapen, moesten zich tegen den voorgevel gespannen houden om niet meegenomen te worden. Ze schenen al om 't even bezig met 't vooruitzicht van 't geen er ons in het depôt te wachten stond.
Daar waren we aan de groote bane, die van Meenen naar Yperen loopt, en nu konden we de gebouwen zien van het depôt. Er stonden een troepje menschen bij 't hoekje. Dat was een geruststellend voorteeken. Jan hield met de eene hand de stoomkraan en met de andere gaf hij altijd maar lament om te fluiten. Weer joeg de zotte wind ons damp en rook in het wezen, zoodat we niets meer onderscheiden konden, en, als de smoor eindelijk opklaarde, waren wij de groote baan over en het nauwe straatje door en de wijde poort binnen van het depôt.
Met een zucht van ontlasting sprong ik beneden om te gaan zien hoe het met mijn makkers gesteld was. Ik vond ze dicht
| |
| |
tegeneen, al door 't zelfde raampje zitten loeren. Ik zie nog altijd onderscheidelijk het samenstel van heel de omgeving: een wit hoekgeveltje, waar zoo juist een glets van de zon over gleed; een groen portaaltje, groene vensterluiken met witte gordijntjes aan de ramen, en de dorpelingen die ons met nieuwsgierige oogen aankeken. Op den hoek was er eene herberg, waar boven de deur in zwarte letters: In den Zoeten Toeval. 't Was inderdaad voor dezen keer waarlijk een zoete toeval, voor ons tenminste.
De tram had stilgehouden op een grooten koer, omgeven door hangars, waar groepen tramwagens gereekt stonden en aan den overkant een gebouw dat aan een station geleek. Daar kwam de chef haastig naar ons toe en uit de verte riep hij naar Jan:
- Aanstonds de wagens in den hangar, en geheel tenden! We zijn al een tram kwijt en ze zouden er wel nog een nemen. Toe spoed u - alles moet binnen!
't Waren wij die nu stonden te zien! - Hier blijven? Maar hoe zouden we dan weer in Kortrijk geraken? Die chef had goed praten.... Free begon al met zijn beklag te doen en onzen toestand voor te leggen en Broere kwam af met 't geen hij aanzag als een doorslaand argument: - We hebben immers een kaartje heen en terug! zegde hij tot den chef.
- Het spijt me zeer, antwoorde deze, maar ge zult toch wel inzien, dat het onmogelijk is? Ik ben nog niet bekomen van de ontroering; - dààr, zegde hij stiller en hij wees naar het bij staande gebouw, - daar liggen er vijf op strooi en mijn huis, bezie mijn huis! het is doorschoten als een zeef! We hebben hier wat uitgestaan. Kom, zie maar eens, en hij bracht ons in zijne woning.
't Leek een echte verwoesting: overal gaten, scherven, steen- en pleisterstukken, alle ruiten kapot en glas overal waar we den voet zetten.
- Van den morgen is het begonnen, vertelde hij ons, de tram naar Kortrijk was een kwartiertje vertrokken, ik zat hier in mijne keuken, en opeens vliegt de deur open en daar stonden een aantal Ulanen voor mij. ‘Keine Engländer?’ vroeg er een. En zonder naar antwoord te wachten liepen ze boven en onder, doorsnuffelden heel het huis en waren in één vloek weer buiten. Met vrouw en kinders sprong ik in den kelder - en zij zitten er nog in, en we zullen er den nacht in slapen - Ik ben nog radeloos; - in dezen éénen dag heb ik meer afgezien dan in heel mijn leven. De duitschers waren pas weg, daar kwamen de engelschen en dan weer duitschers.... En schieten dat hooren en zien verging. Er lagen vijf dooden hier in 't ronde en de duitschers hebben ze hier in de zaal gebracht. Toen ik den tram hoorde, ben ik weer fel geschrokken, want ik dacht, ze zijn daar, en als ik u, door 't spleetje van mijn keldervenster, hier op den koer zag staan, meende ik zoo waarachtig dat het engelsche soldaten waren - ze zijn precies alzoo gekleed in 't bruin en dragen ook korte broeken. Voor 't eerst schrikte ik bij 't gedacht dat men ons hier voor engelsche soldaten kon nemen en ik had maar liever iets aan 't lijf gehad, dat minder op een uniform geleek.
Broere wilde den chef maar weer overtuigen, steunend op zijn recht om terug naar Kortrijk gevoerd te worden.
- Geen denken aan! Er wordt niet meer gereden - we kunnen ons materiaal niet aan 't gevaar blootstellen.... en ons personeel.... Maar wat zijt ge hier toch eigenlijk naar Gheluwe komen doen? vroeg de man, die geen reden kon uitdenken om onze aanwezigheid hier te wettigen.
- Om iets te zien - we wisten niet dat er gevaar was.....
De chef liet daarop de armen vallen en met een bedenkelijk gezicht voegde hij er bij:
- Als ik in uw plaats was, zou ik hier niet lang vertoeven, want we weten niet wat er ons nog te wachten staat.... en we moeten het waarlijk niet gaan zoeken!
Dat laatste scheen mij met bedoeling gezegd en een verwijt omdat wij, uit ons leute
| |
| |
en zonder reden, het gevaar inliepen. En de man had geen ongelijk; op dit oogenblik voelde ik het maar al te wel. Goed, maar wat moesten we nu aanvangen? We waren hier aan land gezet en zonder gelegenheid om terug te keeren.... We verlieten den grooten koer en waagden ons in het steegje, tewege naar de groote bane. Niemand die een woord te zeggen wist en ik merkte in 't voorbijgaan den witten gevel der herberg op den hoek en de zwarte letters van den.... Zoeten Toeval. Die me nu ironisch bedoeld scheen. Er waren in heel de omgeving geen menschen meer te zien; ik merkte aan 'k weet niet wat, dat er iets haperde; - er was een angstvolle spanning in de lucht en ik kreeg het bange voorgevoel dat hier iets te gebeuren stond.
- Sta! riep ik, we moeten ons hier beraden wat we doen moeten. De deur van het groene portaaltje was dicht, de vensterluiken waren dicht en de bewoners zaten verscholen. Het zonnestraaltje danste nog op al die dingen, maar als iets onnuttigs, iets dat met de gebeurende dingen niets te maken heeft.
We hoorden elkander asemhalen, maar raad kwam er niet voor den dag. Tot dat Broere eindelijk een besluit nam:
- Hier, hierin, fluisterde hij en hij duwde een lochtingpoortje open waar we één vóór één binnenslopen. We volgden het wegeltje tusschen de groentenbeddetjes en kwamen aan de achterdeure van eene woning. Als ze nu maar niet gesloten was en we binnen konden....
- Voorzichtig, smeekte Free. De klink werd gelicht en.... de deur ging open! We trokken binnen erger als sluipmoordenaars. 't Was er stikdonker. Alleen merkten we door de klaarte, die langs de opene deur binnenkwam, de pomp, een watersteen en potten en pannen; - links een andere deur. Niets roerde, geen teeken van leven.
- Is er iemand? riep ik half bevelend, half smeekend.
Niets antwoordde, maar we openden toch de deur en we zagen een man en eene vrouw in de woonkamer, die ons verschrikt aanstaarden. - Onzen Lieven Heere! gilde het wijf, wat heb ik verschoten, 'k meende dat het soldaten waren. En zoo gauw ze ondervond met burgers te doen te hebben, van de streek, was alle achterdocht verdwenen:
- Kom binnen en zet ulder, zegde ze. De baas ook zag er danig ontsteld uit en hij ook ging aan 't vertellen: Wij stonden aan de voordeur, gelijk iedereen, omdat we geweerscheuten gehoord hadden al den kant van Meenen, als we al met eens vensterluiken zagen toeslaan en al de menschen in huis vluchten. Wij zijn ook binnen gekomen en zitten hier te wachten naar 't geen gebeuren gaat....
Free en Leute hadden al plaats genomen op een laag stoelke; Broere draaide rond als een reus in dit nauwe omhein en krabde ongeduldig in zijn dunne haren.
- Een druppel! zuchtte hij; dat we nu maar een druppel hadden. Vrouwke, ware er geen middel?....
- Ja, 't is hier staminee, meende de vrouw, - zeker kunt ge hier een druppel krijgen, en twee ook.... Toe baas, bedien de heeren maar.
De man stootte zijn kloefen uit en opende de deur der gelagkamer en haalde er uit de tapkast een pulle Oude Klare met glazetjes op een schenkbord. De perelende drank liep als een sterkend vocht door onze keel; nog nooit heb ik er zoo'n deugd aan gehad.
- Nog een! vroeg Broere die meende het middel gevonden te hebben om zijn vrees weg te spoelen. Leute was opgestaan en keek achteloos naar de voorwerpen in de keuken om zich het uitzicht te geven dat hij in niets bekommerd was. Heel zijn doening was in staat geweest ons te verschalken, ware 't niet dat hij zoo schromelijk bleek zag en het liedje, dat hij floot, zoo valsch klonk. Free vulde zijn pijp en klopte ze weer uit al zuchtend.
- Ja, ja, begon Broere, wat zal er nu gebeuren? Hij haalde de vreeselijkste veronderstellingen uit en zijn groote hand deed tee- | |
| |
kenende gebaren om zijn gezegde kracht bij te zetten.
- Is hier een kelder? vroeg hij opeens. Ja, er was er een, en de baas stond op om er ons naar toe te leiden, als met één slag de deur openpoefte. We vlogen uiteen en, eer we iets gezien hadden, zaten Leute en Free al in 't schotelhuis.
- De kelder! waar is de kelder? riep Broere in angst. Ik zat te wachten en gaf geen acht op het kermen der vrouw; we hoorden stappen in de herberg en opeens een heldere vrouwenstem die riep: Is er iemand? terwijl een bleuzend boerenmeisje voorzichtig de keukendeur openstak.
- Och, menschen, 'k ben dood van alteratie, stamelde zij. 'k Was op weg naar Meene toe, en aan de groote bane zie ik daar, links, een bende grijze soldaten die alhierwaarts komen.... ik ben hier binnengesprongen om ze te laten voorbijgaan. Ze zullen daar zoo gauw gaan zijn.... Dààr, daar is er al een!
't Meisje was waarachtig veel kalmer dan wij zelf en ik aanzag het als een verwijt en trachtte mij wat te bedwingen. Stille, op de teenen, slopen we tot bij de glazen deur.
- Kijk, kijk toch! fluisterde Broere, 't is wreed....
En inderdaad het wekte eene vreemde aandoening, dat eerste zicht van de duitsche soldaten. Die kerels in 't grijs hadden iets gruwelijks, waarin ik geen menschelijke wezens verkende. We zagen hoe ze dicht langs de gevels slopen, met haperende stappen, vooruitloerend met angst in de oogen en 't geweer in de vuist, gereed tot schieten.... Er was iets spookachtigs aan die verschijning. Ze bleven staan. Vlak vóór ons raampje was er een groote, forsche kerel. Hij keek rond, naar boven, rechts en links uit en veegde, in een vermoeid gebaar, met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd. Ik vreesde maar dat hij 't oog had op ons raampje en dat hij ons ontwaren zou. Er was iets verschrikkelijks in, dat we dat wreede gelaat op zoo'n dichten afstand konden gadeslaan. De gekapte trekken, de diepe oogen onder dien helm, 't scheen me iets zoo onwezenlijks, dat ik niet gelooven kon het waarlijk op een greep afstand voor me te hebben; het deed me sidderen en ik kon er niet van wegkijken. De kerel draaide en keerde, loerde beurtelings naar den overkant en weer naar ons toe. En dan was het telkens alsof we ontdekt waren en we zonken ineen van schrik.
- Zou hij ons zien? vezelde Free.
We wrongen ons dichter bijeen en ik merkte hoe Leute achterwaarts wegdeinsde en rondkeek alwaar hij zou buitengeraken. De reuzengedaante deed een stap nader..
- Godverhemelschedeugd! gromde Broere, we zijn eraan; hij heeft ons in de gaten! De kelder? Godver.... waar is de kelder, Baas?
- Hier, alhier, stamelde Leute. - Wat is 't? wat is 't? - en eer het ventje uitgesproken was of wist wat er haperde, voelde het zich meegesleurd met ons, de trappen af en naar beneden in 't donker. Of we gesleerd, gesprongen of gevallen zijn, zal ik nooit kunnen zeggen, - we hingen aaneen gelijk een kluwen en hielden 't geen we hadden, tot we eindelijk grond genaakten. 't Was er donker en killig en stikkend, in dien kelder.
- Toe, ievers een gat of opening! Ik ben mijn asem kwijt! riep Broere. We tastten en wroetten lijk mollen, zonder iets te ontdekken, en in onzen angst robbelden we overeen. Ik voelde 't koude zweet op mijn voorhoofd. Broere en zweeg niet en Free zuchtte als een stervende:
- Daar buiten wachten ze renfort, stamelde hij, dan worden we bestormd en 't is ons laatste!
- We moeten ons alleszins ergens zien te verduiken. Hier bachten de tonnen. God, hier liggen er patatten, we zijn gewonnen; meende Leute.
- Waar? waar? - Hier in den hoek! toe, allen eronder!
Met één greep zat Broere op den hoop en met zijn eendlijke armen was hij een put aan 't grabbelen. Wij sprongen bij om te helpen,
| |
| |
maar we wrochten nog altijd in 't donker en ik vrees dat de een vulde 't geen de ander ophaalde. Broere zat er al in tot aan de oksels maar toen reuzelde de heele hoop naar beneden en 't was te herbeginnen.
- Als ik maar een schop had, zegde hij.
Leute had nog niets anders gedaan tenzij rondgesnuffeld en eindelinge had hij een blind vensterluikje ontdekt en losgekregen, zoodat opeens een straal klaarte ons toeliet te zien wat we deden. Leute geleek waarlijk een kaboutermanneke in zijn gejaagde bezigheden, gelijk hij daar rondspoeterde.
- Een schuppe! herhaalde Broere maar altijd; - dat scheen hem het eenige reddingsmiddel. - Haast u, verdomde kleine krekel! Maar Leute en gaf er geen acht op, hij stond bij 't venstergat, op de teenen, angstvol te luisteren. Hij keerde zich naar ons en deed teeken dat we moesten zwijgen. Free en ik kwamen zien wat er haperde, maar Broere bleef zitten tot aan zijn oksels in den aardappelhoop, gelijk iemand die aan 't verzinken is. Op den koer hoorden wij zonderlinge geruchten, zware stappen die naderden en weer verdwenen. De stilte eindelijk, die ons angstiger aandeed dan geruchte, en dan op 't onverwachtst: Pan! een geweerschot en nog een.... Met één wip schormden wij naar onzen patattenhoop. Maar Broere was er uit gekropen.
- Miliard-de-dju! vloekte hij, die sloebers schieten in de kelders, door de vensters, - de kogels vliegen door de patatten lijk door de beuter, - wat voordeel om daar in te kruipen?! Hier, ezels, hier bachten 't muurke! verstaat ge me niet? Hier bachten dat muurke zijn we bevrijd - ze en kunnen hier aan ons niet!
- Neen's, zoolange dat ze ons in den kelder niet komen zoeken! vond Leute.
We taterden al dooreen, elk volgens zijn beste weten, maar we kropen toch dichte bijeen bachten het muurke en hielden ons daar gelijk in een mollegat.
- Die luizaard van dien Djo, hij heeft het gevaar geroken en hij zit nu waarschijnlijk ergens op zijn gemak....
- En wij zitten hier ons dood af te wachten ....Wat ezels, wat ezels dat we toch zijn!
En drie uit dezelfde familie, zuchtte Leute, en hij bezag mij alsof het mijne schuld ware geweest. Ik was inderdaad de oudste. en ik moest meer verstand gebruikt hebben.
- En pas getrouwd zijn! kermde Broere.
- En mijn vrouw en kinders! weeklaagde Leute. Hier vergaan in een kelder.... op een stom boerendorp....
Achteraf beschouwd, klinken die dingen een beetje gek, en geen van ons allen die nu nog gelooft of wil geweten hebben 't geen hij in dien kelder uitgesproken heeft tenzij met de verschooning erbij: dat het niet ernstig gemeend was. Het was indermaar al te ernstig gemeend; op dat oogenblik was alle snoeverij, alle overmoed voorbij en de valsche schaamte hield ons in 't geheel niet meer tegen, onzen angst te uiten; - geen een die er aan twijfelde of het was ons laatste oogenblik en dat is wel iets te zeggen! 't Geen ons geval nog wanhopiger maakte, 't was 't belachelijke van onzen toestand: vier sterke jonge kerels in een kelder te scharrelen om onder een hoop aardappelen gedoken te geraken.... Waren we maar soldaat geweest met 't wapen in de hand, in staat ons te verdedigen of ons leven duur te verkoopen; - ik heb inderdaad nooit zooveel lust in mij voelen opkomen om te moorden, om eenige van die loeders den kop te klieven.... Maar we voelden ons zoodanig ellendig, - we dachten aan ons jong leven en aan dat stomme noodlot dat ons hierheen had gebracht; - er vloog van alles door ons verschrikte zinnen. Angst en razernij wisselden elkander af en nu verwondert het me geenszins, als ik hoor dat iemand van schrik razend wordt en in uitersten nood en vertwijfeling een wanhopige poging waagt om zijn leven te redden. Ik geloof dat we zoo ver gezet waren, om tot alles in staat te zijn. We werden om ter meest heldhaftig; de omstandigheden alleen
| |
| |
waren ons ongunstig. Ik trachtte er, tegen mijn eigen overtuiging in, nog wat moed te wekken:
- Toe, toe kwakkels, we zijn nog zoo ver niet; z'en schieten niet meer, - kwestie, zijn ze misschien reeds vertrokken?-
- Hoor, hoor, zuchtte Leute, hier boven ons hoofd....
We luisterden gespannen, maar 't was zoo stil, dat we ons horloge hoorden tikken in onzen zak en ons asemjagen nog beter.
- De duitschers zijn misschien hier in de herberg, fluisterde Broere, 'k heb iets gehoord aan de voordeur; - kwestie, komen ze in den kelder niet zoeken naar drank!?.... Broere scheen het er inderdaad op aangelegd te hebben om verschrikkelijke veronderstellingen te doen; - waarop Leute dan de gevolgtrekkingen maakte:
- En als ze ons hier vinden? Wat gaan we zeggen?....
Ja, daaraan hadden we nog niet eens gedacht en 't moest toch op iets trekken en we mochten elkaar niet tegenspreken, anders waren we voorzeker aanzien voor spionnen en gefusilleerd....
- We zullen zeggen dat we patatten kwamen koopen, stelde Free voor. Maar dat scheen ons nu zoo ongerijmd, dat we alle vier in een lach schoten.
- Patatten! gekte Broere met minachting, ze zullen ons voorzeker gclooven; - we zien er nette patattenkoopmans uit!
- Ik weet iets beters, fluisterde Leute: we zijn naar Dadizele gekomen.... in bedevaart.... om te dienen!
Broere schoot nu in een nog grooteren lach.
- Dienen, voor wat? vroeg hij.
- Hoe? voor wat? voor al wat ge wilt....
- C'est-ca, krekel, wij zien er nog al bedevaarders uit!
Maar Leute liet het nog zoo gauw niet los:
- Wat weten die duitsche soldaten wat wij zijn!
Broere was almaar aan 't proesten en, als hij eindelijk weer asem kreeg, stond hij Leute te bezien en zegde:
- Dat en is nog zoo slecht niet, kerelke, en g'en gelijkt gij niet kwalijk aan een paterke of aan een parochie-kosterke....
Maar Leute viel niet links:
- Ge hebt gij maar uw kletskop te toonen en de duitschers zullen seffens gelooven als ge zegt een verkleede pater te zijn! Hij vunsde als een haantje en wilde Broere niet meer bezien. Maar 't en was het moment niet om te gekscheren. Broere echter kon het toch niet inhouden - hij scheen al zijn vrees vergeten te hebben en schudde van 't lachen; hij deed alle geweld, kropte en beet in zijn mouw, maar heel zijn zware lijf en zijn geweldige schouders gingen op en neer in de stuipen.
- Zwijg, verdomde uil, ze gaan ons hooren! Om de liefde gods houd u toch stil, smeekte ik. Maar die veronderstelling van onze bedevaart, en dat hij moest doorgaan als pater en Leute als koster, kon hij niet slikken; telkens hij zijnen kleinen makker bezag proestte hij het uit en hij sloeg daarbij maar altijd met de hand op de knieën.
- Dag, broederken, loech hij, en hoe gaat het broederken?
Leute was om dood te vallen van gramschap.
- Zwijg, groote loeder, houd u stil, dikke balg! schreeuwde hij. Weer ging er geruchte boven ons hoofd en medeen was het lachen bedaard en we kropen weer dichter in ons hoekje. Nu verkenden we heel duidelijk dat het stappen waren.
- Maar die stappen zijn zoo licht; - dat zijn geen soldatenstappen, merkte Free.
- Gij kwakkel, meent ge misschien dat ze zullen stampen of nutteloos geruchte maken om te verraden dat ze er zijn? Ze zullen op ons vallen lijk de kat op een muis. Hebt ge dien leelijken, grooten duivel niet gezien hoe hij keek door 't vensterke? Had hij ons in de gaten, ja of neen?
Elk wist weer het zijne, zonder dat er iets uitkwam alevenwel om uitkomst of zekerheid te krijgen en aan gezond verstand ontbrak het ons nog wel allermeest, want
| |
| |
Broere's inbeelding nam al hoogere vlucht in 't verschrikkelijke en hij haalde het van alle duivels uit om ons zijn eigen bangheid op te draaien. Ik weet nog heel goed, welk een fataal uitwerksel het op mij te weeg bracht en ik niet meer onderscheiden kon wat er mogelijk was of waarschijnlijk. En dat zotte afwisselen van angstvlagen met het onbedaarlijkste lachen is niet te gelooven, hadden we het niet medegemaakt. En het akelige gevoel in dien donkeren, vochtigen kelder met die patatten.
Meteens hoorden we geruchte heel in de nabijheid, - iets dat men verplaatste en dan het piepen van iets dat opendraaide.
- 't Is aan de voordeur, beweerde Leute. Maar op het zelfde oogenblik hoorden we een grendelstoot, een stamp en de kelderdeur bonsde open. We hadden echter geen tijd om veel beschouwingen te maken of onzen schrik te uiten, want een blijde vrouwenstemme riep: Toe, toe, ze zijn weg! Ze zijn vertrokken!
Gelijk ik niet te zeggen wist, hoe we in dien kelder gekomen zijn, weet ik al evenmin hoe wij eruit kwamen. Alleen weet ik nog hoe die stem voor ons was iets als het teeken der verlossing - de overgang van dood tot leven - iets zoo onverwachts, zoo plots, zoo onwaarschijnlijk als in een vertelsel van Duizend-en-eenen-Nacht; - en het moet op ons alle drie denzelfden indruk gemaakt hebben, want als gedwongen door een veer die losspringt, waren we alle vier tegelijk rechtgesprongen en als een kluwen bleven we gestropt steken in het nauwe deurgat boven de keldertrap. We wilden er al ineens uit en 't was van buigen of barsten, liever dan dat er een van ons vieren een duim breed zou toegegeven hebben: elk hield 't geen hij had en leed 't geen hij kon. Maar 't geen ik gevreesd had, gebeurde: die vier kerels als beren, duwden zoo geweldig dat de houten weeg begaf; het planken beschot waartegen ik gedogen werd gaf een kraak en 't was medeen uit met drummen: Leute rolde neerwaarts en wij kregen openinge genoeg om boven te komen. - we waren verlost! In de keuken was het meisje reeds aan 't vertellen wat er voorgevallen was. De duitschers waren voorbij; ze stonden daar bijeengetroept, een drie honderd meters verder, te midden de groote bane van Yperen. 't Meisje had heel den tijd door 't venster geloerd tot ze allen voorbij waren, dan had ze de voordeur geopend om de bane op te kijken of ze wel weg waren; - 't geruchte van die opengaande deur had ons al dien schrik aangejaagd! 't Gevaar scheen voor 't oogenblik geweken; - de baas kwam ook voor den dag en hij riep naar zijn vrouw: Kom maar van onder den pompebak, 't is gedaan!
't Wijveke kwam uit al kermend, dat ze er de dood van doen zou en dat ze heel den tijd onze-vaders gelezen had om er toch levend te mogen uit komen En wij stonden daar nu lijk vier groote poepgaaien, beschaamd en bevreesd nog en onbesloten aangaande 't geen we nu zouden uitrichten. We waagden ons in dat nauwe steegje om uit te kijken waar er niets te zien was, tot de baas ons deed binnen komen in de keuken om nog wat te schuilen.
- Maar in de wereld toch, waar hebt ge u alzoo bevuild en smerig gemaakt? riep het wijveke als ze ons bezien had.
- Ja, waar hebben we eigenlijk gezeten? hakkelde Broere, in de pet.... pet.... pet.... 't was er zoo donker en daar hebbe we rondgeronsd. De patatten kwamen niet te berde.
We zagen er inderdaad schandalig bezet uit en waren besmeurd van kop tot teenen. Ik vroeg nog om Broeres handen eens te mogen zien maar hij was al vertrokken naar de pomp en aan 't wasschen.
- Toe, moederken, riep hij met gemaakte opgewektheid, haal de flesch maar uit, we gaan al ons alteratie wegspoelen!
't Was maar, dat de avond begon te vallen en dat we moesten denken hoe hier weg te geraken; - ik merkte niet, dat iemand van ons veel lust had om aan te zetten,
| |
| |
maar er moest toch iets gebeuren. Eindelijk, na lang beraad, waagden wij het de voordeur te openen en met den top van den neus eens buiten geloerd. Alles over heel de omgeving was stil, maar ginder, een drie honderd meters verder, stonden de duitschers nog altijd op de zelfde plaats; - hun bajonetten glommen in de slapengaande zonne. De deure van den Zoeten Toeval ging ook open. Alhier, aldaar een mensch kwam buiten gekropen. Een boerenjongen dwarste op zijn duizend gemakken de straat, zonder dat iets gebeurde; - dat was voor ons het teeken gelijk de duive voor Noach, dat de wereld weer begaanbaar was.... en we waagden ons buiten, of we zouden ons buiten gewaagd hebben, want eerst moesten een aantal voorzorgen genomen worden! In alle geval niet aan engelschmans gelijken, dat was 't voornaamste. De bruine regenmantels uit en in een pakje opgerold en onder den arm geduwd; de wandelstok dichte tegen 't lijf - 't was maar dat we met ons slobkousen niet wisten wat aanvangen, want om met ons korte broek en de bloote beenen te loopen, was misschien nog gevaarlijker dan anders. En nu maar vooruit! Ik was de eerste. Ik stapte niet te traag en niet te rap.... om mij eene behoorlijke houding te geven van onverschilligheid. maar ik moest al doen en inspannen wat mogelijk was om flink op de beenen te blijven en uitloeren, dat ik deed - zonder mijn hoofd maar een zierken te wenden, in de richting waar de duitschers stonden, waar ik dan ook niets dan een stuk grijs en onderscheidde. Aan de omdraai, in 't kleine straatje wachtte ik de anderen, die één voor één, op een ordentelijken afstand - om geen argwaan te verwekken, - mij volgden. Dan vertrokken wij; gezamenlijk loopen dorsten we niet, want, had er ons een soldaat moeten zien, we kregen voorzeker een kogel achterna, maar we pakten groote schreden, zonder ommezien en zonder een woord te spreken. Ons eenige begeerte was: hier weg te geraken - zoo gauw mogelijk uit die atmosfeer van angst
en ontsteltenis verlost te zijn. Zoo hielden we het een kwartier lang uit en dan hielden we stil in het open veld om asem te halen. Van nu voort voelden we ons veel veiliger op de breede bane. We durfden nu en dan al eens achteruitkijken om te weten altijd maar: of er niemand ons op de hielen zat! Raadgevingen kregen we van malkaar genoeg en iedereen wilde 't best weten welke voorzichtigheids-maatregelen er dienden in acht genomen te worden. Voor den eene gingen we te dicht bijeen en voor den andere te wijd....
- Ik en Broere zullen voorenop gaan, en van malkaar niet gebaren, stelde Leute voor. Maar Broere vond, dat er nu zooveel niet meer aan gelegen was en 't ergste nu toch voorbij was want volgens hem was het aan het toeval, aan een haarke dat we ons redding te danken hadden; bij 't inkomen van 't dorp daar in dat straatje, als wij de groote bane overgesteken hadden en niets anders dan die gruwelijke stilte ons verwittigd had dat er iets gaande was. Waren we dan maar achteloos de bane overgesteken, wel hemelsche deugd, op dat zelfde oogenblik moesten de duitschers ons zien, ons voor engelsche soldaten nemen en schieten! Wij zouden de slachtoffers geweest zijn van een fatalen misgreep, maar nu lagen we misschien al te koelen. We waren inderdaad, maar zonder het te weten, gelukkiglijk heel haarnaar bij ons dood geweest, - en dat gaf ons nu een gevoel van opluchting, met iets erbij als eene kriezeling van genot.....
- Zwijg er nu maar over, bromde Free. Djo zal niet weinig met ons den gek scheren, als hij hoort in welke lakens wij gezeten hebben. Ik heb er mijn buik vol van en 'k zou voorstellen om geen een van ons er een woord aan de vrouwen van te vertellen....
Toen we aan de Vijf Wegen kwamen, was het omtrent geheel donker. Ginder op de hoogte moesten we den zijdsweg inslaan naar Moorseele. Wat voelden we ons nog ver van huis! In zulk geval eerst weet men wat het
| |
| |
te zeggen is een afstand van vier uren te voet afleggen.... voor ons die gewend waren meestal in auto alle verten te verslinden. Er werd dan ook al naar hulpmiddelen gezocht; - de een wilde in Moorseele een rijtuig nemen, of misschien was er nog middel naar Kortrijk te telefoneeren om hulp?.... Broere en Leute zouden nu maar voorop gaan en zien wat er te krijgen was, of te doen.
Aan den einder, tegen 't westen, bleef er een purpergele klaarte boven een donkergrijze wolkenbank, die al den hoogsten kant in 't groen wendde en in den blauwdonkeren hemel versmolt. Hier en daar pinkelde er al een sterre en rondom ons, over de vlakte tusschen de hooge boomen langs de bane, het vale landschap met huisjes, die schenen tegen den grond gegroeid en geheel weggesmoord, met een schamel lichtje dat het zieltje leek van elke woning - het eenig teeken van menschelijk leven. De indruk van dien avond is me bijgebleven als iets heel bijzonders - iets als een gebeurtenis die mij een ander inzicht heeft gegeven over heel de wereld. Het was alsof er voor mij een groot doek opengerold was, waarachter het eerste bedrijf van het verschrikkelijke drama aanvangen zou en waar de gruwelijke, grootsche schoonheid gemengd was met de schromelijkste ellende, bloed en lijden.... Daar kreeg ik voor 't eerst het besef, wat er ons schoone Vlaanderen te wachten stond.
- Toe, fluisterde Free, de anderen zijn al ver, we moeten ons haasten om hen in te halen. Ik gaf mijne mijmeringen op en we stapten zwijgend over den smallen zandweg die voor onze voeten heenkronkelde in de duisternis. Aan de bane van Meenen naar Roeselare ontmoetten we zwaargeladen wagens en van de boevers vernamen we: dat Meenen krioelde van duitsche soldaten. Patroeljen doorkruisten heel de streek; - voorzeker stonden ons nog gebeurtenissen te wachten. We zagen in de verte een lichtje flikkeren in den nevel en als we het bereikt hadden, zagen we dat het eene herberg was waar een aantal menschen buiten stonden naar iets uit te kijken. De bazinne vertelde dat daar zooeven Ulanen geweest waren, die eten besteld hadden; een brood en een stul boter had ze hun voorgezet, en tot groote verontwaardiging van de vrouw, hadden de uitgehongerde soldaten het brood te keere gegaan en er de boter op gesmeerd in schellen van twee vingers dik! Ze waren gelukkig vertrokken zonder iemand kwaad te doen. Met een zucht wees de bazin ons het overschot van den boterstul die nog op tafel stond.
We aanhoorden allerlei vreeselijke vertelsels van de verbauwereerde boeren, terwijl we een glas bier dronken; daarna vervorderden we onzen weg. Te Moorseele vonden we alle huizen dicht, geen levend wezen te zien. De eenzame straatlantaarn moest ons den weg wijzen en we trokken door de lange baan lijk spoken en trachtten er tusschen die dubbele reek huizen zoo weinig mogelijk geruchte te maken. Wat een angst en verschrikking was er niet gescholen bachten die gesloten deuren en hoe lagen de bewoners er niet te beven in hun bed! Op de plaats, bij de kerk, vonden we Broere en Leute op ons staan wachten. Geen rijtuig te vinden - natuurlijk. Bij den bakker wilden ze nog aankloppen, die had een gespan, en kon ons voeren; 't zou nu maar te zien zijn of we hem ertoe konden overhalen? Ik hoor nog altijd het schamel geling van het belletje, dat geweldig rinkelde toen we het winkeldeurtje openstaken. In 't half donker ontwaarde ik, op den disch, den koperen koffiemolen, den eerden mostaardpot, de glazen kaasstolp, papieren zakken en dieper, tegen den muur op planken, bakjes en laden met winkelwaren en brood. Er heerschte een mengeling van geuren, die voortkwamen van koffie, haring, zeep, petrool, engelsch leer en verschbakken brood. Het belletje was nog altijd aan 't rinkelen als de nevendeur openging en, te midden den binnenvallenden lichtstraal, een oud vrouwken verscheen,
| |
| |
dat ons verwonderd en bang bekeek, boven zijn groot- ronde brilglazen. Met dat we onze gelegenheid uiteen gedaan hadden, was de vrees verdwenen en we moesten binnen komen in de keuken; - een gezellige woonkamer waar een kachel te gloeien stond ende pappot te koken - Zet ulder, Gusten zal hier gauw gaan zijn, zegde het wijveke. We zetten ons bij het vuur en voelden ons veilig lijk thuis.
- Mijnen beer begint te dansen! merkte Leute en dezen keer vond hij algemeene instemming; moederke moest broodjes ophalen met kaas en bier en we aten er smakelijk, in afwachting dat Gusten zou thuiskomen. Gusten kwam inderdaad, we maakten akkoord en eenige minuten later zaten we in de dokkerende broodkar. Het was pikdonker, we zagen niets meer van de bane en 't begon te regenen, maar wat kon het ons nog schelen ook? We lieten het water striemen op de kappe en we hielden ons dicht tegeneen, geklutst en geschokt en elk bij zijn eigen gedachten, die voorzeker alver hetzelfde voornemen inhielden: om niet meer te herbeginnen aan nieuwe avonturen.... met de welgezindheid om heelhuids en veilig te huis te komen. We reden door de plaats te Gulleghem, zonder iets te ontmoeten en aan de laatste huizen nam Gusten de zweep op en wakkerde zijn klepper wat aan met een - ‘Juu, Jules, juu!’ En het sukkeldrafje hernam over een eindeloos langen steenweg.
We waren half ingedommeld, als we opschrikten doordat Gusten een geweldigen snok gaf, die heel 't getrek ineens staan hield.
- Kijk, daar! riep hij ontsteld, ginder aan de lantaarn....
We zagen inderdaad een groep ruiters op ons afkomen en Gusten had juist den tijd om zijn gespan op den zomerweg te keeren en de vreeselijke spookgedaanten in hun wijde mantels gehuld, schoten met gevelde lansen voorbij. De voorman had ons een straal van zijn zaklamp toegeworpen en de anderen hadden ons zelfs niet bezien. In die duisternis en in dien gispenden regen, renden ze voort, als razende duivels.... 't Was alles bliksemsnel gebeurd en voorbij en onze bakker had er 't meest door verschoten want het was zijn eerste ontmoeting - wij gebaarden tenminste er al wat in gehard te zijn, na zulk een dag....
- Ba, ba, schertste Broere, we zijn er al aan gewend! Die nieuwe alteratie had ons alevenwel heel wakker geschud, en terwijl Jules zijn drafje vorderde, gingen we luide aan 't praten, nog te meer om onzen bakker gerust te stellen, die anders nog mocht in den zin krijgen zijn akkoord te breken en ons hier af te laden om naar huis te keeren. Maar de man scheen ons plichtgetrouw en eerlijk.
't Geen ons onverklaarbaar bleef was: hoe dat die duitsche soldaten hier op die vreemde streek, in 't pikdonker zoo goed den weg wisten? Ze reden immers zonder zoeken of aarzelen en sloegen vast den weg in naar Moorseele.... zonder gids of leidsman.
- Als onze garde-civiek hier nu nog was, zouden die Ulanen toch zoo ongestoord niet vooruitrukken! zegde er een half schertsend.
- Toe, laat dat potje nu maar gedekt, vermaande Broere, die er alles van wist, omdat hij de doolwegen der burgerwacht had meegemaakt, tot Brugge toe!....
Daar onder de kappe van die bakkerskar werd verder nog over veel dingen geredekaveld: vrees en bange verwachting voor de toekomst en hoop op een vermoedelijken goeden uitval met duizenden veronderstellingen en meeningen; die beurtelings betwist werden en afgestreden - eensgezind alleen in de overtuiging waren we: dat het onvermijdelijk zoo komen moest en dat wij belgen onzen plicht hadden gedaan en de bewondering van de wereld hadden afgedwongen.
Naarmate wij de stad naderden, verdween alle vrees en onrust en aan het gesprek kon men duidelijk merken, dat, met de veilig- | |
| |
heid, de overmoed weer bovenkwam, want van nu voort was er niemand van heel het gezelschap, die ooit vrees had gekend, behalve de bakker misschien, omdat hij 't gevaar nog weer moest inloopen, wilde hij thuis geraken.
Wij bedankten en betaalden Gusten en namen afscheid. Onder ons was het wel overeengekomen en beloofd: met geen enkel woord aan de vrouwen of aan Djo over onze avonturen te vermonden. Maar de historie vertelt, dat, zoo gauw elkeen van ons in de gezellige woonkamer bij de vrouw aangeland, het eerste was om 't geen op het hart lag met overvloed van woorden en teekenende gebaren mede te deelen, - we hadden ten andere in ons den nood om onze gelukkige thuiskomst te vieren en hoe kon dat anders, als we niet vertellen mochten, hoe we aan duizenden gevaren ontsnapt waren?....
Heel dien nacht heb ik gedroomd van duivels en kommiezen, heb heele legers gezien, meegevochten, levend en dood geweest en mij zoo wreed verweerd, dat ik telkens in zweet en tenden asem wakker werd.
Dat was nu onze eerste ontmoeting met de vreemde soldaten, en eigenlijk onze eerste ondervinding van den oorlog....
't Was te laat geworden en ik mocht het van mijn vriend niet verlangen - maar eer we slapen gingen, had ik hem toch reeds de belofte afgedwongen dat hij me bij een volgend bezoek, zijne tweede en verdere ‘Ontmoetingen’ vertellen zou. Onder het rooken van eene laatste pijp, gaven we elkaar onze persoonlijke inzichten en beschouwingen ten beste.
Wat was er inderdaad al niet gebeurd sedert die eerste ontmoeting, die iedereen op zijn manier ondergaan had.... Maar hoe ze ook waren, - al om 't even blijken onze opvattingen, gewaarwordingen en handelingen van toen, voorbarig, overdreven en opgewonden; - 't is met een vergoelijkenden glimlach, dat we neerzien op 't geen we dien eersten tijd gedacht, gedaan en gepraat hebben! We wisten eenvoudig niet wat een oorlog was en nu weten we er toch al iets van.
Mijn vriend is 't met me eens en uit onze verdere redekaveling blijkt als slotbeschouwing, dat we in dees laatste maanden meer menschenkennis en levenswijsheid hebben opgedaan dan in al de jaren van ons vorig bestaan te zamen; ja, dat men eigenlijk eens in zijn leven een oorlogstijd meemaken moet of dat men anders honderd jaar oud worden kan zonder maar te vermoeden wat een oorlog onder de menschen teweeg brengt.. zelfs bij dezen die niet meevechten en die ver van de vechtlinie leven.
|
|