| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Jo van Ammers-Küller, De Verzwegen Strijd, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916.
Hoe komt het toch dat boeken van temperamentvolle vrouwen zoo zelden sterk gepassioneerd en toch litterair-beheerscht geschreven zijn, maar bijna altijd: hetzij opgewonden, overdreven, pathetisch, sentimenteel en slordig, hetzij bedaard-keurig, hier en daar dood en stijf, overal elders damesachtig precieuzig en gekunsteld?
O, er zijn, gelukkig, uitzonderingen, die ik hier nu maar niet noemen zal, evenmin als de namen die mij in 't hoofd kwamen toen ik dacht aan ieder der genoemde twee hoofdsoorten. Ik gebruik het woord hoofdsoorten, omdat er, natuurlijk, ook allerlei nuanceeringen zijn, werk dat meer naar het opgewondene, geëxalteerde, ander werk dat naar het àl te beschaafde, het tamme zweemt. Dit boekje van mevrouw van Ammers-Küller staat zonder twijfel dichter bij het ongedurfde, het visite-achtig lieve, dan bij het genre, dat boven zijn eigen gevoel tracht uit te schreeuwen, toch is het maar zelden dood-gewerkt, vindt men er zeer weinige geheel vale of fletse bladzijden in - de meeste hebben althans nog een enkel opfleurend innigheidje. Ik vind het eigenlijk wel een goed romannetje, wel prettig stil, trouw en zuiver, veel beter tenminste dan de Roman van een Student - een verhaal dat de schrijfster, toen zonder twijfel nog zeer jong en ongeoefend, voor mij niet waar te maken wist. Aan dezen Verzwegen Strijd daarentegen geloof ik wel degelijk - al komt mij die vervelende professor wel wat al te plechtig, te braaf en te duf, àl te stakerig en stakkerig voor. Toch - wie zal zeggen, dat hij onmogelijk is! Ik wilde eigenlijk maar zeggen, dat het zoo erg toch niet gehoefd had!
Dat mevrouw van Ammers een vrouw van warm en sterk gevoel moet zijn - alleen al het onderwerp, dat zich aan haar opdrong, kan het bewijzen. Liefdevol heeft zij zich ingedacht in het lot van een professorsvrouw, die nog een ander ideaal heeft dan de zoo zorgvuldige bewaking van Zijn, en haar eigen, imponeerende waardigheid, een professorsvrouw met een hartstochtelijk temperament, en wier man haar snakken laat, een professorsvrouw die met een ander (en waarom had dat óók geen professor kunnen zijn?) misschien een echte liefde-vrouw had kunnen worden. Ik gelóóf aan zulke gevallen, en ook dat er zijn, waarin de professor.... heelemaal géén professor, maar b.v. een succesvol zakenman, een gewichtig politicus, advocaat of notaris, een menschlievend dokter, ja zelfs een eerzuchtig en in zijn kunstpassie verdorrend kunstenaar is. De hoogleeraars hebben geenszins het monopolie der verwaarlozing van hun vrouwen en gezinnen. Door een professor te kiezen heeft mevrouw van Ammers misschien eenvoudig getracht zich haar taak wat gemakkelijk te maken: de professioneele werklust, abstractie en levensongeschiktheid van een professor zijn van zoo algemeene bekendheid en dus zoo gereede aannemelijk. Toch twijfelen wij even of er wel professors zouden zijn die - als de Frans in dezen roman - in den avond thuiskomend van hun huwelijksreis met een mooi jong vrouwtje, allereerst hun boekenkast in orde gaan brengen en daar uren aan besteden. Den chef van een handelshuis, een telegram vindend over gewichtige zaken, wier behandeling moeilijk uitstel lijden kan, zonder schade voor zijn zak, hadden wij éér tot zoo iets tegennatuurlijks in staat geacht. Edoch - chicaneeren wij niet op het vak van een romanpersoon! (De gedachte aan
| |
| |
den handelsman riep den handelsterm op!) Eerzucht komt ten slotte overal voor en een gebrekkig begrip der levenswaarden is waarlijk ook niet aan een bepaald beroep gebonden!
Hoewel zonder twijfel van litteraire verdienste, sterk en mooi episch is mevrouw van Ammers' werk ook in dit boekje nog niet. Daarvoor leende zich dan ook, in de eerste plaats, al zeer slecht de dagboek-vorm, de ik-vorm, een uitdrukkingswijze die veel aantrekkelijks heeft - door de onmiddellijke innigheid, waartoe zij in staat stelt - maar ongeveer alle objectiviteit uitsluit, en die daarbij - wanneer de ‘ik’ tenminste zelf geen schrijversnatuur blijkt te zijn - onvermijdelijk iets onwaarschijnlijks, vreemd twee-slachtigs krijgt. Het échte dagboek van een lieve, gepassioneerde, maar overigens gewone vrouw kan natuurlijk niet ‘litterair’ zijn (in den zin van voortdurend zorgvuldig en goed gesteld) en wie een fictief dagboek uitgeeft is gewoonlijk een schrijfster of schrijver en kan niet laten het wèl litterair te maken. Mevrouw van Ammers heeft klaarblijkelijk getracht, de kool zooveel mogelijk sparende, aan de geit toch het hare te geven - altijd een hachelijke onderneming, waarbij kool en geit ten slotte gelijkelijk gevaar plegen te loopen. Zij trachtte eenvoudig te doen - maar bracht het toch niet tot het accent der echtheid. Haar boekje had zonder twijfel veel treffender, inniger kunnen zijn, én litterair hooger kunnen staan, als zij zelve haar verhaal gedaan en aan haar gave den vrijen loop gelaten had. Nu kregen haar dagboekbladen iets tams en toch gekunstelds - dat haar heldin blijkbaar niét had. En het eene euvel sleepte het andere mee. Toen de dagboekvorm eenmaal gekozen was, moest er een brief aan den echtgenoot bij en een voorgeschiedenis - niet zonder jeugdige mooi-doenerij ‘proloog’ getiteld - en kreeg door dit alles ook de geheele compositie iets kunstmatig-verdraaids, bedachts, geaffecteerds. Wie een verhaal van eenvoudig menschenlijden te doen heeft, die kan dat toch eigenlijk niet eenvoudig en menschelijk genoeg doen. Alle trucjes, kunstjes - of 't geen als
zoodanig aandoet - zijn daarbij storend en uit den booze. Dit boekje lezende heb ik mij, gansch onwillekeurig, telkens afgevraagd: hoe kán het, dat een zoo gemouvementeerde, gevoelighartstochtelijke, naar innigheid en teederheid snakkende natuur als deze Henriët - de dagboekschrijfster - haar mededeelingen zoo keurigjes en bedaard rangschikt, zoo wijs weet te zwijgen, zich schrijvende zoo gematigd, zoo koel-precies, zoo smaakvol-journalistiek uitdrukt, ja zelfs in den brief, waarin zij afscheid van haar man dacht te nemen, de witjes en de driestarren niet vergeet,.... maar dan bedacht ik mij natuurlijk dadelijk, dat dit alles dan ook in waarheid van mevrouw van Ammers was, die litterair wenschte te blijven, en die nog niet ver genoeg in de schrijfkunst is, om te weten, dat ook de alleronhandigste, kinderlijkste, slechtst-gestelde zin of uitdrukking, mits een sterk gevoel duidelijk uitsprekend (zonder opwinding dus natuurlijk!) van de hoogste schoonheidswerking kan zijn.
Dankbaar blijf ik de schrijfster voor twee lieve dingen: 1o voor de behandeling van dit onderwerp, dat, geenszins nieuw, toch - ondanks alle bezwaren - nog zelden zoo zuiver en overtuigend werd uitgewerkt, en 2o voor de doorgaans wat al te beredeneerde, toch hier en daar zacht-dóórdringende en dus tréffende waarheid en innigheid van sommige harer opmerkingen. Het droevig-noodlottige veler levensdingen schijnt haar wat koel-verstandelijk zinnenden blik niet ontgaan te zijn. Het mooiste in haar boekje vond ik wel eindjes als dit:
(bl. 142) ‘Hoe stralend gezond zag Tine er uit! Toen we naast elkaar zaten en ik ons beider beeld in den spiegel zag: zij blozend en forsch, met glanzende oogen en een lachenden, rooden mond: ik bleek en vermagerd, met holle wangen en moeë
| |
| |
oogen, besloop me een heete, felle afgunst, omdat vroeger ik van ons tweeën de mooiste was geweest en ik nu Frans zag opluiken bij haar aanstekelijken lach, in de sfeer van gezonde vroolijkheid, die zij meebracht. Vergeleek ook hij? Net als Frits, die bij het binnenkomen met onbehouwen meewarigheid gezegd had: “Sjonges, Jet, wat zie jij er belabberd uit.”
't Werd mijn armzalig eerherstel, bij Tini's klacht, dat Bennie wat Engelsche ziekte had, neuswijs op te merken: “dat hebben flesschenkinderen bijna altijd....” Wat won ik ermee? Wat meer dan even een pijnlijk moment van stilte, waarin Frans mij misschien harteloos vond, want Tine had verteld, dat zij vergeefs gepoogd had haar kind zelf te voeden, en natuurlijk begreep hij niet, hoe elke vezel van mijn gevoel dien avond gepijnigd werd.
Tine vroeg naar zijn werk. Hoe goed wist ze den toon te vatten, waarop hij vroolijk en opgewekt inging; zoodat hij haar zelfs het onderwerp van zijn boek uitlegde, en met geduld en nauwkeurigheid de teekeningen toonde. Had hij niet telkens, wanneer ik er naar vroeg, mij plagend afgeweerd: “dat het geen kost voor vrouwen en kinderen was?”
En zij, hem bewonderend, beklaagde zich schertsend over Frits: hij was zoo lui.... hij bezat niet de minste eerzucht.... voor een candidatuur als raadslid had hij bedankt, en zelfs voor een eerebaantje als regent van een hofje was hij niet te vinden’.
Op bl. 103 hadden wij gelezen: ‘Soms denk ik, dat ik het me net zoo zou wenschen als Frits, wanneer ik rijk was als hij! Vrij zijn als een vagebond en alleen leven voor wie je lief hebt. Met je beiden door de wijde wereld zwerven en samen genieten van al wat er moois en belangrijks is’
Zóó is het. Zoo verlangt haast ieder altijd en overal naar.... het andere, naar wat hij niét bezit!
Op zichzelf heel goed, als een soort resumé, dat hier te vroeg kwam, vond ik ook dit:
(bl 32) ‘Een man als jij, van wien de wereld iets groots verwacht, (dat zijn immers de woorden waarmee professor Hirschfeld zijn artikel over jou en je werk besloot) moest niet trouwen. En indien hij, om zijn taak naar behooren te kunnen vervullen, een eigen huis verkoos boven gemeubileerde kamers en een eigen vrouw in plaats van een onverschillige hospita, dan moest hij met een degelijke, in't huishouden-ervaren-dame een weloverwogen contract sluiten, waarbij zóóveel kwartieren daags voor de maaltijden en zooveel andere voor de conversatie werden vastgesteld en waarbij elk der partijen zich verbond geen enkele sentimentaliteit in de verhouding te brengen.
Maar hij moest niet een jong, warmbloedig kind in den waan brengen, dat zij noodig is voor zijn geluk; niet een hartstochtelijke vrouw laten verkwijnen tusschen zijn hooge kasten met duffe boeken; hij moest geen kinderen verwekken in een huis, waar nooit uitbundig mag worden gelachen en gejuicht, hij moest beseffen, dat de roem van zijn naam en de glorie van zijn werk geen vrouwenhart kunnen bevredigen en geen kinderoogen doen glanzen.
Toen ik verleden jaar te Edinburg, op de dag van je eere-doctoraat, aan het diner naast den grooten Caunters zat, vertelde hij me, dat hij van slechts twee hollandsche professoren den naam en den arbeid kende: van Reuvenaar en van jou.
En toch kon ik niet blij zijn om zijn woorden, niet meer als vroeger in mijn fierheid over joù glorie alle eigen désilluzies vergeten.
Ik kon alléén denken aan die andere professorsvrouw, of zij ook, zooals ik, den roem van haar man met de armoe van haar leven had betaald; en aan de kinderen van dien ander, of zij evenals de mijne voor hun grooten vader meer schuchterheid en vrees zouden voelen, dan liefde en vertrouwelijkheid.’
Goed! - Ik kan mij alleen maar niet voorstellen, dat een gepassioneerde vrouw het zóó zou kunnen zeggen, in een afscheidsbrief!
H.R.
| |
| |
| |
Gerard van den Hoek, Het Kostelijk Leven, met een inleiding van P.H. van Moerkerken, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon; het jaartal ontbreekt.
Zoo is ook thans reeds, nog geen jaar na zijn sterven, al wat Gerard van den Hoek geschreven en voor de pers gereed gemaakt heeft, in een boekje, in deze 216 bladzijden, vereenigd. Een wel kleine, maar niet geringe, een zeer ‘kostelijke’ litteraire nalatenschap. Des schrijvers vriend, die ook de mijne is - hoe blij ben ik nu, hen tezamen gebracht te hebben - P.H. van Moerkerken heeft er een inleiding bij geschreven. Een stukje dat werkelijk in-leidt, een woord van warme vriendschap voor de persoonlijkheid, maar vooral van zuiver inzicht in den geest van den schrijver, wiens bescheiden, maar zoo eerlijk verdiende plaats in de vaderlandsche letterkunde het gold aan te wijzen.
Den trouwen Elsevierlezers zijn de zeven prozastukjes, hier bijeen gebracht, grootendeels bekend. De Giftmengers, Een Lieve Jongen, De Verwenschte Thuiskomst en Jacoba in de Wereld verschenen in dit maandschrift. Ik zou echter ook die trouwe lezers wel willen uitnoodigen, zich dit boekje aan te schaffen, niet alleen om ook met de drie andere: Een Verlies, Ontmoetingen van een Kniesoor en Schrijvers Nachtmerrie kennis te maken - zij kennen ook die wellicht al, uit Gids en Nieuwe Gids -, maar om ze alle te herlezen, ze alle tezamen te bezitten en te blijven bezitten - stille hulde aan de nagedachtenis van een jong gestorven kunstenaar, waarvan zij allerlei voldoening beleven zullen. Met smaak en distinctie is het boekje uitgegeven. Het bevat een portret van den gestorvene. Behalve het jaartal op den titel, helaas! - ontbreekt er niets aan.
Toen ik-voor-mij de zeven verhaaltjes dezer dagen nog eens had overgelezen en het boekje, namijmerend, sloot, zag ik ze, in hun karaktervolle eenheid en hun interessante verscheidenheid, ik geloof wel zuiver voor me, en bij de gedachte: hoe pittig en uitnemend toch was ieder in zijn soort, voegde zich aanstonds deze: welk een schoone ontwikkelingsgang was hier begonnen, om plotseling, wreed en zoozeer ontijdig te worden afgebroken. Ja, Van Moerkerken heeft wèl gelijk, als hij spreekt van een vroegrijpheid, waardoor de hoop op een rijken en heerlijken zomerbloei geenszins weggenomen werd.
Die ontwikkelingsgang, zoover hij kwam, wil ik hier nogeens nagaan. Het begon met De Giftmengers. Daar staat Jan.-feb. 1910 onder. Van den Hoek was dus nog geen 18 jaar toe hij daaraan begon. Dat hij Van Looy toen al gelezen had, staat vast; hij vertelde mij dat trouwens bij zijn bezoek in 1910. In een der schrijfboeken, die mevrouw de weduwe van den Hoek-de Vries - Gerards moeder - mij na zijn overlijden toezond, was een begin gemaakt met het overschrijven van Feesten I. Het handschrift lijkt mij dat van den zeventienjarige. Geen twijfel, of dit overschrijven bedoelde van Looy's proza zoo innig mogelijk te leeren kennen, het te bestudeeren. ‘De Giftmengers’ is dan ook onder sterken invloed van Jac. van Looy geschreven. Toch heeft het een, bij eerste lezing wat vreemd en koel aandoenden, zeer eigen toon. Den leuken humor heeft het al, den soms wat cynisch schijnenden, toch zoo diep-in warmechten en vol-menschelijken humor van het latere werk. Een zuiver objectief verhaal, in dat opzicht zelfs beter, in aanleg hooger, dan de drie daarop gevolgde: Een Lieve Jongen, Een Verlies, en de Ontmoetingen van een Kniesoor. Die zijn veel subjectiever, minder zuiver episch, meer zelf-analyse. ‘Aug. '13’ staat onder Een Lieve Jongen. Twintig, één en twintig jaar geworden - en na geruimen tijd ernstig ziek geweest te zijn - werd de jonge schrijver aangegrepen door de ons bijna allen zoo welbekende behoefte, zich uit te schrijven, zich-zelven dieper te leeren kennen, inniger te leeren begrijpen -
| |
| |
al schrijvende - door de ‘objectiveering van eigen kijk op menschen en wereld’, gelijk Van Moerkerken het noemt. Een Lieve Jongen - hoewel allicht niet historisch juist! - is een aandoenlijke, mild humoristische, alle zelfverheffing missende bekentenis. Hoe ver van het overmoedige, maar ook aanmatigende, het zoo begrijpelijke maar tevens wat onnoozele doen van sommige tachtigers zijn wij hier!
(bl. 68) ‘Als hij daar dan zoo eenzaam liep, begon hij aan Margreet te denken; 't was meer een daad van zijn wil dan dat het spontaan kwam. Hij maakte zich wijs dat hij vurig naar haar verlangde, maar legde zich dat verlangen inderdaad slechts op, en feitelijk was het alleen haar figuurtje, haar schoon dat hem waarlijk aantrok.
Door daaraan te denken wond hij zich op en stelde hij zijn hoogmoed tevreden. Maar in huis was de tegenstelling tusschen zulke gedachten en de zorgelijke omgeving zoo groot, dat een schroom hem er van terug hield, maar ook hem ontevreden maakte. Eindelijk voelde hij zich zoo armzalig, zoo lam geslagen en zonder eenigen prikkel van emotie, dat het niet meer om te verdragen was, en den derden dag, toen hij toch bijna wegging, brak hij ruw dien schroom weg, en liet de zoete gedachten aan Margreet en het spoedig wederzien vrij toe. Hij ging op zijn bed liggen en sloot de oogen van genot; hij zag haar voor zich, lokkend, frisch, jong, verrukkelijk; hij huiverde. - Beneden sloeg een deur; dadelijk daarop hoorde hij zijn moeder zichzelf haar ruwheid verwijten; Pa sliep zeker even. De werkelijkheid begon weer te drukken, maar hij verzette zich. De zorg en de treurigheid hier zou zijn jonge liefde fnuiken, zei hij tegen zichzelf; mocht dat? hij moest waken voor die teere plant.
Nu liet hij de wellustigste gedachten vrij toe, al stond hij voor het bed van zijn vader en praatte met hem; hij beschermde ze tegen zichzelf, wanneer zijn geweten ze wilde verbieden.’
Zoo iets dorst ik nog niet aan, toen ik, 23 jaar oud, mijn Kalverliefde schreef!
De student van Tol in ‘Een Verlies’ is een reïncarnatie van den ‘lieven jongen’; Sjarl, de Kniesoor, werd nog inniger, scherper, wranger soms - schoon ook hier scherpte en wrangheid getemperd zijn door den humor - maar vooral fijner, subtieler, ijler. Als Van den Hoek in deze manier doorgegaan zou zijn, ware er gevaar ontstaan voor een al te zeer verijlen van zijn sensaties, gevaar voor een exces in die richting, zou hij, gelijk de uitnemende Hofker (Delang) - om nu maar geen grootere te noemen - wellicht, door onbereikbaarheid van bevrediging, tot steriliteit zijn gedoemd.
Maar deze luciede jonge schrijver zág dat gevaar, gaf er zich duchtig rekenschap van, en hij wendde zich, bekeerde zich met kracht tot het zuiver objectieve, thans ook al min of meer synthetiseerende genre. In den zomer van 1915 voltooide hij zijn ‘Verwenschte Thuiskomst,’ een voortreflijk in epischen toon gehouden verhaal, dat de Elsevier-lezers zich zeker nog wel herinneren. Schrijvers Nachtmerrie, een geestig fantasietje, volgde in October en nog in datzelfde najaar Jacoba in de Wereld, het ‘ontwerp’ voor een eersten roman.
Deze ‘Jacoba’ - geen lezer die het zou kunnen raden! - was aanvankelijk de ‘zuster van Sjarl’ in de ‘Ontmoetingen van een Kniesoor’. Toen Van den Hoek mij dit stuk proza - dan nog in gesloten verhaalvorm - gezonden had, gaf ik het hem terug met mijn meening: dat het rammelde. De avonturen van Sjarl en van zijn zuster stonden naast elkaar, het was een verhaal met twee centrale figuren, die niets met elkaar te maken hadden, niets dan hun toevallige bloedverwantschap. Ik ried den schrijver de interessante zuster afzonderlijk en breeder te behandelen. Hij wilde mijn raad volgen, excerpeerde de stukjes over ‘den broer’ (Sjarl) en zond die aan De Gids. Van ‘de zuster’ zou hij een roman gaan maken..
Het heeft niet mogen zijn.
H.R.
| |
| |
| |
Louis Hartz in de kunstzaal Kleykamp.
Het werk van een eerlijk kunstenaar na te gaan in zijne verschillende perioden is zoo interessant, omdat hij leeft in zijn werk. De belangrijkheid daarvan ligt dan ook niet in de voorstellingen zelf, maar in de manier waarop hij de dingen voorstelt, in de overtuigende helderheid, waarmeê hij ons kan laten zien, wat hij zelf doorleefd en gevoeld heeft.
louis hartz. katwijksche vrouw.
Om te komen tot de macht van uitdrukking, tot het kunnen uitbeelden van wat hij in zijn eigen binnenste zag, is er een lange weg noodig van aanhoudende oefening, om het materiaal, dat hem daarbij ten dienste staat zoo te beheerschen, zoo in zijne macht te hebben, dat hij die innerlijkheid, die schoone droom, tot werkelijk beeld kan maken.
Dit innerlijke leven is eene voortdurende beweging vooruit of achteruit, omhoog of omlaag, en stilstand is de dood, al wordt er, tijdens dat stilstaan, ook nog zooveel geproduceerd.
Die ontwikkeling naar binnen en naar buiten maakt voor den kunstenaar het niet te ontkomen verlangen om het geziene te doen zien, om het diepste in hem zelf een vorm te geven, die ook een ander kan begrijpen, om zijn ‘droom uit te leggen’ tegelijk tot zijn zwaarsten strijd en zijn grootste genot, en wat daarvan tot uiting komt bepaalt zijn waarde voor hem zelf en voor zijn tijd.
Wie met belangstelling het werk van L. Hartz heeft gevolgd zal kunnen zien, dat het beste van het hier geexposeerde weèr een heel eind verder staat op den weg die deze kunstenaar gaat.
De portretten, de stillevens, de bloemen, die daar nu zoo helder en zoo klaar, zoo zuiver en eerlijk voor ons staan, wat jaren van intens werken, van steeds dieper doordringen in het karakter, van altijd meer macht over de stof liggen daar achter.
Dit werk vraagt eene aandachtige beschouwing, want de beste kwaliteiten ervan liggen niet zoo aan de oppervlakte.
Om zoo zichzelf uit te kunnen spreken in een portret, dat het eene geestelijke, levende gelijkenis wordt van het model, maar tevens van den kunstenaar, wat een zelfkennis en wat begrijpen van een ander is daarvoor noodig.
En het spontane van de voordracht, het zooveel kunnen uitdrukken met zoo weinig (zoo dikwijls gemak van doen genoemd) is juist het zich volmaakt meester zijn, het bezonnen vertrouwen in zichzelf, gevolg van altijd-doore oefening.
Meer wil ik er niet van zeggen, want 't geeft niets, nummer voor nummer te be- | |
| |
spreken, waarvan het eene wat beter het andere wat minder is.
Het geheel bepaalt de waarde, en het mooier of minder mooi vinden van het een of het ander moet ieder toch voor zichzelf doen.
M. v.d. Valk.
| |
Fransche kunst in Holland.
louis hartz. portret van prof. j.j.h.
Onder grooten toeloop van al wat Fransch of Franschgezind is, en ook wel van menschen, die hun bewondering niet afhankelijk maken van politieke sympathieën, is te 's Gravenhage in het Panorama-Mesdag de tentoonstelling geopend van schilderijen, beeldhouwwerken, enz., georganiseerd door het Comité ‘Nederland-Frankrijk’, welke tentoonstelling in vele steden van Nederland achtereenvolgens te zien zal zijn. Het succes - ook dat van den verkoop - is veel grooter geweest dan van eenig andere tentoonstelling, sinds langen tijd hier gehouden. Gezien echter het etiquet, waaronder het Fransche werk ons wordt getoond en de propagandistische bedoelingen welke - hoe nobel ze ook mogen zijn - bij het Comité hebben voorgezeten, mag een dergelijk succes nu minder dan ooit als waarde-bepaling gelden voor het artistieke gehalte dezer tentoonstelling. Wat het nut betreft, (het opwekken van waardeering voor Fransche kunst zal ongetwijfeld een der doeleinden van het Comité zijn), ik kan niet begrijpen, hoe deze of een dergelijke tentoonstelling tot verbreiding dier waardeering iets zou kunnen bijdragen. Zij, die de Fransche kunst kennen (en dus liefhebben) behoeven niet een tentoonstelling te bezichtigen, waar zoo weinig superieurs aanwezig is. Wie deze kunst niet kent, krijgt uit het hier getoonde werk zeer zeker een averechtsch denkbeeld van hare beteekenis. Ik zal er het Comité niet hard om vallen, dat het in deze zorgvolle tijden niet is mogen gelukken het beste van het beste bijeen te krijgen. Wel vrees ik, - wat de schilderkunst betreft - dat de Parijsche kunsthandel (want deze is eigenaresse van het overgroote deel van het gezondene) met eenige voorliefde juist dit impressionistisch werk stuurde, dat vóór den oorlog in Berlijn zoo grif ‘ging’ en dat in Parijs niet heel veel koopers meer zal vinden. Finantieel succes heeft deze zending zeer zeker gehad; men
leide daaruit echter niet af, dat de talrijke Hollandsche vrienden der Fransche kunst (‘trop nombreux et trop avertis’ om de eigen woorden van den inleider, Thiébault-Sisson in den catalogus te gebruiken) ook het artistieke succes nu zoo hoog zouden aanslaan!
Zeker, er zijn enkele voortreffelijke wer- | |
| |
ken aanwezig, doch - om nu bij de schilderkunst te blijven - is er dan in de laatste 50 jaren in Frankrijk nooit anders gewerkt dan in impressionistische richting? Het overgroote deel der doeken behoort daartoe. En hoe jammer, dat deze richting, welke zulke schitterende vertegenwoordigers had, hier alweer voor het grootste deel wordt gemanifesteerd met onrijp jeugdwerk van groote meesters en werken van kunstenaars van het tweede plan, zonder beteekenis voor den ontwikkelingsgang der Fransche kunst. Om een enkel, doch kras voorbeeld te noemen: van den grooten leider Eduard Manet hangt hier één vroege studie (Argenteuil, la barque) welke niet in de verste verte kenteekenend is voor Manet's arbeid en door honderd anderen kon zijn geschilderd. Daarentegen zijn Guillaumin en Vuillard, geen van beide weg-bereiders, elk met drie schilderijen vertegenwoordigd, de laatste o.a. met een kapitaal doek (Place St. Augustin), dat slechter is dan het gemiddelde der stadsgezichten, dat men op elke tentoonstelling van Pulchri Studio kan aantreffen.
tentoonstelling van fransche kunst. wandversiering van j. chéret, haardscherm van odilon redon, vitrine met potterie.
Het beste is nog Claude Monet's werk er afgekomen. Zeven doeken van hem, waaronder ‘Le Verger’, heel zuiver en innig van toon en de magistrale ‘Cathédrale de Rouen, effet de brume’, dat met zijn fijne wemeling van licht een uitstekenden indruk maakt. Fijn en evenwichtig van kleur is ook zijn ‘La rivière de Pourville, marée basse’, doch wat bezielde in 's hemels naam het Comité om het onbenullige, zich door niets onderscheidende, stilleven uit Monet's jongelingsjaren hier op te hangen?
Camille Pissaro heeft hier vijf werken, waarvan we ‘Bords de l'Oise’, bepaald onzuiver van kleur (het werk is van 1876) kunnen voorbijgaan. Van buitengewone innigheid en wonderschoon gamma is zijn ‘Gelée blanche, par soleil’, een der beste kunstwerken van deze tentoonstelling. Van zijn tijdgenoot Sisley hangt hier niets, dat van dezen fijnen kunstenaar een juisten indruk geeft. Ditzelfde geldt voor Renoir. Vol distinctie is z'n ‘Jeune femme au chapeau de paille’, intiem zijn ‘Jardin à Montmartre’ Doch hoeveel sterker was het sublieme doek ‘Le cabaret de la mère Antoine’, in 1912 op de ‘Vierjaarlijksche’ (Amsterdam) te zien. De hier aanwezige figuurstukken van den meester kunnen niet onder zijn beste werk worden gerangschikt.
| |
| |
Van Maurice Denis, die een eigen weg zoekt, zien we hier twee werken, waarvan vooral ‘Le bon Samaritain’ door een zeer zuiver lijnen-rhytme treft. Denis blijft met zijn romantiek toch binnen strenge, latijnsche vormen, die echter teederheid allerminst uitsluiten. De Samaritaan-figuur is met groote gevoeligheid neergezet. Georges d'Espagnat is hier o.a. met een ‘Jeune-fille aux coquelicots’, heel warm en harmonisch van kleur, Albert Lebourg met een ‘Bord de Seine’ in den bekenden trant van dezen meester. Het is een werk van sonore kleur, dat echter in de compositie (vooral rechts beneden) wat onvast is. Maximilien Luce is er met drie bekoorlijke kleine composities, waarvan ‘La baignade de chevaux’ bijzonder gelukkig is. Sterker vind ik de twee werken van mevr. Berthe Morisot, ‘Environs du Tréport’, en ‘Femme se coiffant’ beide van strengen en voornamen eenvoud.
Wat van Henri Matisse hier hangt, is niet superieur en geeft geen waardig beeld van diens arbeid. Dit is, in nog veel grooter mate, het geval met de drie doeken van Gauguin. Diens beteekenis is een geheel andere dan men uit het gekozene zou opmaken. Er is van hem een Bretonsch Landschap, dat evenmin als het Bretonsch dorp representatief is; het derde, een stilleven is doodsch. Cézanne's ‘Allée Verte’ geeft ten minste een aanwijzing over den aard van 's meesters arbeid. ‘L' Estaque,’ van denzelfde is wel fijn van kleur, doch alweer niet representatief.
Van de pointillisten verdienen Paul Signac en Georges Seurat de aandacht. Wat van den eerste hier hangt, kan ik absoluut niet bewonderen. Zijn ‘Canal d'Overschie’ vind ik hard, leelijk, gevoelloos-machinaal gestippel. Het recente werk ‘Antibes, le soir’ (1914) doet me aan een postzegelwerkje denken; beter is ‘Près St. Malo’. Het weinig geëmotioneerde, doch voorname pointillé van Seurat is veel ingetogener en fijner van kleur en ook in de compositie veel gedistingeerder dan dat van Signac. Bewonderenswaardig zijn de stukken uit Grevelingen; ook deze behooren tot het beste hier aanwezig.
Van den geheel apart staanden droomer Odilon Redon zijn hier (behalve een aantal litho's) een paar schilderijen, waaronder een ‘Fleurs au vase bleu’ van zeer rijke kleur. Schitterend is het, naar Redon's ontwerp vervaardigde gobelin (vuurscherm), dat men ook op deze tentoonstelling vindt; een prachtige rijke en toch rustig gebonden bloemen-compositie (op reprod. zichtbaar).
Van den teekenaar Henri de Toulouse-Lautrec kan men o.a. een ‘Nu sur fond bleu’ bewonderen, getuigend van gevoelige kleuren-zin. Doch Forain is in het gedrang geraakt. Van dezen kranigen teekenaar, die ook tijdens den oorlog van zoo verrukkelijke stalen zijner kunst deed genieten, hangen drie schilderijen die volmaakt onbeteekenend zijn. Suf en conventioneel is ‘Les Courses’, zoetelijk en zeer onvoldoende van techniek ‘Danseuse’, het derde, ‘Le tribunal’ alleen om de teekening van belang. Juist van hem hadden we teekeningen verwacht; ik zag maar één litho, ‘La Méditation’, en die is subliem. Laat ik ook een bijzonder goede pastel van Degas niet vergeten, evenmin als een krachtig werk van Vlaminck, ‘La voile blanche’. Het werk der ongeveer 30 andere schilders geloof ik onbesproken te kunnen laten.
Het schijnt niet mogelijk geweest te zijn tijdens dezen oorlog belangrijk beeldhouwwerk over te brengen. Hier vinden we gelukkig nog twee kleine bronzen van Rodin, o.a. een prachtig-hartstochtelijk, onstuimig gemodelleerden kop van Balzac.
Enkele schoone voortbrengselen der moderne Fransche pottenbakkerskunst vonden mede een plaats. Een vollediger collectie kon men daarvan - ik meen in 1913 - te Amsterdam zien in het Stedelijk Museum. Vooral Delaherche heeft hier mooie dingen.
Bij de lithografieën zijn er van Fantin Latour, eenigszins een vergoeding voor de afwezigheid van zijn schilderwerk, van Mau-
| |
| |
rice Denis en Rodin. Schitterend is een litho in wit en zwart van Carrière: een aan tafel zittend, met het hoofd op de armen slapend jongetje. De bijzondere verdeeling van wit en zwart en vooral het gevoelig en buitengemeen zuiver lijnen-rhythme verheffen dezen steendruk tot een algemeen beeld van teedere rust.
Van de affiches is me Steinlen's ‘les deux poilus’ bijgebleven als een sterke uiting van 't in dezen oorlog gelouterde Frankrijk.
Het voornaamste is hiermede besproken.
Na den oorlog zal er ongetwijfeld voor dit Comité of voor een ander gelegenheid zijn revanche te nemen en ons deze, niet geheel geslaagde, tentoonstelling te doen vergeten!
J.S.
| |
Belgische tentoonstelling.
Wij hebben hier de laatste jaren nogal wat Belgische kunst gezien, maar de collectie, die in December - Januari in het Sted. Mus. te Amsterdam geëxposeerd was, geeft toch een aanvulling op het zoo te hooi en te gras bekend gewordene. Er is ook uit België werk gekomen, niet alles is hier gemaakt, en niet alles is van de hand van hier verblijvende kunstenaars. Zoo zijn James Ensor en Theo van Rijsselberghe, ofschoon niet heel ruim, vertegenwoordigd, de eerste door merkwaardige, griezelige kleine etsen, wonderlijk en origineel van conceptie en met iets van argelooze improvisatie in de uitvoering, de andere door een knappe naaktteekening en een paar landschappen. Van Degouve de Nuncques is er fijn, voornaam-rustig werk, van Leon Fredericq en Rassenfosse waardige, zij het ook niet bijzonder opmerkelijke inzendingen. De Wijtsman's herinneren met hun landschappen aan Emile Claus, zonder bepaald navolgers te moeten heeten: de stemming is een andere.
Over het algemeen ziet men dat in België een school bestaat, die uitmunt door een vaste en gevorderde techniek, die zich soms, zooals in het werk van Opsomer, op een frissche en stevige wijze, een ander maal, als bij Smeers wat gemakkelijk en oppervlakkig uit. De deftíge stillevens van Mej. M. Ronner, van een eigen kleurgevoel getuigend en mooi van arrangement, moeten afzonderlijk worden genoemd. J. de Bruijcker's grillige etsen met den half fantastischen, half naturalistischen kijk op het Vlaamsche volksleven, en die van A. Geudens, meer illustratief, maar zeer goed van typeering, toonen een genre, dat hier minder beoefend wordt.
Nog meer is dit het geval met de beeldhouwwerken, waarbij veel dat 't bekijken en bestudeeren overwaard is. Daar zijn de stoere, levensvolle beelden van wijlen Rik Wouters, daar is dat lieve, geestige ‘Lentebries’ van Van Asten, daar zijn de zeer knappe plaketten en medailles van De Vreese, en de origineele en sierlijke voorwerpen van Vermeijren.
C.V.
| |
Juliette en Rodolphe Wijtsman.
Wij leven in een historischen tijd; wij Hollanders leven hem niet zelf mee. Aangezien hebben wij, wat weldra schrikkelijke geschiedenis zijn zal. Van nabij aangezien het leed, den uittocht der Belgen. Somtijds lijkt alles een vreeselijke droom en niet het minst ervaart men dit, juist tegenover bannelingen, die er betrekkelijk goed aan toe zijn. Ik heb enkele malen verkeerd met een bejaarden man en vrouw, deftige menschen, ook in de ballingschap goed gehuisvest. Doch wat een breuk, zelfs in het leven van dezen, dat gedwongen wegtrekken van al wat hun lief was, dat plotseling veroordeeld zijn om in den vreemde een plaats zich te zoeken, als een weggeschopt huisdier.
Moedig zijn zij, Rodolphe en Juliette Wijtsman; hoewel beiden menschen van zekeren leeftijd, hebben zij in de vreemdelingschap niet alleen zichzelf, maar ook hun kunst onder dak weten te brengen. Beiden pasten zich hier aan, vonden ook hier werkmotieven.
Een sympathiek kunstenaars-echtpaar; twee gehuwden, reeds vrienden geworden, toen hij, van een studiereis naar Italië
| |
| |
teruggekeerd, haar te Brussel als leerlinge ontmoette van denzelfden Capeinick, die hem te Gent had onderricht. Hoe lang is dat nu geleden en hoeveel hebben beiden gewerkt; maar ook, hoe sterk zijn zij ééngeweest, aldoor groeiend naar elkaar toe; het prachtig-harmonisch samenleven van twee kunstenaarszielen, waarbij het verschil van karakter, het verschillend voelen en zien, werd geëerbiedigd en bleef behouden.
Samen hebben zij gedweept met vrijheid in kunst en breedheid van opvatting, voor zuiverheid en natuurlijk gevoel; die strijd tegen het academische moet een mooie koorts van hun jeugd geweest zijn, de teederheid hunner gevoelens voor elkander versterkend. Nu zijn beiden arrivés in hun land; de kunst van hun geslacht is sedert lang algemeen aangenomen; en nu ze in den vreemde zitten en vol geestkracht ook hier hun arbeid vinden, lijkt het, of zij, de jongste, het meest den manlijken aard heeft, het sterkst vast houdt aan den wil; en hij daarnaast de geduldige is, met den ridderlijken aard, Franschen en Belgen eigen, steeds bewonderend en vol eerbied haar vrijlatend in de ontwikkeling harer kunst.
r. wijtsman. de rotsen van profond'ville (herfstavond).
Twee minnenden, die kameraden waren, hebben zij naast elkander gewerkt en aan den eisch der vrijheid praktisch voldaan, door elkaar nooit een werk te toonen, voordat dit vast omlijnd en belichaamd stond. Te Amsterdam in het Stedelijk Museum is thans van haar een groot doek bloeiende appelboomen tegen blauwende bergen en lichte lucht; een zeer moeilijk gegeven. Zij had hem haar plan verteld en met angstige nieuwsgierigheid vroeg hij zich af: - ‘Comment va-t-elle en sortir?’ Maar te zien kreeg hij het werk pas toen hij moest erkennen: ‘Zij is er.’ Een ideaal bestaan voor de vrouw-schilderes; slechts een man, die zelf kunstenaar is, kan volkomen beseffen hoe diep en vol, doch hoe teer en broos tevens elk concept, elk werkverlangen is; hoe vaak echter wil de man dan heerschen of uit zich andere jaloezie.
Rotterdam heeft het voorrecht gehad, beider werk te zamen te zien in de zalen bij Unger en Van Mens. Onmiddellijk ervoer de beschouwer een eigenaardige eenheid bij groot verschil; en deze gewaarwording werd begrijpelijk wanneer hij vernam, dat de heer en mevrouw Wijtsman er altijd samen op uit trekken, en natuurplekken zoeken en vinden, welke aan beiden voldoening geven voor hun verschillend verlangen: - bij hem, naar gegevens met groote lijnen, bij haar, naar intimiteit van natuurweelde. Nu zij niet meer naar Profondville of Wépion konden, die natuurbrokken aan de Belgische Maas, waarvan men er hier op de tentoonstelling eenige bewonderen kon, vonden zij het in Gelderland: - de Rijn bij De Steeg gaf hun
| |
| |
weder de verre verschieten, valleien en heuvels, de zacht-blauwe atmosfeer al datgene, dat hij behoefde en waar zij den bloeienden voorgrond vond, met als achtergrond het licht over het water. Want om het licht is het beiden te doen, om de lichtstralen, flauw heenbrekend door de ochtenddampen, over de rivierbedding, over het glanzende water, of als in een droom te rusten schijnend, één met de zachte lucht er boven. Om dat te aanschouwen, trekken zij met het krieken van den dag er op uit, beiden met een groot doek op den rug; want deze zuivere pleinairisten maken hun schilderijen buiten, stellen zich niet met de studies van indrukken tevreden; doch schilderen, wat zij zien, en zetten geen streep meer, wanneer het moment voorbij is. Hier te lande hebben zij moeite daarmee, doordien de morgennevel bij ons veel sneller wordt weggewaaid dan in het bergland.
Rodolphe Wijtsman doet ons een rivier in de laagte aanschouwen, tegen de hooge steile bergwanden aan, met hun zachte vroegemorgenschaduw, hun zacht, zonnig herfstbruin, waartusschen aan den oever witte huisjes staan. Hij geeft de uitgestrekte besneeuwde dalen uit Belgisch Brabant en ook den lentebloei van den boomgaard eener Waalsche hoeve, waar de grauwsteenen gevels met de oker-kleurige blinden achter het dunnende gouden herfst-gebladerte open komen. Bemint hij het breede water, in welks zachte strooming de bergen weerspiegelen, niet minder heeft hij de rust van zoo'n binnenplaats eener hofstede lief: - de rust van heel de natuur, en het liefst met de nog stil-droomende schaduwen van haar nauw ontwaakt-zijn.
juliette wijtsman. bloeiende oevers. (maas).
Vóór de ramp, die zijn land heeft getroffen, woonde Wijtsman niet ver van Brussel in het liefelijke en nog vrij stille Linkebeek, een plaatsje van heimelijke beekjes en kleine dichtbegroeide valleien, waar nu vele villa's staan, doch de schilder een kwarteeuw geleden in de schaduw van het oude kasteel het eerste buitenhuis betrok. 't Is het landschap, waar Degouve de Nuncques de stof voor zijn schilderijen van golvende landen, lange lanen en hoeven, in een sneeuwhelling als verloren, gevonden heeft. Doch welk een verschil in wat beiden hier zagen! ‘Beiden zagen’, is niet juist, en hiermee is het verschil aangegeven. Wijtsman ziet, Degouve schildert zijn gemoed uit, hij ziet naar binnen. Degouve wil de natuur als loslaten, althans, de kleuren, de lijnen, de vormen vereenvoudigen, het landschap, dat inwerkte op de ontroering, die reeds in hem was, terug brengen tot de vormen van zijn droom, zijn kinderlijk naïeven droom; om dezen droom te uiten, vindt hij hier, of neemt een rhythmiek van lijnen, een harmonie van kleuren.
De Wijtsmans daarentegen beelden af - niet zich zelf, maar de natuur; zij zoeken, zij doorsnuffelen als het ware een streek en zetten zich pas tot schilderen, wanneer zij een
| |
| |
brok als zien in de lijst, d.w.z.: wanneer het vóór hen liggende hun voorkomt harmonisch van lijnen en vlakken in de lijst te passen.
De Wijtsmans zijn academisch stevig onderlegd en doen niet anders dan in, en dus naar de natuur teekenen; Degouve de Nuncques is een autodidact, die niet dan met moeite de eenvoudigste ontwerpen uit de voor hem ingewikkelde werkelijkheid ontwart.
Ook in de kunst van mevrouw Juliette Wijtsman vinden we den als in een droom overstelpenden vloed van licht over water en verre rotsen. Maar het is niet de groote lijn, die zij in de eerste plaats zoekt; haar treffen de weelderig begroeide voorgronden, de ongerepte plekken in de natuur, waar het onkruid, kniehoog opgewassen, nog door geen menschelijken voet betreden is; waar de rose en paarse en witte bloemtrossen, omgroeid door slingerende roode braamtakken, naast hoog riet en bruinend gras in alle richtingen als wedijveren in hun bloei; landen, vaak gelegen aan drassige oevers, die zij soms niet dan door een schuit of half badende bereiken kan. Open plekken grond, waar de volle zon het gewas deed gedijen.
Ze schildert ze des morgens om vier of vijf uur, wanneer de zon de kracht nog niet heeft, door de nachtelijke dampen die bleven hangen, heen te dringen; wanneer alles nog mystiek omhuiverd is door den bleeken nevelsluier en geen schaduw de eenheid verbreken kan. Of ze neemt een later moment in den morgen, vaak het één, dadelijk na het andere beginnend; wanneer de zon van verre over het breede rivierwater als aanstroomt en de witte bossen speenkruid zacht juichend omruischt. Dan, terwijl de natuur een paradijs gelijk is en hare schoonheid haar ontroert, schildert zij onder den directen scheppingsdrang. Indien haar enthousiasme soms verslapt onder het werk, scheidt zij dadelijk uit.
Het is te begrijpen, dat deze kunstenares geen bloemen door menschenhanden geschikt wil schilderen; een afgeplukte bloem is voor haar ‘une chose morte’. Nooit zijn haar kamers met bloemvazen getooid. Des te grooter is de overvloed in haar tuin, welke un vrai ‘Paradou’ moet zijn.
De techniek der beide echtelieden is, zooals reeds gezegd, verschillend. Van beiden is zij eenvoudig. Rodolphe zet zijn verf met kleine toetsjes op, soms met streepen; groote levendigheid, natuurlijkheid brengt hij aan, door de toetsen in verschillende golvende richtingen te plaatsen. Zijn schildering is droog en rul en op een afstand berekend. Juliette Wijtsman spikt de verf meer op, soms tot een dikke laag, dan weer het doek ernaast doorlatend.
De heer en mevrouw Wijtsman behooren tot de voorvechters van het Luminisme en prettig weet hij van hun jeugd te vertellen; van de eerste jaren na tachtig, toen La jeune Belgique en de Vingt ontstonden; van de geestdrift in Camille Lemonnier, aller raadsman, ook van de schilders; van den steun en den invloed van Picard, den rechtsgeleerde met kunstenaarshart. Van het antwoord dat Wistler zond, toen hij gevraagd was mee te doen aan een tentoonstelling: ‘Du moment que l'on se bat, j'en suis.’
Van het succes, dat Lemonnier had, toen hij Emile Claus, die van het luminisme maar niet wilde weten, mee kreeg naar Parijs, waar de groote schilder in eens overtuigd werd. En van de glorie aller Belgen, toen Rodin, te Parijs nog geïgnoreerd, te Brussel zijn eerste werk verkocht. Heeft Anna Boch, de begaafde schilderes, die toevallig tevens fortuin had, niet ook het eerst gekocht van Vincent van Gogh, in een tijd, dat nog niemand van dezen zonderling wilde weten?
....Naar Brussel gaat telkens weer het gesprek! Is het te verwonderen, dat de gedachten, ook van deze bannelingen, er telkens naar terugkeeren?
A.O.
|
|