Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
De ontwikkeling van een nationaal monument,
| |
[pagina 354]
| |
i. de opening der staten-generaal in de gerestaureerde groote zaal.
| |
[pagina 355]
| |
De nieuwe Controlleur der Landsgebouwen Noordendorp, begon dadelijk in 1814 het Binnenhof en vooral het gebouwencomplex van de Groote Zaal weder te herstellen en in bruikbaren staat te brengen, zóó, dat de trekkingen der Staatsloterij er opnieuw, als vanouds, konden plaats hebben. Ook het Gerechtshof betrok weer zijn oude vertrekken en in de gebouwen langs Vijver en Buitenhof werden van lieverlede weder Departementen van Algemeen Bestuur ondergebracht
ii. feestviering van de ned. scherpschutters in de door rose verbouwde groote zaal.
Maar de waardeering van de eigenaardige schoonheid en van de niet minder bijzondere historische beteekenis van heel dit architectonisch conglomeraat, - waaruit lands historie als het ware was af te lezen, - zij was, althans bij de Regeering, uiterst gering. Zuinigheid tot schrielheid toe bedroog ook hier de wijsheid. Vooral van de Groote Zaal was de toestand meer dan ergerlijk. In de Dietsche Warande van 1860 lezen wij deze klacht: ‘Men heeft niets gedaan om de sloopende hand des tijds van dit gebouw af te keeren; integendeel het dak met zijn treffelijke betimmering is tegenwoordig in een zulken toestand, dat de plasregens, die er reeds voor ettelijke jaren doorheen dropen thans in stroomen de Ridderzaal bespoelen en den steenen vloer vaak onderzetten. Daaraan is men thans echter zeer practisch tegemoet gekomen. Men laat het beroemde dakgetimmerte wegrotten en door elke nieuwe regenbui onherstelbaar verwoesten, maar men heeft de middenvloersteenen tot een geul afgeschuind; nu stroomt dus het water vrijelijk ten deure uit! Echter waarborgt dit nog niet genoegzaam de droge voeten der rechters of andere ambtenaren, die door de Zaal hunne bureelen hebben op te zoeken. Om dezen heeren het gebruik van sneeuwschoenen en een parapluie in de Grafelijke Ridderzaal uittewinnen, heeft men daarin opgeslagen een lange loots, een overplankt ganggetimmerte waardoor hun Edel- | |
[pagina 356]
| |
Achtbaarheden en Gestrengheden de plaats hunner audiëntie onbedouwd bereiken kunnen.’ Zóó ver was het dus gekomen met de ontluistering der Zaal, welke reeds in de zeventiende eeuw was begonnen! De uiting van het tijdschrift van Alberdingk Thijm bewijst echter, dat er nog in den lande waren, voor wie die ontluistering een gruwel was. En die uiting stond niet alleen. Reeds in 1856, - een jaar nadat het bouwsel voor de loterijen uit de Zaal was weggenomen - had in de Kamer Mr. Wintgens op herstel der Zaal aangedrongen en Minister Simons kon toen verklaren, dat er reeds opnemingen waren gedaan, teneinde een kostenberekening der herstellingen mogelijk te maken. Simons' ministerieel bestaan was evenwel reeds afgesneden, vóórdat die toezegging tien dagen oud was! De verlossing bleek desniettemin toch naderbij: Minister van Heemstra bracht op de begrooting voor 1861 een post van 75000 gld. tot aanvankelijke herstelling der Zaal. ‘Hoewel geene bestemming voor de Zaal hebbende,’ meende deze minister toch, dat ‘zij Zaal moest blijven, zoo na mogelijk in den toestand waarin zij oorspronkelijk is geweest.’
iii. de vergaderzaal der eerste kamer met de tribunes, omstreeks 1880.
Thijm en de zijnen konden, zou men zeggen, tevreden zijn. Des Ministers uitlatingen waren echter ten zeerste misleidend. Weldra bleek toch, dat de Minister wèl eene bestemming had, en dat hij de Zaal eenerzijds wilde gebruiken voor groote vergaderingen, congressen, muziekuitvoeringen en dergelijke, en anderzijds haar wilde maken tot ‘een soort Eere-zaal, waarin de herinneringen aan ons roemrijk voorgeslacht’ en onder meer ‘beelden van beroemde Nederlanders’ zouden kunnen ‘worden saamgebracht’. Veel erger was het echter, dat ook de tweede mededeeling omtrent het behoud der Zaal ‘zoo na mogelijk in den ouden toestand’, bezijden de waarheid bleek. Want de minister was toen reeds in het bezit van een plan van den Landsbouwmeester W.N. Rose, om den houten kap van de zaal aftebreken en door een ijzeren te vervangen, met een voor een groot deel glazen dak, gesteund door ijzeren pilasters. Een ingrijpende wijziging dus! Toch was de minister wel te goeder trouw, geheel beïnvloed door den bouwmeester, die zelf ook wel meende dat hij deed wat het allerbeste was. Hij was namelijk overtuigd, dat de houten kap met zijn ‘gebrekkige kromme lijnen,’ zoo ‘zwart-bruin en zelfs somber zwart van kleur’ eene uitvinding was der | |
[pagina 357]
| |
17de eeuw en dat het middeneeuwsche bouwsel er heel anders had uitgezien. Enthousiast voor de toepassing van het gietijzer als bouwmateriaal, stelde hij zich voor, dat hij hiermede zou kunnen bereiken ‘het vlugge, ligte en sterk rijzige, geheel in den geest der 13de eeuw,’.... ‘terwijl het ijzer, dat zooveel duurzamer en minder kostbaar is, geverwd kon worden overeenkomstig het karakter, dat men aan de Zaal verlangde te geven.’
iv. het pleintje vóór het departement van binnenlandsche zaken, c. 1850.
Maar hoe enthousiast Rose mocht wezen, hoezeer hij zich met overtuiging plaatste op het standpunt van den ‘modernen bouwkunstenaar’ wiens opvattingen onvereenigbaar mochten zijn met die van antiquariseerende geschiedkundigen, - een standpunt dat ons trouwens wel sympathiek kan wezen al zouden wij de toepassing ervan in de praktijk kwalijk voor onze rekening nemen! -, nauwelijks was zijn plan bekend geworden of van verschillende kanten kwam levendig protest. Thijm waagde er een felle brochure aan, Vosmaer schreef een reeks artikelen in den Spectator, het Oudheidkundig Genootschap riep 's Konings tusschenkomst in, de Kamer nam zelf tenslotte, zij het ook met slechts 24 tegen 23 stemmen, een motie aan, welke om nader, deskundig onderzoek vroeg. De minister werd echter door zijn bouwmeester overtuigd, dat het te laat was om te stoppen | |
[pagina 358]
| |
en zoo kwam het merkwaardig, afgrijselijk leelijk gewrocht tot stand, dat, naast het gebouw van den Hoogen Raad en dat van het Ministerie van Koloniën, - in den Spectator met een grappige spotprent als het hondenhok en het kippenhok uit 's Graven Kooltuin gehekeld, - voor alle komende geslachten de, in zijn dagen hemelhoog verheven en in menig opzicht trouwens niet onverdiende reputatie van Rose onmeedoogend heeft omlaag gehaald. De prent die ons de Zaal in haar nieuwen toestand, gevuld met scherpschutterlijke glorie, doet zien, is zóó welsprekend, dat ik hierbij niets meer te voegen heb. (II.) Het is trouwens zaak om ook even naar de andere gebouwen van het Binnenhof om te zien, al waren die niet in zóó rampzaligen toestand. De Kapel was, in de dagen van koning Lodewijk Napoleon aan de Waalsche Gemeente ontnomen, - die een nieuwe kerk in 't Noordeinde bouwde met subsidie des Konings, - en weer voor den Roomschen eeredienst ingericht, - voor het eerst weder als Hofkapel. Ook toen het Hof vertrokken was, bleef zij Roomsche kerk. Zij had het minst van alle te lijden gehad. Erger was het met het Stadhouderlijk kwartier. Nadat het korten tijd voor koninklijk paleis gediend had, werd het, met het geheele Binnenhof, afgestaan aan het Departement van Oorlog voor pupillenschool; vooraf werden echter alle geschilderde behangsels, spiegels, vele schoorsteenmantels, - waaronder van de fraaiste door Post ontworpen, - houtbetimmeringen, en allerlei versierselen uitgebroken en te Amsterdam in een pakhuis der voormalige O.I. Compagnie geborgen. Enkele werden kort daarop in het tot een paleis ingerichte Amsterdamsch stadhuis geplaatst, maar het meerendeel is sedert verdwenen.
v. spotprent uit den ned. spectator op het paleis der volksvertegenwoordiging.
Het Kwartier verviel hoe langer hoe meer. Voor onderhoud werd niets meer uitgegeven, in 1858 werd de kolonnade der galerij met houten balken geschoord. Ook de bovenverdieping, die de Rekenkamer in gebruik had, raakte steeds verder in verval: in 1868 moest het ontruimd worden. Slechts de ruimte door het Kabinet des konings ingenomen was nog in tamelijk goeden staat. Evenzoo de nieuwe vleugel van Willem V, bij het Vertegenwoordigend Lichaam in gebruik. In 1848 toen voor de Eerste Kamer onderdak moest gezocht worden werd de oude vergaderzaal der Staten van Holland, sedert 1814 als vergaderzaal voor de Ridderschap van Zuid-Holland gebruikt, voor haar ingericht; in 1870 zou die inrichting nog tot verder consequenties leiden; toen bracht men er twee tribune's in, die niet slechts de algemeene verhoudingen in de zaal ernstig schade deden, maar die het bovendien onmogelijk maakten om de beide schoorsteenen - het fraaiste dat de zaal bezit, te beschouwen. Nog erger werd dit toen tien jaar later de tribune's nog grooter en in gegoten ijzer werden uitgevoerd. (III.) | |
[pagina 359]
| |
Gaan wij de Kapel voorbij, dan vinden wij de Trèves-zaal, tot 1848 vergaderzaal der Eerste Kamer, na de ontruiming zóó vervallen, dat Rose in 1853 voorstelt haar af te breken; de oude vergaderzaal der Staten Generaal, geheel ontluisterd, is terzelfder tijd door schotten in drie deelen geplitst. In de verschillende gebouwen oostelijk, voorheen als kasteleinij, Hof van Brabant, en voor het grootste deel voor den Raad van State in gebruik, werd tijdens de regeering van Willem I het Departement van Binnenlandsche zaken gevestigd. Al de gebouwen en gebouwtjes moesten daarvoor met gangen en trapjes met elkaar in verbinding gebracht worden, waardoor vrij wat eigenaardigs onherstelbaar werd geschonden. Het rijk gesneden portaal van het gebouw van den Raad van State was echter nog in behoorlijken staat. In het torentje van de kasteleinij, huisde eerst de secretaris-generaal, in 1849 koos Thorbecke diens vertrek voor kamer van den minister. Dat torentje van zoo bescheiden komaf, kreeg daardoor een eigen plaats in de historie, het werd een der meest bekende punten van het gansche complex. De weg tusschen de Middenpoort en de naar het Plein toegang gevende zoogenaamde Grenadierspoort, was oudtijds iets als een straatje, aan de eene zijde begrensd door de zoojuist besproken gebouwen, aan de andere zijde door kleine winkeltjes, en een stuk muur, waarin een niet onaardig poortje, dat toegang gaf tot het pleintje voor de lage gebouwen van den Hoogen Raad. De winkeltjes had men opgeredderd, maar meteen was ook de afsluitende muur en het poortje met zijn verdienstelijk beeldhouwwerk verdwenen. (IV.) Men zag daar nu de achterzijde van de bij het Gerechtshof in gebruik zijnde ruimten. Het zag er van buiten inderdaad weinig appetijtelijk uit, armelijk en vervallen. En van binnen was het niet beter. Ik heb al verteld op welke wijze de magistraten en de belanghebbenden door de Groote Zaal moesten gaan om de Rolzaal en verdere vertrekken te bereiken. Typisch voor den toestand is eene beschrijving van de manier, waarop dat gebeuren moest, toen door de Rose-aansche ‘restauratie’ van de Groote Zaal ook die toegang was afgesneden: Men moest beginnen met ‘eene in den hoek van de noordelijke binnenpoort uitkomende, hooge, scheluwe en vrij gevaarlijke trap te beklimmen om, boven gekomen, onmiddellijk langs een andere trap weer af te dalen. Dan liep de weg over een dompig vochtig binnenplaatsje met een bijna permanenten waterplas, verder door een smal vunzig gangetje en langs een gewezen gevangenhok naar een derde steile trap. Had men ook die beklommen dan was het doel van den zonderlingen tocht bereikt.’ Dan kon men de Rolzaal binnenkomen, slecht verlicht, armoedig gemeubeld, alle kleur missende en met een geheel verknoeide zoldering. Wat verder, in de eertijds zoo weelderig en deftig gestoffeerde Lairessezaal, zag het er niet veel beter uit, daar een onbeholpen verwer al het houtwerk een burgerlijk grauw sausje gegeven had. De toestand van de gebouwen aan de zuidoostzijde was ook al een van verwaarloozing en verval. De binnenpoort daar was nauw en laag. Slechts het oude Goudsmidskeurhuis er vlak naast zag er nog aardig uit. Was dus bijna heel het Binnenhof door een al te schriele en van alle belangstelling in zijn vroegere grootheid gespeende regeering aan een langzaam verval prijs gegeven, door het dempen van de gracht er rondom heen en het afbreken der typische bruggen, had men het bovendien een deel van zijn meest eigen karakter ontnomen. Nog steeds had het oude kasteel binnen zijn grachten gelegen, nu was het ook in dat opzicht het oude kasteel niet meer. De Gemeente gaf daaraan nog een stootje te meer door de zuidelijke buitenpoort af te breken. Het heeft weinig gescheeld, of ook de Gevangenpoort had dat lot gedeeld. | |
[pagina 360]
| |
Het was slechts de Vijver, die met zijn water een afsluiting bleef geven van 'n indrukwekkende schoonheid, welke de eeuwen door de beschouwers had geboeid en de kunstenaars in verrukking gebracht. Zeker de romantici in de eerste helft der 19de eeuw! Maar men beleefde toen de dagen waarin kunst en schoonheid als iets bijzonders, ja, als overbodige luxe steeds verder buiten den gang van het dagelijksch leven werden gezet, waarin het achterlijk verleden werd afgezworen met volkomene minachting terwijl een pover rationalisme en een koud utilisme voor staatsmanswijsheid golden.
vi. de ontmanteling van de groote zaal aan de noordzijde.
Ware het uit iets anders te verklaren, dat de vertegenwoordigers der Nederlandsche natie op voorstel der Regeering-zelve in 1863 besloten ‘tot waardige viering’, zooals het heette, ‘van het vijftigjarig hernieuwd verbond tusschen Nederland en Oranje’ een ‘Paleis voor de vergaderingen van de beide Kamers der Staten Generaal’ te bouwen op het terrein dat zou vrijkomen nà afbraak van àl de Binnenhof-gebouwen aan de zijde van het Buitenhof en den Vijver? Welke natie is ooit door een zoodanig modernisme en een zóó diepe bewondering voor zijn Parlement bevangen geweest, dat zij daarvoor offeren wilde het meest typische monument, dat een roemrijke historie van eeuwen haar had nagelaten? Het is dan ook met voldoening, dat wij den historicus Groen van Prinsterer onder de gelukkig vrij talrijke bestrijders in het parlementzelve, opmerken. Niettemin, de wet werd aangenomen en een prijsvraag werd uitgeschreven, waarbij de ontwerpers werden vrijgelaten in hunne keuze om het front naar het Binnenhof of | |
[pagina 361]
| |
naar den Vijver te leggen. Bij de laatste mogelijkheid spookte misschien nog een oud plan uit 1814 om een paleis voor den koning op het Binnenhof te bouwen, ‘door een brug met den Vijverberg verbonden.’ Geen der ingekomen plannen werd voor uitvoering geschikt geacht, en de daarop gevolgde opdracht aan drie bouwmeesters, - onder wie Rose, - gegeven, om gezamenlijk een plan te maken had evenmin succes. De Spectator heeft in deze voor het behoud van het Binnenhof zoo uiterst kritieke jaren dapper op de bres gestaan: een ontwerp dat de Rosestijl van den Hoogen Raad caricaturiseerde, heeft op een zijner prenten deze plannenmakerij op verdienstelijke wijze aan de kaak gesteld. (V.) Het zou het noodlot van een lateren Rijksbouwmeester zijn om één onderdeel van deze spotternij: den bouw van een reeks W.C.'s aan den Vijverkant, tot droevigernstige werkelijkheid te maken, zooals wij zoo aanstonds zullen zien.
vii. het afbreken van de hofkapel in 1879.
Inmiddels, nadat het denkbeeld nog verschillende stadia had doorloopen en ten laatste den vorm eener door den Delftschen professor Gugel in 1870 ontworpen algeheele Binnenhof-verbouwing had aangenomen, kwam het hoe langer hoe verder van de mogelijkheid der uitvoering af. Het gevaar voor deze soort van afbraak was afgewend. Intusschen verscheen een niet minder groot gevaar aan den gezichtseinder, een gevaar, dat zich achter het mom van ‘restauratie’ verborg als de wolf in de schaapsvacht! Het ware echter onbillijk met deze | |
[pagina 362]
| |
algemeene zinsnede héél het bedrijf te veroordeelen, dat sedert 1878 op het Binnenhof is gaande geweest. Immers er is goed en nuttig werk gedaan. Maar er is tevens schandelijk huisgehouden. Ik denk daarbij nog niet eens aan de laatste jaren, nu niet onder het motto van ‘restauratie’ maar onder dat van ‘aanpassing’ de meest wonderlijke kunststukken worden uitgehaald. Dit alles tengevolge van de principieele fout, dat men de Binnenhof-gebouwen, - historische monumenten toch! - nimmer aan de zorgen van het monumententoezicht van Binnenlandsche Zaken heeft overgegeven, en ze steeds, met sluiswachters-woningen op één lijn, aan Waterstaat heeft overgelaten.
viii. de, nu verdwenen, aanbouwen aan de groote zaal, n. zijde.
De gevolgen der restauratie-woede, die na 1878 de Binnenhof-bouwmeesters heeft bevangen, zijn tweeërlei. Er zijn er, die ik niet wil hekelen, omdat zij volkomen te goeder trouw en met de beste bedoelingen hebben plaats gehad. Ik denk hierbij aan alles wat er met de Groote Zaal en de verdere grafelijke zalen en hunne ontmanteling is gebeurd. Daarbij is, tenslotte, dit oudste middeneeuwsche bouwselzelf waardig gereleveerd. Men krijgt, als men het over de werkzaamheden gepubliceerde raadpleegt, den indruk, dat men met overleg is te werk gegaan, en de zéér groote moeilijkheden van zulk een arbeid aan gebouwen, waarop elke eeuw zijn sporen heeft achtergelaten, dwingen de kritiek tot bescheidenheid. Maar òf het juist was bijvoorbeeld deze torens zoodanige spitsen, en deze zaal een weergang met torentjes te geven, beide heel anders van karakter, dan de aanduidingen op oude prenten ze ons kunnen doen vermoeden, dat mag toch zeker worden gezegd. Er is zonder twijfel bij deze restauratie aan de fantasie eene vrijheid gelaten, die met onze nieuwere, meer historisch-beïnvloede begrippen niet is overeen te brengen. Ook de ontmanteling zelve schond een historisch geworden geheel, dat niet meer de zaal van Floris V was, maar wel ons nationale Binnenhof. Waarom moesten die zeventiende-eeuwsche of nog oudere bouwsels verdwijnen, waarom konden ook deze niet in hun origineel karakter hersteld worden als historische documenten? Het is zoo, er waren contreforten van de Zaal terwille van die bouwsels weg genomen of onderbroken, (VI.) er was ook in vroeger eeuwen raar huisgehouden, en zeker zou ik niet wenschen dat men minderwaardig timmerwerk instand hield. Maar er is een typische poort, er is een achtkant torentje gevallen, waardoor het historisch beeld verarmd is. (VIII.) Maar het zij zoo: dat wenschte een vorig | |
[pagina 363]
| |
geslacht, en wij hebben er althans aan te danken dat ook Rose's wangeboorte weder is verdwenen en de Groote Zaal van binnen, met een waarlijk waardige bestemming opnieuw haar ouden grootschen indruk maken kan. (I.) Van geheel andere soort is echter, wat men de overige restauratie noemt. Moge men in 1878 bij de herstelling van het oud Stadhouderlijk kwartier nog vrij matig geweest zijn, in 1879 vatte men niets minder aan dan de vernieling van de Hofkapel. (VII.) Op weinig stichtelijke manier werden ten behoeve der nieuwe fundeering de oude grafkelders der Hollandsche graven geopend, coram publico. De gevonden zaken bekeken, waarna alles weer in een kelder werd gestopt. Men behield toen echter een beneden verdieping met pijlers, om aan den kerkvloer met de graven nog een soort van wijding telatenGa naar voetnoot*). Daarboven kwamen dan vertrekken voor het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De oude kerkgevel aan den Vijver - de 17de eeuwsche uitbouw der Kapel door bijtrekking van de ruimte der voormalige zijkapelletjes - verdween dus en er kwam een gevel voor in de plaats in dien burgermansstijl, welke men 19de eeuwsche imitatie van Hollandsche renaissance pleegt te noemen. Die fraaiïgheid kwam toen meteen óók ten goede aan een groot stuk gevel meer oostelijk, ook dus die, waarachter de Trèveszaal ligt. Al het geaccidenteerde, levendige van den ouden toestand, werd eenvoudig opgeruimd, en het doet zich nù aan het oog van den argeloozen beschouwer voor als een stuk architectuur uit de dagen van het Bestand. Het bedriegelijke en de malligheid, maar ook de smaakbederving tevens, liggen daar letterlijk ‘huizenhoog’ op!
ix. nieuw departement van binnenlandsche zaken, vijverzijde.
Aan de Binnenhof-zijde heeft men dezelfde smakelooze grap uitgehaald, te erger dáár nog, omdat ze als het ware de voortzetting is van de galerij naar het oude Stadhouderlijk Kwartier. Sedert bleef dit werk, dat gelukkig verre van algemeene instemming verwierf, rusten. De restauratie van de Grafelijke zalen werd eerst vele jaren later aangevat, zij geschiedde trouwens, zooals ik reeds aangaf, uit een geheel ander beginsel. Zij die echter meenden, dat de Waterstaat-furie had uitgewoed, - of liever zich botvierde op postkantoren en brugwachterswoningen zonder verder gevaarlijk te zijn voor onze monumenten van beteekenis, - zijn sedert eenige jaren van dien waan genezen. Erger dan ooit is in 1912 een nieuwe reeks begonnen, waartegen tot nu toe alle verzet bijna machteloos is gebleken. Van het Binnenhof-complex namelijk, dat de 18de eeuw ons had overgeleverd, waren nog twee gedeelten in ongerestaureerden staat: | |
[pagina 364]
| |
de gebouwen tezamen in gebruik bij Binnenlandsche Zaken en die welke in den zuidoosthoek van het Binnenhof lagen. Die laatsten vormden een niet zeer interessant gedeelte, en met hun behoud waren geen bijzondere belangen gemoeid. Dat zij te eeniger tijd zouden worden afgebroken om ruimte te geven voor eene uitbreiding van een der belendende rijksgebouwen, was te verwachten en niet te misprijzen, indien althans ééne voorwaarde vervuld werd, waarop ik zoo aanstonds moet terugkomen.
x. ingang van het nieuwe departement van binnenlandsche zaken.
Geheel anders lag de zaak met het aan den Vijver zich uitstrekkende Departement. Ook daar waren enkele minder treffende gedeelten, maar daar trof men toch een zóó karakteristiek historisch geheel, dat het alleszins waard zou wezen het te behouden. Niet alleen om het vroeger gebruik dier gebouwen, waar nog een deel van het oude gravinnen-verblijf onder viel en waar overigens voornamelijk de Raad van State - in hoofdzaken misschien nog juister te qualificeeren als Raad van Defensie, - gehuisvest geweest was. Neen, niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats dáárom, doch omdat deze reeks vol afwisseling van langs den Vijver gelegen bouwwerken een in kort bestek volledig overzicht gaf van de bouwperioden van dit langzaam gegroeide monument van ons nationaal bestaan. Men vond er de uit het einde der 14de eeuw dateerende zoogenaamde Cleefsche Kamer, vroeger met een gothieke kanteeling, waaronder een geestig boogfriesje, versierd. Daarnaast stond een laat-zestiende-eeuwsch met een trapgeveltje afgedekt stuk, weleer waarschijnlijk voor het verblijf van Leicester gebouwd. Tusschen deze en de laat-vijftiende-eeuwsche hoektoren lag dan een gedeeltelijk zeventiende-, gedeeltelijk achttiende-eeuwsch bouwwerk, dat ten behoeve van den Raad van State gebouwd of verbouwd was. Werden alle deze zorgvuldig in hun oorspronkelijk karakter hersteld, dan zou, - een in 1891 door den Rijksbouwmeester Peters gemaakte plattegrond gaat tenminste ook van hetzelfde denkbeeld uit, - door regulariseering van de aan de Binnenhofzijde gelegen gebouwen rondom een overdekten cour, een voldoende toestand kunnen verkregen zijn. Niet alzoo de wijsheid van Waterstaat. Deze wierp alles eenvoudig omver, met behoud van het torentje en van de gevels der Cleefsche kamer en haar helende. Die werden beide ‘gerestaureerd’ De Cleefsche kamer kreeg daarbij kanteelingen met schietgaten, als een kleine vesting, zóó | |
[pagina 365]
| |
zwaar als geen enkele oude afbeelding ze te zien gaf, en zooals nooit een Gothisch woonhuis ze heeft bezeten. Van het boogfriesje geen spoor: een rechte uitkraging draagt den lompen bovenbouwGa naar voetnoot*) De trapgevel ernaast kreeg een raam en een deur méér dan ze ooit had bezeten, en ontlastingsbogen waar ze nooit waren geweest! Voorts kruiskozijnen maar geen luiken, en het torentje, dat mocht blijven staan, - kreeg die luiken al evenmin, terwijl zijn kruisramen anders werden gebouwd (andere latijen) dan ze origineel waren. (IX.) Nog een belangrijke, principieele fout werd gemaakt. Terwijl het oude gebouw op het Binnenhof een schuine rooilijn had, waardoor de zeer eigenaardige schuine constructie der beide poorten als logisch werd verklaard, week het nieuwe gebouw naar achteren, evenwijdig aan den Vijver. Alle logisch verband met den doorgang door de poorten werd daardoor verbroken, en bovendien moest daarvoor de, in het plan-Peters ruime cour, tot een smallen nauwen luchtkoker worden ingekrompen.
xi. het nieuwe gedeelte voor het dep. van kol. in aanbouw, 1917.
Men ziet, dat ik over deze praestatie niet bijster voldaan ben. Toch noemde ik nog het ergste niet. Het ergste, dat is wat ik zooeven de ‘aanpassing’ heb genoemd, de poging om ‘in den stijl’ van het Binnenhof verder te bouwen, zooals de bouwmeester van 1880 gedaan had, de bouwmeester van 1913 het deed en in deze dagen-zelf de bouwmeester het doet, die achter het Ministerie van Koloniën een groote nieuwe vleugel zet die, omdat hij het Binnenhof aan den zuidoostkant afsluit, ook al ‘in den stijl’ blijkt te moeten wezen. Dat is nu wat wij, wat onze tijd bouwt aan het Binnenhof, waar Gerard van Leijden, waar de bouwmeesters van Mauritstoren en Stadhouderlijk Kwartier, waar Pieter Post, Daniel Marot, en Frederik Gunckel in hunne dagen de eigen, nieuwe architectuur tot haar recht deden komen! Heb ik geheel ongelijk als ik het tijdperk der 19de eeuw - en der 20ste helaas - voor het Binnenhof kenmerkte als dat van schade en schande? Wat met die ‘aanpassing’ bedoeld wordt, kan men zien aan de prentjes, die hierbij gaan. Allereerst ziet men den Vijvergevel | |
[pagina 366]
| |
van Binnenlandsche Zaken, stumperig tegen het Torentje aansluitend, met, als kroon op al de heerlijkheid van baksteen en zandsteen, een plat glazen dak en een gansche rij van W.C.'s, die ons de Spectatorprent van 1865 in herinnering roepen; dan zien wij aan den Binnenhofkant, den hoofdingang, eene imitatie van de Grenadierspoort, maar zóó onnoozel toegepast, dat de siergranaten die bij de poort een effen muurvlak rationeel breken, hier bij dezen ingang vóór een zandsteenen band, en juist vóór een der vensters staan! (X.) Ten slotte zien wij van het nieuwe Koloniën een onnoozel trapgeveltje, met een brutale afwisseling van wit en rood, aan den eenen kant het bescheiden maar stemmige Goudsmidshuis in een hoek dringen, en aan den anderen kant zelf onbeholpen staan in de hooge, majestueuze nabuurschap van de Grafelijke Zalen! (XI.) * * * Het kon zoo geheel anders zijn, zooveel beter, mooier en waardiger. En ook zooveel meer ‘aanpassend aan den stijl van het Binnenhof.’ Want deze woorden - waarmede in 1912 prof. Evers, - de leermeester onzer jonge architecten in de waarde van den bouwstijl! - het werk van den Rijksbouwmeester aan den Vijver verdedigde, stellen -, zij het ook anders dan hij het bedoelde! - den juisten, den eenigen eisch. Inderdaad de bouwmeester, die het geluk en het voorrecht heeft aan ons nationale monument te mogen voortarbeiden, die heeft tot plicht zich aan te passen aan den stijl van dat monument. Doch doet hij dat, wanneer hij één der deelen ijverig nacopieert en in een afwisseling van baksteen en zandsteen, trapgeveltjes en dakvensters, - om de ijzeren schoorsteenkronen vooral niet te vergeten, - gelooft ‘renaissance’ te scheppen? Of doet hij dat als hij romaansche of vroeg-gothische motieven nabootst bij de Groote Zaal, of als hij een Lodewijk XVI vleugel zou zetten naast het Tweede-Kamer-gebouw? Is dat aanpassing? Integendeel het is miskenning en ontkenning. Er is namelijk maar één stijl, die bij het Binnenhof aanpast, dat is de stijl van onzen eigen tijd. Zóó heeft Post het begrepen, en Marot, en Gunckel. Maar zij waren kunstenaars genoeg om dat zóó te doen, dat hun bouwwerken in één stemming kwamen met het geheel. Hoe eigenaardig heeft niet, om één duidelijk voorbeeld te geven, Gunckel op zijn wijze van de open galerij van het oude Stadhouderlijk Kwartier in zijn bouwwerk de weerslag gegeven? Zóó heeft ook, - waarlijk!, - de veel gesmade Rose het begrepen, toen hij, vlak tegen het Binnenhof aan, zijn origineel Ministerie van Koloniën zette, maar zijn kunstvermogen was niet zóó als van de juist genoemden en derhalve misstaat zijn leelijk bouwwerk wèl. Doch zijn opvatting was in beginsel toch zuiverder en juister dan dat van onze tegenwoordige ‘aanpassers.’ De stijl van het Binnenhof - en zijn glorie, - dat is, dat telkens een nieuw geslacht en een nieuw tijdperk daarheen de oogen heeft gericht en heeft kunnen zien, dat daar leven was en kracht, kracht om leiding te geven, en een vertrouwen in de toekomst groot genoeg om te werken en te bouwen. De Graven, die zich een trotsch paleis bouwden, de Stadhouders, die er hun woning vestigden en uitbreidden, de Patriciers, die weidsche zalen stichtten voor hun vergaderingen - zij allen voelden, dat zij recht hadden in steenen vormen aan de toekomst de manifestaties over te leveren van hun zelfvertrouwen en hun trots. Dachten zij aan aanpassing, aan copiëeren? Immers neen: zij bouwden rustig voort in den stijl, die hun verlangens bevredigde. Zoo werd het Binnenhof, wat het - ondanks schending en schandelijk bederf - nog is: het grootste en beste monument van héél ons nationale leven, rijker van historie dan welk ander ook. En in dàt geheel, waar nog elk tijdperk zijn eigen schakeering heeft ingevoegd, daar staat onze eigen periode te kijk als die, welke het niet verder kon brengen dan arme- | |
[pagina 367]
| |
lijk copieeren en stumperig aanpassen. Het is jammerlijk om het te bedenken. Vooral omdat wij beter kunnen, omdat toch inderdaad onze tijd bouwwerken heeft geleverd, welke in qualiteit niet voor die op het Binnenhof behoeven onder te doen. Gelukkig hebben wij - al is het Binnenhof nu volgebouwd - nog ééne kans. Staat niet een groote monumentale uitbreiding van het Tweede-Kamer-gebouw ons te wachten? Nu er niet een modern gebouw verrezen is voor Binnenlandsche Zaken, noch een voor Koloniën, nu kan een voor de Tweede Kamer toonen, dat wij door schade en schande toch werkelijk eindelijk wijs, eindelijk ons zelf zijn geworden. Thorbecke, in een overschatting van de waarde van ons Parlement, wilde in 1863, met negeering van al wat het Binnenhof ons aan herinnering bood, een Parlementsgebouw zetten op de ruïne's van het Stadhouderlijk Kwartier en de Staten-zalen. Zoo radicaal, zóó zelfoverschattend zijn wij niet meer. Wij vragen slechts, dat men ons late van het Binnenhof wat er nog van rest, maar dat men het uitbouwe naar de zijde van de levende stad eromheen met kloek, bezonken modern werk, ons eigen stuk Binnenhof-historie, ons eigen stuk Binnenhof-stijl. De loop van zaken met de prijsvraag voor de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, geeft weer wat hoop. Ook voor het Parlementsgebouw hebben wij hoopgevende, zij het ook nog vage ministeriëele beloften. Laten wij dus vertrouwen hebben. Ook vertrouwen in de nieuwe kracht van ons nationaal zelfgevoel, van het besef dat wij, hoe klein wij zijn, toch een recht hebben onszelf te wezen. Zouden wij het duidelijker, en met meer waarlijk geestelijke voornaamheid ook, kunnen doen, dan dat wij onze historie eerden door haar voorttezetten, met een aanbouw aan ons meest nationale monument, in den eigen stijl van onzen tijd? Dan kan tijdgenoot en nakomeling het Binnenhof wederom beschouwen met een evengroote trots en met een gevoel van mede-eigendom zooals de geslachten, die het in den loop der tijden mooi en groot hebben gemaakt! |
|