| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
A.M. de Jong, Ondergang, een levensfragment, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1916.
J. van Oudshoorn, Louteringen, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1916.
Verhalen van ondergang, beide deze nieuwe ‘romans’, maar - het lijkt mij wel even de opmerking waard - terwijl in den hoofdpersoon van het boek, 't welk Ondergang heet, dat wat ondergaat zuiver lichamelijk is, terwijl zijn ziel zich loutert en ópgaat, mislukken bij J. van Oudshoorn's nieuwen held de ‘louteringen’ volkomen, gaat de diep beklagenswaardige Eduard nog meer door psychische dan door physieke ellende en onmacht rampzaliglijk te gronde. De titels dezer boeken hadden dus wel minstens even goed juist omgekeerd kunnen zijn; op A.M. de Jong's Ondergang zou volkomen het woord loutering gepast hebben, zij het dan liefst in het enkelvoud.
Al sinds jaren werd en wordt in vele critieken en litterair-historische beschouwingen de beweging van 1880, dus der Nieuwe Gidsers, morsdood verklaard. Wel curieus, wanneer men nu b.v. weer deze beide nieuwe boeken leest, die toch ‘om den dooien dood’ niet door lijken geschreven zijn, maar door wel zeer krachtig en bewust levenden. Van Oudshoorn's boek - het is waar - doet op vele plaatsen al eenigszins ouderwetsch aan; het kon geschreven zijn door Van Deyssel in zijn excessief-sensitivistische periode (omstreeks '90) en vertoont verscheidene van de - thans zonder twijfel verouderde - taaleigenaardigheden der eerste Nieuwe-Gidsjaren. Maar intusschen - het is dan toch maar van 1916! Niet uw vrome wensch, heeren critici en essayisten, maar de feitelijke litteraire productie bepaalt den geest van een periode. Het blijkt, dat er nog altijd jonge schrijvers zijn, die zich gedrongen voelen een ‘ondergang’ - het onderwerp bij uitnemendheid der prozaïsten tusschen 1880 en 1895 - te beschrijven. Het boek van A.M. de Jong is zelfs - als ik mij niet vergis - een eersteling. Het is dan ook, vooral wat de taal betreft, de zooveel eenvoudiger taal, moderner dan Louteringen. Ook komt het, ondanks alles, langzaam groeiend sociaal gevoel er veel meer in tot uiting. Toch, als ge mij vraagt, wie ik van deze beide schrijvers de op 't oogenblik belangrijkste en merkwaardigste acht, dan noem ik zonder eenig dralen: J. van Oudshoorn. Zoo ouderwetsch hij dan zijn mag, deze zéér potente beschrijver der impotentie, bij hem vergeleken is de auteur van Ondergang een ‘beste jongen’, iemand die er, mits ijverig doorwerkend, wel zal komen. Iets ánders, misschien, zal de toekomst ons leeren: ik acht de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten, dat Van Oudshoorn zich zal blijven herhalen, zooals hij zich nu al herhaalde, of zich door al te ver gaand sensitivisme tot onmacht doemen (al
is hij er thans nog ver van af!) terwijl A.M. de Jong, deze ‘beste jongen’ van nu, door groeiende kennis der waarachtigste levenswaarden, iets zal bereiken, waar hij op 't oogenblik ook nog ver van af is, doch dat voor Van Oudshoorn's geaardheid nu eenmaal niet lijkt weggelegd.
Ook het woord ‘levensfragment’ is nog een reminiscens uit de jaren van '80 - en vroeger in Frankrijk! - de jaren der ‘tranches de vie’. Doch dat woord moet niet afschrikken. Zóó fragmentarisch als het daardoor schijnen kan is Ondergang niet. Het is wel degelijk een roman te noemen, ook in den modernen zin van 't woord - de held bereikt, door vele avonturen heen, een nieuwe levensfase, ook al sterft hij aan 't eind - het boek is lang niet slecht
| |
| |
van compositie. Dat het in dagboekvorm gegeven werd, vind ik overigens jammer, en zelfs een fout. Stel u voor: een in rijkdom opgegroeid jong man, die zonder, of bijna zonder geld naar Londen trekt, daar aanstonds tot armoe vervalt, de diepste materieele ellende doormaakt - hij is beurtelings bordenwasscher, portier van een tingeltangel, chansonnier, z.g. blinde bedelaar - en niettemin avond-aan-avond zijn dagboek bijschrijft in keurig litterair Nederlandsch (Kollewijnsch) met puntjes en streepjes, bepaald smaakvol! En dat waarom? Omdat A.M. de Jong den dagboekstijl voor zijn boek den meest aansprekenden, misschien ook wel den gemakkelijksten vond. O, zeker, gemakkelijker is het, zoo maar van dag tot dag korte notities en beschouwingen neer te schrijven, gemakkelijker dan een goed episch verhaal te componeeren en in evenwicht te houden! Maar hoeveel schooner werk, dat laatste! Hoeveel eerlijker, natuurlijker; en hoeveel beter gelegenheid biedt het den auteur, zich boven zijn stof te verheffen. De heer A.M. de Jong is er nergens boven gekomen; hij bleef er noodwendiglijk middenin.
Mijn bezwaren trouwens tegen het dagboekgenre heb ik in een vorige kroniek al geuit. En ofschoon een recensent het voorrecht heeft een schrijver te zijn, die zich herhalen mag - ja gedwongen is zich te herhalen - tegen misbruik dient toch gewaakt te worden. Laat ik dus alleen nog maar mogen zeggen, dat wie zúlk een geestkracht bezitten zou - avond-aan-avond in diepste armoede en ellende een dagboek bij te houden, en dat wel in perfecten vorm! - niet op de wijze van den held van ‘Ondergang’ te Londen mislukken kan. Het is niet mogelijk - althans A.M. de Jong's boek heeft er mij geenszins van overtuigd. Zijn mislukking, zijn ondergang, was een al te veel vooropgezette bedoeling. Welke ‘directeur van fabrieken’ zal om een familieruzie naar Londen gaan, voor goed en zonder de middelen om althans een paar maanden rustig te leven en naar iets passends uit te kijken! Het lijkt mij al heel onverstandig van den heer De Jong, zijn verhaal juist in dezen oorlogstijd te laten gebeuren, juist nu in zooveel duizenden zaken te Londen ontwikkelde jonge menschen van harte welkom zijn. Ik weet b.v. zeker, dat de ‘lange Willem’ op bijna ieder uitgeverskantoor terecht gekund had. Op blz. 32 lezen wij: ‘Ik denk veel over de maatschappij en haar samenstelling. Ik denk er aan, hoe het mogelijk is, dat men, ondanks bekwaamheden en werklust, honger kan lijden’. Dit lijkt mij een al heel onredelijke gedachte! De ‘maatschappij’ - ik verdedig haar niet, maar zij dient het dan toch op een of andere wijze te ervaren, dat daar iemand rondloopt met bekwaamheden, werklust en.... honger! Als zoo iemand nu maar een beetje door de stad dwalen blijft, zich op goed geluk hier en daar eens aanmeldt, maar alle gebruikelijke en voor de hand liggende middelen ten eenenmale versmaadt!....
Maar A.M. de Jong wilde het nu eenmaal zóó!
Ik houd het er voor, dat de clou van het boek Ondergang te vinden is in de bladzijden 180 tot 185. Daarin vertelt de dagboekschrijver van zijn vroeger weelderig leven in Holland, van zijn ‘zucht naar raffinement’, en hij zegt: ‘Het was de litteratuur, die mij had bedorven.’ Hij zegt: ‘De vreselijke boeken van de grote pessimisten hadden mijn oordeel overweldigd. Ik was tot de overtuiging gekomen, dat het leven niets was, dan een reeks van de droevigste ontgoochelingen, dat elke verwachting noodzakelik moest leiden tot een nieuwe, telkens vermoeiender, telkens zwaarder te dragen teleurstelling. Ik mat alle levensverhoudingen af aan de levens van de nerveuse hoofdpersonen in de groote litteratuur der laatste vijftig jaren.... Ik voelde mij als Frédéric uit Flaubert's “l'Education Sentimentale”, die slechts leefde om te ervaren, dat vriendschap niet bestaat, dat elk ideaal een prooi wordt voor geslepen intriganten, dat de
| |
| |
liefde slechts dient, om de mens tot een voortdurende kwelling te zijn, en bovendien alleen in zuiverheid kan blijven bestaan, wanneer zij ellendig onbevredigd blijft.... zij verteert zich onophoudelik in de hitte van haar onvoldane begeerten, maar herrijst tenminste uit haar as als eene nieuwe Phoenix.... Maar de bevrediging is de dood! Troosteloze gedachte!.... Ik voelde mij als Octave uit de Musset's “Histoire d'un enfant du siècle”, wiens luttele schoone dagen van overweldigende verrukking slechts duurden om hem de verpletterende onontkoombaarheid van eeuwig eenzaam te staan te schrikkelijker te doen beseffen.... Ik voelde mij ten slotte als Jacobsens “Niels Lyhne”, die telkens zijn zwakke energie aanwendde om naar het geluk te grijpen en telkens dieper telkens smarteliker werd teruggestoten in duldeloze, jammerlike ellende en geestelike vernedering, tot hij eindelik aan een schot in de borst, dat op het zelf gezochte slagveld als een weldaad kwam, in mistroostige overweging van zijn mislukt en nutteloos leven, stierf.... En in de slotwoorden, die me altijd bij zullen blijven: “Und endlich starb er dann den Tod, den schweren Tod”.... klonk mij iets tegen als een machtige zucht van verlichting.... en meer dan eens was ik jaloers op Niels Lyhne - omdat hij al gestorven wàs....’
Hij vertelt vervolgens van een teleurgestelde liefde, van zijn daarna nog dieper wegzinken in het moeras van mistroostigheid en pessimisme, en gaat aldus voort: ‘Toen leerde ik op nieuwe wijze Oscar Wilde's “The Picture of Dorian Gray” kennen en Claude Farrère's “Les Civilisés” en de zwakke Hollandse afspiegeling daarvan, Teirlinck's “Ivoren Aapje”.... En een nieuw vermoeden werd in mij wakker: dat er misschien nog iets te halen was uit het leven voor wie de moed had, louter aan zichzelf te denken, voor wie met de uiterste brutaliteit alle schoonheid, alle gemak, alle weelde van het aardse leven voor zich opeist, blind voor het onnoemelike kwaad, dat hij doet, slechts denkend aan dat eene, dat alles-overtreffend-belangrijke, dat heerlikste, want enige werkelike aller aardse dingen: het ik.... Alleen had men te zorgen niet op een onzalig moment door de zwakte der scrupules te worden aangetast. Met mijn plots ontwaakte oude heftigheid wierp ik mij in deze nieuwe sfeer.... Ik omringde mij van schittering en weelde, ik genoot alles, wat ten toppunt gevoerde zelfzucht iemand kan doen eisen, en een zekere bevrediging, gelegen in de hooghartige, uitdagende minachting tegenover allen en alles om mij heen, deed mij een tijdlang geloven, dat ik gevonden had wat ik zocht. Enkele van m'n vrienden, die mij terzijde bleven in deze vermoeiende jacht naar sensatie, ik zag het wel, zochten allen iets, dat het onvindbare vervangen moest. Af en toe voelde ik pijnlik scherp, dat ze allen wrakken waren, die een surrogaat zochten voor wat ze eens bezaten, maar onherroepelik verloren meenden. Ik maakte mijzelf wijs, dat ik als superieure geest boven hen allen stond, en leefde, zooals ik deed, uit de zuivere overtuiging, dat al het andere ter wereld klein, onzinnig en goed voor stumperige dwepers was.... Ik streefde er naar, een volmaakte “geciviliseerde” te worden, een harde, hooghartige,
geraffineerd wrede levenskunstenaar.’.... Enzoovoorts! Ik onderstelde dat deze bladzijden den clou van het boek Ondergang geven, omdat ik er bijna van overtuigd ben, dat bij A.M. de Jong, den schrijver, al lezende die ‘vreselike boeken der pessimisten’, de gedachte is opgekomen: hoe zou het al die geraffineerde levenskunstenaars wel zijn vergaan, als zij b.v. eens plotseling zonder een shilling op zak in Londens straten hadden gestaan en moesten zoeken naar een middel om hun honger te stillen? Hoe heilzaam zou dat zijn geworden voor velen hunner! Zou dat niet de eenige manier voor hen geweest zijn om te leeren ontdekken, wat werkelijk het leven inhoudt, wat de diepste en zekerste levenswaarden zijn? En hij, de auteur, in zijn verbeelding,
| |
| |
stortte zichzelf in dit vreeslijk avontuur en vond de hoogsten menschelijken adeldom in een toch zoo verwerpelijk schijnend vrouwspersoon in White Chapel: Kitty, die haar kind heeft uitbesteed bij goede, fatsoenlijke menschen, het kind, waarvoor zij zich ganschelijk opoffert, en dat gelukkig opgroeit, met haar moederschap onbekend.
En méér dan dat vond hij: eerlijke, onzelfzuchtige trouw, kameraadschap, hoop op een betere toekomst door de grootsche toewijding van duizenden arbeiders aan een zaak, die voor hén nog geen voordeel brengen kan.
Zou ook J. van Oudshoorn's held, die der Louteringen, geestelijk te redden zijn geweest op de wijze van ‘Long Bill’? Ik twijfel er sterk aan. De hoofdpersoon uit De Jong's roman is een gezonde, sterke kerel - wat voor proeven met zichzelf had hij al genomen vóór hij in Londen aankwam! - tegen van Oudshoorn's Eduard, meer dan tegen Emants' Liefdeleven-heldin, hadden zich Schartens opmerkingen omtrent de pathologie in de litteratuur kunnen richten. En toch, welk een hoogst interessante, ja op vele plaatsen mooie prozawerken zouden ons onthouden zijn, had van Oudshoorn zijn Willem Mertens' Levensspiegel en zijn Louteringen niet geschreven! Het nieuwe boek - ik zeide het reeds - is in zeker opzicht een herhaling van het andere. De langzaam waanzinnig wordende mislukkeling, die Willem Mertens heette, was nog niet zóó'n geraffineerd en verslaafd eroticus als de Eduard der Louteringen; misschien ook gaat dit nieuwe werk alleen maar psychologisch en sensitivistisch verder, dieper; in elk geval, er bestaan vele punten van overeenkomst tusschen de beide rampzalige verlatenen, die de hoofdpersonen van Oudshoorn's boeken zijn. Bij beiden zijn verderfelijke aanleg en verwaarloosde opvoeding oorzaak van hun ongeluk, beiden kenden al in hun prille jeugd de verwoestende overgave aan geheime zonden. Willem Mertens leed misschien nog meer onder schaamte en schuwheid, Eduard Verkoren schijnt er althans meer en meer in te slagen zich wijs te maken, daarover heen te zijn. Hij veracht zijn medemenschen - althans de mannelijke - bijna globaal en voelt zich enorm superieur. Was mijn bezwaar tegen 't eerste boek al, dat de auteur excessen van sensitivisme begaat, m.a.w. dat hij sensaties van zijn hoofdpersoon vermeldt, waarvan de juistheid door anders aangelegde lezers-naturen niet meer te controleeren valt (ik wees er reeds destijds op, hoe van sommige dezer opmerkingen het
tegenovergestelde even aannemelijk schijnen zou) in nog sterker mate geldt dat bezwaar tegen Louteringen. Deze kwasi-objectieve verteltrant is in zijn wezen al te subjectief. Geen Emants constateert hier feiten, woorden, daden, die wij herkennen kunnen, maar een Oudshoorn deelt de zielsondervindingen - maar amper tot bewuste gedachten geworden - van een erbarmelijke zieke mee in woorden en zinnen waarvan de juistheid telkens aan onze contrôle ontsnapt.
Wij betwijfelen trouwens sterk, vooral in het begin - als Eduard toch zoo'n kind nog is - of werkelijk, zooals de auteur het voorstelt, het die woorden zijn waarin zich dat kind van zijn sensaties bewust wordt. O, er is telkens veel fijns en moois van teere bewogenheid en wij stellen hevig belang en doen ons best zoo ver mogelijk mee te gaan. Zoo b.v. bij dit stukje (blz. 31-32) zijn wij eerst nog één-en-al bewondering: ‘Naar bed met den bengel, naar bed, naar bed,’ schetterde zijn oom van uit de huiskamer, en achter Cato aan begon hij in het reddelooze duister van de smalle trap te klimmen. Het leek verder alles een bange droom. Hier niet en ginds niet. In de kleine winkel met de schuw-waaiende lichtschijnsels klemde hij zich aan Cato's rokken vast. De moed ontzonk hem om alleen te blijven en toen in zijn slaapkamer Cato de kaars had aangestoken, de gordijnen dicht getrokken en met een wanstaltig-bevende
| |
| |
schaduw op de hooge wand hem begon te verlaten, was hij op het punt in weenen uit te barsten. Zij had haar uitgaanskleeren reeds voor eene eenvoudige blauw-katoenen japon verwisseld, omdat zij zoo laat nog in de winkel en de bakkerij te doen had, en terwijl zij, alvorens de deur voor goed te sluiten, hem nog eenmaal wel te rusten wenschte, viel het hem op hoe echt meisjesachtig zij er weder uitzag in haar kort uitgesneden jakje zonder halskraag. Het zoo wereldsche kermisgedoe scheen haar ongerept te hebben gelaten. Een flauwe hoop lichtte nog in hem op, dat het komende toch dat in strenge rust bezonken, allerfijnste wezen mocht’ enz. Bij deze laatste zinnen tastte ik plotseling in de leegte, verloor ik de overtuiging der echtheid. Hoe, zouden dit de gedachten van een jongetje zijn? En niet veeleer de woorden des schrijvers, zijn zeer litteraire woorden, waarin hij, tevergeefs, getracht heeft de half of kwart bewuste jongensimpressies samen te vatten?
Ik sprak nu nog niet eens van de vele beschrijvende woorden, die mij àl te persoonlijk, al te subjectief lijken, uitdrukkingen als: ‘mulle kamerhoeken’, ouderwetsche Nieuwe-Gidsigheden als ‘hooge smalle alskerkvensters’, ‘morgenheid’ - hoe is het mogelijk, dat deze schrijver de liefhebberij ervoor uit de jaren van '80 en '90 zoo intact heeft weten te houden, òf deze nu nog zoo liefdevol overnam, na al wat sinds die eerste, die Sturm-und-Drang jaren der litteraire beweging toch ook in het Nederlandsch geschreven is! Heeft voor hem de tijd een kwart eeuw stilgestaan?
Dit alles belet niet, dat Oudshoorn's nieuwe boek, evenals het vorige, van een diepe, soms verbijsterend helle menschelijkheid is, het lijden van zijn held een lijden van alle eeuwen, en dat de schrijver er telkens en telkens weer in slaagt, de schoonheid die hij in dat lijden gezien heeft - schoonheid als van een giftig bloeiende paddestoel in lantaarnbelichten kelderhoek - ook voor ons duidelijk te maken. Het zijn niet enkel afschrik en medelijden die ons bij de lezing vervullen, doch ook een ontroerd besef, hoeveel edels hier in treurige zelfslooping verloren ging. Willem Mertens en Eduard Verkoren - één medemensch hebben zij dan toch gevonden, die hen dorst lief te hebben zonder schaamte of terughouding, als een broeder - en deze ééne broeder, hoeveel anderen zal hij hun nog bezorgen?
Een ‘kwestie’, belangrijker stellig dan die der pathologie in de litteratuur, en waarover in den laatsten tijd wederom - als eigenlijk immer en immer! - ‘zwaar’ wordt ‘geboomd’, is die der ethiek, der moraal in de kunst, in de letteren vooral. Het lijkt mij niet onbelangwekkend ook deze ‘kwestie’ (de aanhalingsteekens beduiden, dat zij voor mij geen kwestie is!) eens te bezien in het licht van een schrijversgeest als die van J. van Oudshoorn. O zeker, men zou ook thans weder en met niet minder recht dan toen Zola's La Terre pas verschenen was, kunnen volhouden, dat geen boeken met meer succes de deugd bevorderen dan die waarin de ondeugd zóó afschrikwekkend leelijk voorgesteld wordt. Wie Oudshoorn's boeken met aandacht doorgelezen heeft, zal niet zonder diep-innerlijken terugschrik sommige straatjes en kroegjes kunnen inkijken.... Allemaal waar! Maar dat neemt niet weg, dat werken als deze van doel of strekking a-moreel zijn, ik bedoel niet moreel en niet immoreel, maar zonder éénig ethisch doel of moreele strekking. Den schrijver prijzen om den afschrik, dien hij weet in te boezemen, het zou dus een leugenachtig vleien zijn.
En toch lijkt het mij volkomen waar, 't geen mej. Dr. A.C.S. de Koe in Onze Eeuw van Februari schrijft op blz. 238, waar zij deze vraag stelt: ‘Is de mensch in den volsten zin van het woord een eenheid of zijn z'n intellectueel, z'n aesthetisch, z'n ethisch besef volstrekt gescheiden krachten, die beurtelings kunnen werken, geheel onafhankelijk van elkaar?’ En haar aldus beantwoordt: ‘De psychologische weten- | |
| |
schap van onzen tijd heeft ons de onderscheiding leeren beschouwen als een wijze van voorstellen, die ons het denken gemakkelijker maakt, maar die tevens tot geheel onjuiste gevolgtrekkingen aanleiding heeft gegeven. Het is een tijdelijke analyse, die geen verkeerde denkgewoonte worden mag. Wat wij doen, doen wij ten slotte met onze geheele persoonlijkheid, en terwijl ons aesthetisch wezen, om 't zoo maar eens te noemen, geniet, is ons ethisch wezen niet afwezig en kan 't gebeuren, dat we daarin juist een gevoel van teleurstelling, van neerslachtigheid ontwaren. Niets in ons, dat waarlijk leeft, kan, onder welke omstandigheden ook, opeens geheel zwijgen.’
Helaas is deze, haar fundeerende beschouwing wel zoowat de eenige, die mij juist lijkt in mej. de Koe's achtenswaardig, immers met zooveel warme overtuiging geschreven artikel. Wat zij op dit fundament heeft opgebouwd lijkt mij scheef en verkeerd: de eisch b.v. dat de ‘sfeer, waarin de schrijver ons doet leven, verheffend en verkwikkend zij’, de gevolgtrekking dat ‘ethische waardeering bij een roman geoorloofd is’. Ook mej. de Koe noemt het werk van Oudshoorn, noemt dat van Couperus, Coenen, Emants, spreekt ook van Robbers, Boudier-Bakker, Top Naeff. En zij zegt: ‘Naast alle genot laat ook deze lectuur de onbevredigde vraag na (vragen zijn gewoonlijk onbevredigd. H.R.) of er dan geen andere menschen zijn uit te beelden in dezen tijd, waarom nergens een naar-hooger strevend karakter, een leven-overwinnende persoonlijkheid onze auteurs tot een levende schepping inspireert’. En zij vraagt verder: ‘Is dat alleen toe te schrijven aan het feit dat zij een bepaalden kring of een bepaald genre menschen willen teekenen - of valt zelfs de mogelijkheid van die andere karakters buiten hun levenservaring? Gelooven zij wèl aan het bestaan van andere menschen dan dit zwakke of materialistische geslacht, al begeeren zij die niet uit te beelden, of vermoeden zij zelfs niet de realiteit van andere levens?’ Zoo onvriendelijk, als zij daar staat, zal deze laatste vraag wel niet bedoeld zijn - maar toch, één terugvraag: heeft mej. de Koe, in het vuur harer rede, niet gemerkt, dat haar rhetorische vragen iets onnoozels hebben? Zij spreekt telkens van hen die ‘weten te lezen’, maar is zij wel zoo heel zeker zelve tot die uitverkorenen te behooren?
De mensch is een éénheid en ook zijn gave uiting, het kunstwerk, is er een. Een boek heeft een ziel, een geest. Dat is wat er het eigenlijkste in is, de essentie. En deze géést is het, die wij tot ons moeten laten spreken, als wij lezen. Ik zal niet zeggen, dat de inhoud daar niet mee te maken heeft; álles heeft er mee te maken; maar het is het mysterie der kunst, dat wij nooit kunnen verklaren hoe haar geest ontstaat. Houdt gij van een mensch omdat hij deugdzaam is? Neen, gij houdt van hem, omdat hij u aantrekt! Bewondert gij een mensch, omdat hij vele braafheden deed, vele slechtheden naliet? Neen, gij bewondert hem, omdat hij een persoonlijkheid is.
Mej. de Koe citeert uit een critiek op Ary Prins' Heilige Tocht ‘dat het naturalisme de houding is van hen, die er aan wanhopen het Leven te zullen begrijpen, en in hun wanhoop slechts één uitweg zien, het Leven, dat niet verstaan kan worden, aan te nemen als een feest van zinsindrukken, het waar te nemen in zijn schoone verschijning en zich daartoe te bepalen.’ Welnu, het was juist naar aanleiding van dienzelfden Heiligen Tocht, dat ik indertijd in deze kolommen nadrukkelijk wees op de geestelijke essentie van een kunstwerk als het eenige dat zijn waarde bepaalt, en als iets volkomen onafhankelijk van -isme in kunst of levensrichting (van realisme, naturalisme, idealisme, pessimisme, optimisme). De ware kunstwerken verschillen slechts in graden van adeldom, en de lezers in zooverre zij in staat zijn dezen adeldom te onderkennen, te waardeeren, te genieten.
H.R.
| |
| |
| |
Prenten van Albert Hahn, Eerste bundel, De oorlog. Drukkerij L. Velleman, Amsterdam.
De oorlog heeft vele kunstenaars geïnspireerd tot het maken van teekeningen, waarin zij hun eigen stemmingen, hun persoonlijke inzichten in dit wereld-gebeuren weergeven. Naast de afbeeldingen
albert hahn. venetiaansche nacht (in het oorlogsjaar 1915).
van veldslagen, bestormingen, ontploffingen, enz. door oorlogscorrespondenten ter plaatse opgeteekend (of gefantaseerd) zijn er in tal van binnen- en buitenlandsche periodieken, prenten verschenen, die nu eens met lichten spot, dan met fellen haat, met ironie of met afgrijzen, den oorlog in het algemeen, de een of andere staatkundige partij of figuur in het bijzonder, hekelden.
En het is juist in deze groep oorlogsprenten, dat de persoonlijkheid van den kunstenaar sterk naar voren kan treden, dat wij hem leeren kennen in zijn gevoelens tegen de een of andere nationaliteit, zoowel als tegenover den oorlog en de gevolgen daarvan, maar tevens in de wijze waarop hij zich uitspreekt.
Zoo is er een zeer sterk en opmerkelijk verschil tusschen Raemaekers, die door zijn oorlogsprenten een ongekende reputatie verkregen heeft, en Albert Hahn. Dit verschil schuilt in den inhoud en in het uiterlijk van beider werk. Raemaekers teekent los en luchtig, illustreert een gedachte (die veelal anti-Duitsch genoemd zou kunnen worden), Hahn maakt van een prent een grafische compositie. De gedachte beheerscht bij Hahn natuurlijk het geval, en deze is minder tegen de een of andere nationaliteit dan tegen het gruwelijke van den oorlog in het algemeen gericht, maar tevens is hij in den goeden zin des woords zwart en wit-kunstenaar, d.w.z. hij weet zijn zwart en wit in de teekening tot een schoon harmonisch geheel te maken. Wij apprecieeren dan ook in Hahn niet de rappe vlugge neergeschreven opwelling, die scherp en raak, hatelijk en grof kan zijn; maar de bezonken gedachte, die wel fel en bitter is, somwijlen met een lichten spot, maar daarbij zeker en bewust, overwogen en doordacht; verwerkt met een vastheíd die aan schier iedere prent een decoratieve schoonheid geeft.
Ik zou er velen in dit boekje kunnen aanwijzen die van vinding en uitvoering voortreffelijk zijn.
Hoe goed zijn die twee wilden, die het oorlogsnieuws lezen en tegen elkaar zeggen: ‘Zijn die Europeanen niet die lui, die ons zendelingen sturen om ons te beschaven’. En hoe strak als teekening is niet de herbouwing van de Kathedraal van Rheims; maar als geheel een van de mooiste is de ‘Venetiaansche nacht in 't oorlogsjaar 1915’, waar, boven een door maanlicht beschenen kanaal, een Zeppelin zweeft.
Waarlijk dit bundeltje van Hahn's prenten geeft 't droeve, 't gruwelijke, 't monsterachtige van dezen oorlog, maar steeds zoo dat de kunstenaar er boven staat.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Joh. Vlaanderen.
joh. vlaanderen. in het geuldal.
Eenige jaren geleden hebben een aantal mat-blonde, intieme landschappen in waskrijt van Joh. Vlaanderen de aandacht getrokken in den kunsthandel De Vries te Arnhem. Zij vielen in het oog door de liefde en nauwgezetheid, waarmede zoowel het karakter als de stemming van het land gegeven waren. Men voelde er een droomer in, een dichter, wiens wijze van droomen uiten nog aan het worden was; iemand die een gevoeligen kijk en groote liefde voor de natuur verbond aan volharding; die niet met den oppervlakkigen schoonen schijn zich tevreden stelde, maar wien de drang om met algeheele intensiteit door te dringen in zijn onderwerp, deed worstelen met de materie; iemand dus, die zocht naar een eigen uitbeelding van een eigen aandoening.
Verleden jaar hingen in Arti twee olieverfschilderijen van hem; twee boschgezichten, die bij hun stillen, donkeren toon, hun bescheiden voordracht, daar zeker alleen door den nauwlettenden bezoeker zullen zijn opgemerkt, en waarin, voor wie den schilder reeds kende, een verder stadium van zijn streven te bespeuren viel.
Nu komt hij te Arnhem met een geheel overzicht van zijn werk uit: een groot aantal schoone waskrijtteekeningen, o.a. een van zeer groote afmeting; een, als een oud schilderij aandoende, afbeelding van boerderijen met land en boomen; ook aquarellen en krijtteekeningen uit zijn eersten tijd, flets en soms slap, en onvast nog geteekend, maar waarin toch reeds die zucht naar karakter-uitbeelding voelbaar is; ingewikkelde brokstukken natuur meest, groote velden met bloemen, waar elke bloem geteekend werd; uitvoerige boomstudies met potlood, krijt of penseel.
Nooit was hij tevreden met het aangeven van een toon of groote lijn; nooit maakt hij zich er af met een impressie; van het oudste werk af, is een boom op het verst gelegen plan uitvoerig behandeld; is aan elken tak recht gedaan, is een boschje eikenloof te onderscheiden van ander gewas en zijn de kiezelsteentjes op het tuinpad weergegeven.
Uit de laatste twee jaren zijn eenige zeer schoone teekeningen met dunne zwarte olie- | |
| |
verf op wit of crême linnen van uitgebreide boschgezichten, studies voor zijn schilderijen, maar die op zichzelf reeds als een schilderij in wit en zwart te beschouwen zijn, wijl de aandoening van de natuur er krachtig en teer in is uitgesproken. In deze teekeningen, alsook in het laatste groote schilderij, voelt men den teekenaar los komen. Zijn techniek is er sterk gegroeid. Zijn lijn is leniger, voller en levendiger. Zijn schildering is krachtiger, frisscher. Rank weet hij een tak te doen wuiven. Luchtig, atmosferig en toch vast en stevig, is zijn grond, woelig en levend; nochtans ademt alles buitenrust. Nooit vraagt een boom afzonderlijk de aandacht, altijd is deze als eenheidsdeel van het geheel daarin opgelost.
joh. vlaanderen. septemberdag.
A.O.
| |
Jan Wittenberg bij Blussé en van Braam te Dordrecht.
J.H.W. Wittenberg, in 1886 te 's Gravenhage geboren, werkte onder Floris Arntzenius en W. van Konijnenburg en was leerling der Academie van Beeldende Kunsten aldaar. Hij kreeg steun in 1911 uit het bekende legaat ‘Vrouwe Vigelius’ en daarna gedurende drie jaren de z.g. koninklijke subsidie. Hij werkte in Zeeland (1913 en 1914) en ook te Dordrecht. Woont thans te Rhoon.
* * *
Als men in een of andere zaal binnentreedt, waar allen te gelijk aan het woord zijn, dan zijn het altijd de grootste schreeuwers, welke de overhand krijgen. Voor de stillen, de meer bescheidenen-van-aard is er weinig of geen kans zich te doen hooren of verstaanbaar te maken. En toch kan het zijn dat, als er even stilte is in dit ‘brouhaha’ van klanken, er plots, heel onverwachts een machtig fijn woord gesproken wordt door een dier stillen.
Dit is de reden, waardoor dikwijls de groote, gemengde tentoonstellingen van schilderijen zoo zeer vermoeiend zijn en onsympathiek. Immers, er zijn er veel te veel gelijktijdig aan het woord.
Slechts op de kleine tentoonstellingen van werken van enkele eender-gestemden of van één schilder, is er kans, dat men de fijnere dingen hoort, die onder het fanfare der hardere klanken in de menigte zouden verloren gaan.
| |
| |
Tot dezulke stillen in den lande behoort Jan Wittenberg. Het is alsof uit zijn werk een zacht geneuried wijsje opklinkt, alsof hier een gevoelig woord wordt gesproken, waarbij alles opzettelijk vermeden werd, dat op effect-bejag gelijkt.
Ik ken dezen jongen schilder niet, maar ik zou mij zeer moeten vergissen, zoo hij geen fijn man was, bescheiden - gevoelig, want in zijn werk is ziel.
In de kleinste pochade's, dingen van luttele centimeters oppervlak leeft iets, dat bij blijft, ook lang nadat men de tentoonstelling heeft verlaten. En dat mag nog wel eens gezegd worden: Wij hebben in Holland veel knappe schilders. Maar wat is knapheid?
jan wittenberg. pronkpompoenen.
Is kunst zonder hart niet als een vogel zonder zang?
Deze Wittenberg is geen hemelstormer, maar hij is een, die wederom bewijst, dat het waarachtig nog niet uit is met het ‘tableau de chevalet’ en dat, al neigt veler wezen en talent, doch ook veler verlangen naar het monumentaal-decoratieve, er toch ruim plaats moet open blijven voor mannen als Verster, Voerman, Karsen, Daalhoff, Mankes en dergelijken, om slechte enkele namen te noemen.
Zie hier tevens verwantschap aangeduid van het werk van Wittenberg met de hiergenoemden en het kader, waarin dit past
Men voelt het ook aan de stillevens vooral, zie het hierbij afgebeelde stilleven ‘pompoenen’ (No. 18 van den catalogus), dat de geest van Verster over dezen schilder is vaardig geworden, niet alleen door het onderwerp en door de plaatsing dezer siervruchten op spiegelend glas, maar bovenal door de strakke lijn. Zooals op dit kleine schilderij, evenals op al de andere stillevens, het lichtspel op en om en over deze eenvoudige dingen eenvoudig is gegeven, zooals een enkele bloem te droomen staat in een fijn blauw-groen potje en dit samenspel van teêre kleuren ook teêr is uitgesproken, daarmede bewijst Wittenberg, dat hij als droomer in zijn ivoren toren van het stilleleven, het stilleven weet op te voeren tot eene schoonheid van hoogere orde, eene schoonheid die niet buiten, doch in den mensch zelve levend is.
O.v.T.
| |
Jo Koster.
Ze was een hardwerkend meisje, ze was de jongste uit de klas en ook de knapste, de eenige die wat wist; er waren er wel meer met goede handen en goede oogen, wel meer die geestdrift, en wat te zeggen hadden; maar zij was de eenige, die werken had geleerd. Al jong was ze te Dordt bij Roland Lary in de leer gekomen en van dit degelijk onderwijs had ze dadelijk weten te profiteeren. Ik zie haar nog met haar kort geknipte haren, haar frissche roode wangen, boven het groote schilderschort, eenigszins stug tegen de medeleerlingen, onafgebroken aan het werk. Als dan Huiberts met z'n grimmig-norsche gezicht, (hoe goed kan ik mij die slecht-geluimdheid nu verklaren), de fluweelen baret scheef, de handen in de zakken, ons hoog, koud lokaal in den toren van het Rijksmuseum binnen- | |
| |
stapte en de ronde deed, klaarde z'n gezicht bij haar wat op. Hij stond even stil, goedkeurend mompelend: ‘Hier komen we bij de artieste’, maakte een enkele opmerking en verdween met een: ‘'t Komt wel! 't Komt wel!’
jo koster. ‘aardappelen rooijen’.
Het is ook gekomen. De eenige, van wie uit die groote klas meisjes iets geworden is, is zij. Ze had al een eigen atelier, toen nog niemand van ons zoo'n wonderding aanschouwd had, en ternauwernood was het eindexamen volbracht en de akte middelbaar gehaald, of ze werkte van 's morgens tot 's avonds; groote stillevens in olieverf en model. Ik herinner me, dat ze een advertentie plaatste: ‘huisnaaister gevraagd’, om op die manier goedkoop aan model te komen. Ze wist zich altijd te redden. Ze naaide haar eigen japonnen, speelde piano, kookte, als 't moest, haar eigen potje, en zoo wist ze ook door te blijven werken, nadat ze te Rotterdam als leerares aan de academie werd geplaatst, en zag ze kans later, met het daar verdiende geld naar Parijs en Brussel te gaan studeeren.
In Frankrijk's hoofdstad bezocht ze het atelier Colarossi - waar o.a. ook Breitner gewerkt had - een vrij atelier van een aantal zalen, door een oud Italiaansch schilders-model gehouden, en waar toen Dagnan Bouveret, Rixens en Courtois af en toe kwamen corrigeeren. Te Brussel werd ze de beste leerling van Blangarin, een schilder van weinig beteekenis, maar een leermeester bij uitnemendheid, die in één maand tijds méér aan zijn leerlingen wist te geven dan anderen in vele jaren; iemand, die dadelijk elks zwakken kant zag en duidelijk wist te toonen. Hier kwam Jo Koster flink vooruit; maakte ze veel knappe portretten in pastel - waarvan er verscheidene in de academie te Rotterdam geëxposeerd werden - en schilderde levensgroote naaktstudies op haar eigen atelier, waar o.a. ook Emma Verwee en Marguerite Verboeckhoven werkten.
| |
| |
Na deze studiejaren, dit halve meeleven in de artistiek-mondaine Brusselsche kringen, waar haar aard niet wezenlijk naar neigde, trok ze weer naar Holland; richtte te Zwolle een teeken- en schilderklas op, waar vooral ook haar handigheid met de naainaald te pas kwam, en ze ontwerpen voor borduursels liet teekenen en uitvoeren.
In de zomermaanden trok Jo Koster naar Staphorst, leefde het leven der boeren mee, schilderde de arbeiders op het land, de vrouwen en kinderen in huis en raakte verzot op hun typische kleederdrachten, op de kleurige interieurs, waarvan het bonte met haar smaak voor kontrasteerende kleuren overeen kwam.
Dat zij met deze kleurige doeken, deze bonte, vaak bij zon geschilderde binnenhuizen, in het land van een Neuhuys, een Israëls, en Kever; het land der luchten van een Maris; het land van mist en regen, geen succes had, is te begrijpen. Zij verkocht weinig, maakte moeilijke en troostelooze jaren door.
Toen bouwde ze een eigen huisje te Hattem, midden in de zonnige velden, volgens eigen ontwerp, met eigen geborduurde lappen versierd; en in deze mooie omgeving vond ze den moed om hard te werken, ondanks alles.
Groote en kleine schilderijen ontstonden hier, knap, maar aanvankelijk zonder atmosfeer. In een bloemenveld met boomengroep er achter, schilderde zij met het penseel elke bloemsoort, elken papaverbol, elken knop, elk op- en neerbuigend steeltje; en elke boom had zijn eigen karakter; maar de atmosfeer, die aan het landschap schoonheid geeft, miste men er in, en de figuren waren, hoe goed ook bestudeerd, zonder leven.
Kranig volhardend in nauwgezette natuurstudie, werkte zij voort, zonder effectbejag, of zucht om het publiek te behagen; ook zonder een eigen drang naar die ‘schoonheid’, waar het oog genot in vindt, daar ook zij zocht naar expressie. Ze werkte in gestadige zelfbeheersching, met het uitsluitend streven, de materie machtig te worden, het materiaal te leeren kneden naar haar wil. Haar werk uit 1915 en '16 doet denken aan een lang in boeien gekluisterde, wien eindelijk de knellende banden met één slag zijn ontvallen, zoodat de lang bedwongen levensdrang zich nu kan doen gelden. Niet met de volle lichte blijdschap nog; veeleer als bij een die den druk nog te na voelt in de leden, maar die slechts te leven heeft en zich te laven aan de zomerwarmte om tot volle rijpheid te komen.
In de ‘wuivende rogge’ begint ze te zien, hoe ze door concentratie een moment in zich zelf kan vastleggen en 't dan geven, zonder zich te laten afleiden door 't bestudeeren van de détails en ook zonder den invloed van weersgesteldheden.
Wanneer we dit nieuwe werk met het oude vergelijken, valt het te duidelijker in het oog, dat Jo Koster door deze lange periode van ploeteren en vechten is moeten gaan, om te komen waar zij wezen wilde; ziet men te duidelijker nu, wat zij altijd gewild heeft: een brok reëel, krachtig buitenleven in volle intensiteit beelden. Een portret van het landschap in den atmosferischen toon; met al de nauwkeurige plansaanduidingen, met al het karakteristieke van huizenbouw en boomengroei en van den bodem; met de verschillende soorten van gewassen duidelijk afgescheiden: het gras, de bloemen, de granen, het afgemaaide stoppelige veld, de versch omploegde aarde, het rijp vooroverhangen der volle roggearen en de opgebonden schooven. De aardappelvelden, duidelijk afgescheiden van den reeds omgewoelden grond, waar de vruchten nu te drogen liggen. Het portret van het land, zooals zij het te Hattem buiten om zich heen waarnam, met de arbeiders soms er in werkzaam..
Reëel, jong, frisch, krachtig geeft zij het nu; modern gevoeld, modern aanschouwd. Levendig, bewegelijk opgezet, geteekend veeleer. Uitlaaiend is het soms, niet van lichte vreugde, maar van welbewuste, lang bedwongen kracht.
A.O.
| |
| |
| |
Teekeningen van Jacob Bendien.
Van Jacob Bendien heb ik op de Onafhankelijken wel een genre schilderijen(?) gezien, waaruit niets anders wijs te worden was dan een soort accoladen of slingers met druppels er aan, in kleuren die even levenloos waren als de vormen. Nu hij zijn fantasie op andere, en m.i. betamelijker wijze doet werken, laat hij een soort barokke, soms anorganische koppen zien, die op de physionomieën van menschelijke typen gebaseerd zijn. Zij hebben soms zwaar uitgeholde partijen om de oogen, geen achterhoofd, of naar binnen gaande neuzen, het zijn een soort caricaturen, waarbij men echter naar de kijk van den teekenaar op het object te zoeken heeft; ze zijn noch grappig noch gruwelijk, eer zou men zeggen: met overgevoeligheid ondergaan. Een enkele maal is het een gansche compositie, b.v. van een soort vergadering in een consistoriekamer, en het doet goed te zien, hoe bij zulk een vaster doel van karakteriseeren, de typen zoo geslaagd zijn en tezamen zelfs een heel drama vormen.
Nu is dit zonder twijfel een gevaarlijk genre. Het verband tusschen visie en weergave is nauwelijks te controleeren bij dergelijk afwijken van de natuur, en ik kan mij voorstellen dat op sommigen deze met caligrafische properheid gemodelleerde maskers den indruk maken van Spielereien zonder veel zin. Mij doen ze aan als wel echt, als werkelijke reproducties van indrukken, die de geest van den maker opnam. Ik zeg de geest; men zou ook kunnen zeggen dat het zijn ziel was, die deze impressies ontving, van verschijningen die wij somtijds meenen te kennen en te herkennen. Maar dan is het toch niet duidelijk genoeg altijd, wat de verschijningen hem hebben gedaan en hoe hij er op reageert.
jacob bendien. expressiekop.
Intusschen zijn deze verbeeldingen van melancholieke mannengezichten en vreemd glimlachende vrouwen, van pedanten en droomers, grimmigen en precieuzen, interessant genoeg, en dit misschien nog des te meer waar zij komen van iemand die voor kort scheen te gelooven in een beeldende kunst buiten alle relatie met de werkelijkheid.
C.V.
| |
Herman Heyenbrock in het Panorama.
Heyenbrock's tentoonstelling, de eerste die ik van hem zag, werd aangekondigd als die van den schilder der grootindustrie. Hij is dit inderdaad, toch zou hij, wat de opvatting en manier aangaat, wellicht evengoed de schilder van de klein-industrie kunnen wezen; het is juist de grootheid, de grootschheid, die zoo weinig tot haar recht komt in zijn schilderijen. Hij is en blijft, met al zijn knapheid, kennis van de technieken, van de toestanden en het werk, eenigszins een schilderijmaker, de man die een pittoresk geval ziet en exploiteert in die geweldige aspecten die staal, steen, vuur en licht hem bieden. Hij is en blijft eenigszins verwant aan een schilder als Offermans bijvoorbeeld, en Joseph Pennell zoowel als
| |
| |
Brangwhyn hebben ons in hun zwart en wit werk eigenlijk een overtuigenden indruk van de structuren en proporties weten te geven. Bij hen evenwel, zal men zeggen, mist men de kleur, en inderdaad wacht, voor zoover ik kan zeggen, de groot-industrie nog op den man die haar reëele visioenen van geknechte en opstandige, van samenwerkende en rebellistische elementen op een overweldigende, dus volkomen waardige wijze zal vertolken.
Intusschen: respectabel werk is dat van Heyenbrock, omdat hij onverdroten blijft bestudeeren wat hem aantrekt en boeit, zich er met den geest geheel meester van maakt en op een eerlijke, zakelijke wijze tracht weer te geven wat hem treft. De ontstellende proporties en vreemde lichten, de massawerking der materie, het sjouwen en zwoegen van de klein-lijkende menschen in die enorme ruimte, de grillige, woeste lichten die de vuren verspreiden, de dampen die het storten van water op gloeiende lichamen veroorzaakt, al die dingen verwerkt hij tot schilderijen, daarbij toch zakelijkvertellend blijvend in genoegzame mate om den vakman te bevredigen.
Hij is een schilder met frissche kwaliteiten, zooals ook blijkt uit de havengezichten met de booten en schepen, waarin hij meer weet te zeggen dan sommige vlotte schilders van zulke onderwerpen. Hij is een kunstenaar die alleen staat voor een zwaar en weinig dankbaar genre, en verdient waardeering, meer dan menigeen die een aardige gave exploiteert.
C.V.
| |
Tentoonstelling van kunst in de reclame.
De Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst heeft thans in het Stedelijk Museum te Amsterdam, (de bedoeling is deze verzameling het land te doen doortrekken) een tentoonstelling ingericht van de kunst in de reclame.
Zij treedt hiermede min of meer propagandistisch op, d.w.z. de vereeniging wil laten zien, dat kunst en reclame zeer goed kunnen samengaan, dat de toegepaste kunst de reclame tot iets aangenaams, tot iets moois kan verheffen zonder dat de praktische waarde ervan, uit handelsoogpunt beschouwd, er onder te lijden heeft.
Men wist dit ongetwijfeld al lang en de Fransche affiches van Chéret, Steinlen, Mucha, Willette, Grasset kondigden niet alleen tentoonstellingen en theatervoorstellingen, maar ook gebruiksartikelen aan en de latere Duitsche van Hohlwein, Bernhard, Klinger e.a. zij deden desgelijks. Ook onze kunstenaars maakten reeds lang voor rijwielen, voor biscuit, voor limonade enz. reclame-billetten; maar het behoort nog tot de uitzonderingen dat de industrie en de nijverheid zich tot de kunstenaar wendt om de aandacht op haar fabrikaat te vestigen.
En toch, hoeveel kan er op dit terrein gedaan worden. Waarom moeten adreskaarten, advertenties, winkelbilletten, prijscouranten, verpakkingen enz. enz. altijd zoo leelijk en wansmakelijk zijn? Het kost betrekkelijk weinig meer om al deze dingen een aangenaam uitzien te geven en het zal een introductie meer bij het publiek zijn.
Dit heeft de V.A.N.K. willen doen zien, met hare tentoonstelling. Zij exposeerde Hollandsche reclamekunst zoowel als die der buitenlanders, van de Franschen en Duitschers, de Engelschen en Italianen, zelfs de Japanners, die meesters zijn in de kunst om hunne waren in een smakelijk gewaad te steken, zijn vertegenwoordigd.
Een leerzame tentoonstelling is het aldus geworden, waar het publiek kan genieten van het schoons en de fabrikant, kan zien hoe hij zijn producten ook op aantrekkelijken wijze de wereld in kan zenden.
R.W.P. Jr.
|
|