Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |||||||||
Kroniek.Boekbespreking.C.A.J. van Bruggen, Het Verstoorde Mierennest, een fantasie, Nederlandsche Bibliotheek, Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal.Wat een curieus en aardig boekje! Ziehier nu eens lectuur die volkomen op haar plaats is in Simons' Nederlandsche Bibliotheek (bijwagen van de W.B.). Helder en populair geschreven kan dit romannetje voor iedereen begrijpelijk zijn, en - wat mij er dan ook de welbewuste bedoeling van schijnt - duizenden aan het denken brengen, aan het wat oplettender beschouwen en overdenken van wereld, menschdom, ikheid, en van de onderlinge verhoudingen dier grootheden. Maar pas op, niet roman, ‘een fantasie’ luidt de ondertitel, de kwalificatie door den schrijver zelf aan zijn werkje toegekend. En waarlijk de idee ervan is fantastisch genoeg, als zoodanig iets geheel nieuws in onze litteratuur, en daardoor alleen al bizonder aantrekkelijk. Toch zou er m.i. in 't geheel geen bezwaar tegen zijn, het wel degelijk een roman te noemen - is dit soms niet bij uitstek een verhaal van karakterontwikkeling, een vertelling waarin zekere persoonlijkheid, door allerlei aangrijpende uiterlijke en innerlijke avonturen heen tot in een nieuwe levensfase wordt gevolgd? - en toch is juist gebrek aan voldoende kracht van fantasie m.i. het voornaamste wat men den auteur als tekortkoming kan aanrekenen. De idee was fantastisch genoeg, - helaas, de uitwerking lijkt mij grootendeels wat huiselijk en nuchter uitgevallen. Doch.... daarover later meer. Laat ik nu allereerst de noodige inlichtingen verschaffen, zoodat men zich althans een denkbeeld vormen kan van wat dit boekje eigenlijk bevat, en zoodoende eenige contrôle over mijn beweringen verkrijgen. De heer van Bruggen dan is uitgegaan van een onderstelling. ‘Indien de natuur eens meedeed....?’ zoo luiden de eerste woorden van zijn geschrift. Bij dit ‘meedeed’ hokken even onze gedachten. Waaraan mee-deed? Heeft de schrijver hier, als wij allen dagelijks, aan den oorlog gedacht? Dit wordt ons ook uit het vervolg niet duidelijk. Het kan toch niet zijn, dat de auteur zelf met zulk een afkeer aan het menschdom denkt, dat de wensch in hem opkomt het geheel uit te roeien? Neen toch, daarvoor is hij niet hartstochtelijk noch geëxalteerd genoeg! ‘Indien de natuur eens meedeed’.... met Dicke Bertha dus ongetwijfeld!.... Lezen wij verder: ‘Indien zij eens willekeurig, in een dier toevalligheden, waardoor zij doet en ongedaan maakt - wien verschuldigt zij rekenschap? - de levende menschheid van de aarde streek, of plofte ter dood, of verdronk, - zooals een baldadige jongen handelt, die met een scheut petroleum een mierenwereld vernielt? Bedenkt eens zulk een gril.... Een tweede zondvloed doet de oceanen overloopen, het krielende land wordt een zee, en geen berg Ararat redt er zich meer uit.... De kracht die het opneemt tegen de middelpunt-zoekende, aantrekkende - weten wij wat wij zeggen? - die middelpuntvliedende kracht houdt op te bestaan. Naar haar stralend moederlijf schiet de aarde terug, met zengende liefdevlammen omvangen.... Of ook: pestilenties sluipen de dalen, de rivieren langs, geen geneesmeester stuit ze. Kiemen, wier wezen 't vergrootglas niet speurt, overstelpen alle levend organisme. En de aarde, een doode bol, blijft wentelen in de ruimten, geworpen door onnaspeurlijke machten, aan onzichtbare lijnen gebonden: een dwaas ding zonder doel of bestemming - | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
maar niet dwazer toch, wel? dan nu zij ditzelfde doet: wentelen, wentelen rond zichzelf, rond de zon, en met de zon in een even zoo zinloos planetengezin, nog weder rondom een dieper middelpunt, dat niet minder mogelijkheid heeft van wezen, al hebben de menschen het nimmer gezien of zouden het zich in gedachten niet kunnen verbeelden..’ Men begrijpt nu allang waar de schrijver heen wil, nietwaar? Het eenige wat men uit de laatste zinsneden misschien niet begrijpt, is, hoe iemand als deze auteur, met blijkbaar zooveel en zoo ontwikkelden filosofischen zin, in dit verband gewagen kan van ‘dwaas’ en ‘zinloos’. Wat bedoelde de heer van Bruggen hier met die woorden? Tegenover dwaas staat wijs of verstandig, tegenover zinloos: zinvol of diepzinnig. Wil hij soms zeggen, dat het wijzer of verstandiger van de aarde en de zon zou zijn, nu en dan eens iets anders te doen dan ‘wentelen, wentelen’, of dat men van het dolend planetengezin althans eenige medewerking zou mogen verwachten voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen? Ontsnapt het aan zijn scherpzinnigheid, dat hij hier bezig is geweest met menschelijke, waarlijk al te klein menschelijke begripjes te richten (hm!) over het heelal? Er zijn van die woorden waarmee een schrijver voorzichtig moet zijn; eenmaal uitgesproken richten zij zich, als slechte kinderen, vaak tegen hun eigen vader! Doch laat ons niet al te veel ophef maken van deze schrijversaberratie - wie onzer blijft een dag zonder dwaasheid? - zien wij liever nog even, hoe het eerste hoofdstukje - feitelijk een voorwoord op het eigenlijke verhaal - waarvan ik het begin citeerde, wordt besloten. Dan kennen wij 't geheel, 't fantastische geval, dat de schrijver zich stelde, en kunnen wij de uitwerking van zijn idee gaan beschouwen: ‘Maar ons sprookje gaat verder. Het bestaat juist precies hierin: na de ramp - voor heelals gezamenlijkheid een onbeteekenende episode - een enkelen, denkenden geest voort te laten leven, en dien dan het gebeurde als een teisterend onheil te laten voelen, en hem de taak op te leggen, voortaan de ervaring, het brein, het weten, het gemoed der menschheid te zijn’.
Schrijvers keuze van wereldramp lijkt mij bizonder vernuftig. Hij laat onze aarde gaan door de met blauwzuur verzade z.g. staart van een comeet. Al wat ademt wordt opslag vergiftigd. Neen, een enkele ontsnapt: Jonathan Strong, de mijnwerker; hij ligt steenkolen los te pikken, hij ligt op zijn rug, diep onder den aardrand in een zeer lage schacht, gevuld met kolenstof en -damp. Weinigen die dit werk straffeloos kunnen verrichten, hem redt het van den dood. Het vergif dringt in onvoldoende mate tot hem door, wel blijft hij een tijd lang bewusteloos, maar sterft niet. Even schrander bedacht lijkt mij de wijze waarop het Amerikaansche meisje, dat Jonathan later ontmoet (en dat gelukkig na korten tijd bereid blijkt, hem te helpen in 't bestendigen van het menschdom) aan de algemeene ramp ontsnapt. Zij lag juist gereed om geopereerd te worden, ademde dus binnen de chloroform-kap! Is het niet fijntjes verzonnen? Telkens trouwens bij het lezen van dit, daardoor wel vooral zoo belangwekkende, boekje worden wij getroffen door de schranderheid, de kennis en het vindingrijk vernuft waarmee de schrijver een oplossing weet te vinden voor tallooze moeilijkheden. Waarlijk, deze heer van Bruggen kan nog iets anders dan feuilletons in 't Handelsblad schrijven (over ons diep beklagenswaardig tooneel); ik hoop den theatercriticus in hem niet te beleedigen door de onderstelling, dat er een Delftsche professor, ja misschien wel een uitvinder in hem verloren is gegaan. Door deze scherpe vernuftigheid ook is het, dat zijn fantastisch romannetje zoo weinig hollandsch heeft, telkens doet het aan Wells denken of herinnert het zoowaar aan dien schitterenden, zoo heerlijk luchtigen fantast Jules Verne, met name aan diens Hector Servadac. Toch - juist nu ik aan Verne | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
denk, valt het mij weer op, zoo zwaar-op-de-hand bedoeling en uitwerking van dit boekje zijn, en dat het daardoor toch eigenlijk wèl weer echt hollandsch is. Een luchtige fantasie à la Jules Verne heeft de schrijver volstrekt niet willen geven. Diepzinnig, meer dan vernuftig, wilde hij zijn, leerzaam en opvoedend, meer dan stralend of verrukkend. Maar toch, het was zijn doel, een sterke, maar zeer eenvoudige van geest, een onontwikkelden mijnwerker, die toevallig wat ontvankelijker, wat fijner van aanleg is dan de meesten, te doen dolen door een plotsling tot stilstaan gebrachte menschenwereld, hem te midden dier eensklaps geopenbaarde wereld vol wonderen te doen opmerken, voelen, denken. En het is hierbij, dat ik meen gebrek aan fantasie bij den heer van Bruggen te mogen constateeren. Laat ons aannemen, dat in werkelijkheid zijn mijnwerker niét krankzinnig zou zijn geworden - er zijn menschen die huiveren in een wassenbeeldenmuseum; welnu, Jonathan Strong werd van alle kanten aangegrijnsd door werkelijke lijken, verstard in elke houding; vlak bij het huis waar hij maanden lang woont, zit de zoon des vroegeren eigenaars dood op zijn doode paard! De zeer sterke van geest en zenuwen, die in zoo'n omgeving niet gek wordt, zal toch onmogelijk kunnen ontsnappen aan de meeste helsche verschrikkingen, de hevigst aangrijpende ontroeringen, vóór hij ook maar eenigszins aan zijn toestand is gewend; begint hij te denken, dan zullen zijn gedachten nauwelijks in volzinnen weer te geven zijn; andere handelingen dan die de reacties zijn op de meest elementaire behoeften en neigingen laten zich van hem voorloopig ook niet denken. Jonathan Strong evenwel past zich wonderlijk gauw aan bij zijn nieuwe wereld. Hij begraaft zijn vrouw en kinderen en het blijkt eigenlijk niet, dat hij later nog wel eens aan hen denkt. Ik zal niet beweren, dat de auteur hem geen angsten en ontroeringen toeschrijft (goed van verbeelding lijkt mij b.v. Jonathans hevig schrikken door 't losbarstend klokkenspel), maar wel dat hij daarmede gebleven is verre beneden hetgeen de allerbuitengewoonste situatie - om nu maar geen sterker term te gebruiken - doet onderstellen. Nogmaals, men bedenke hierbij dat het niet in schrijvers bedoeling lag - noch blijkbaar in zijn aard - zijn lezers te amuseeren met een luchtige (b.v. min of meer humoristische, satyrieke of louter speelsche) fantasie, maar dat hij zich tot taak stelde, zich innig in te denken in het geval als werkelijkheid. Van innigheid kan maar bij enkele pagina's sprake zijn. Al te gauw komen, overigens vaak juiste en treffende, filosofische opmerkingen te voorschijn zooals: ‘Wat beduidden toch menschen wanneer zij elkander niet hadden’, en al te nuchter doet het ons aan, reeds op bl. 102 (een paar weken na de ramp) te lezen: ‘Zoo had dan zijn gemoed zich volkomen op den nieuwen toestand ingesteld’; iets verder: ‘Hij voelde zich geroepen noch uitverkoren, hij was de Jonathan Strong van vroeger. Maar, als een plant in beteren bodem gebracht, werd hij, bloeide hij anders, rijker en voller; een schooner mensch dan hij geweest was of ooit had kunnen worden’. Men vraagt zich bij deze koele beweringen zelfs af, hoe zij te rijmen zijn met meer menschelijk-gevoelige als het zooeven geciteerde, ‘wat beduidden toch menschen.... enz.’. Hoe kan men tegelijk meenen, dat menschenbloei buiten menschengemeenschap zich niet denken laat én dat een eenzame te midden eener doode wereld een schooner mensch zou zijn dan hij anders ooit had kunnen worden? Haast nog nuchterder, en bepaald eenigszins lachwekkend van onmacht, doen zinnetjes aan als: ‘Hij voelde zich geducht eenzaam’ (bl. 130). Treffend van juistheid lijkt mij Jonathans denken over het gewicht van zijn persoon en het allesbeslissende van zijn standpunt. Een der beste bladzijden daarom pagina 152, die ik hier nog even citeeren wil. Men mocht eens gaan denken, dat dit boekje toch bij nadere beschouwing niet zoozeer de moeite waard was.... | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
Hoofdstukje XXXIX dan begint als volgt. (Jonathan is er op uit met een gevonden motorbootje): ‘Wonderlijk!’ dacht hij, terwijl hij de drie koperen treedjes naar de kajuit afstapte en zijn bezigheid voortzette, wonderlijke samenhang tusschen deze dingen! Is het niet of ik het middelpunt der wereld ben? ‘Altoos keeren mijn gedachten naar mijzelf terug. Geen boom, geen berg, geen rivier, geen hemel, geen bootje, dit komfoor en dit bobbelend kokende water, niets is er om zichzelf, op zichzelf; het heeft alles met mij te maken, het is er alles om mij! Word ik dan gek? Zoo is het nimmer te voren geweest!Ga naar voetnoot*) Zag ik niet wat anderen zagen, alle anderen even goed als ik? Gewillig sjouwde ik mijn weg naar de mijn, met tweeën of drieën, soms alleen, maar altijd juist gelijk anderen deden. Met anderen stond ik in de liftbak, de schok deed ons wankelen en “hola!” zeiden we allen, allen tegelijk en hielden elkander vast en lachten. 't Was wijl we allen tegelijk denzelfden schok ondervonden, allen behoefte hadden aan uiting. Allen vloekten wij over de donkere hel die wij gedoemd waren in te gaan, wij gaven elkander onzen groet, wij zochten onze gang op, den heelen dag, in het zwijgend werken, luisterend naar elkanders geklop’. Het valt natuurlijk moeilijk aan te nemen, dat een onontwikkeld arbeider zich in déze bewoordingen van zijn denken bewust worden zal, maar zoover hoeft ook onze eisch van innigheid niet te gaan; alleen een allergrootst kunstenaar zou vermogen de werkelijke gedachte van een man in deze omstandigheden tot kunst te stileeren; dat gedachten als de hier aangeduide dikwijls door Jonathans brein moeten gaan, 't lijkt mij ten uiterste waarschijnlijk. En de beschrijving van zulke gedachten werkt suggestief, dóet op haar beurt denken hem die er kennis van neemt.
Het innerlijke leven van Jonathan Strong gedurende zijn absolute eenzaamheid moge dan niet met de noodige verbeeldingskracht en innigheid zijn meegeleefd en beschreven, de bladzijden eraan gewijd mogen daardoor op den duur iets eentonigs of vaals verkrijgen, zij blijken toch telkens opnieuw zéér de moeite waard, iets wat m.i. niet of althans geenszins in de zelfde mate, het geval is met de latere pagina's, waarin Jonathans samenleven met Meggy, het Amerikaansche meisje, staat opgeteekend. Ook dit gedeelte heeft zekere charme, meer zelfs dan het voorafgaande, het is levendiger, luchtiger, het heeft méér van een ‘boeienden’ roman - maar neen, deze luchtigheid is het toch niét, die wij wenschten, en vooral niet na den ernst van het voorafgaande; wij gelooven in Meggy, haar optreden, haar taal, nog minder dan in Jonathan, wij vinden haar wel aardig, maar van een aardigheid waarmede wij ons voelen dalen tot op een bedenkelijk peil. Dit tweede gedeelte van het boekje is veel nonchalanter geschreven, het verhaal zakt er soms tot in het kinderachtige, tot in den frisschen jongensboekenstijl. En wat een banaliteit hier en daar! Op bl. 342 fluistert Meggy haar man zelfs een zoet geheim in het oor! Mij dunkt, in deze wereld was minder dan ergens reden tot fluisteren en met Meggy's karakter had krachtig uitjuichen allicht beter gestrookt. Neen, een psychologische roman moet men in ‘Het Verstoorde Mierennest’ toch liever niet zoeken. Maar wel vele opmerkingen en gedachten, die, voortgebracht als ze werden door de verbeelding eener uiterst buitengewone situatie, iets zeldzaams en merkwaardigs bezitten, denkbeelden, die de gewone lezer althans geen kans heeft vaak in zijn lectuur te ontmoeten. | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
Het is daarom, dat ik mij over de verschijning van dit boekje hartelijk verheug en er den vindingrijken schrijver oprecht geluk mee wensch. H.R. | |||||||||
Eveline van Stuwe (Jacqueline Reyneke van Stuwe), Schaakmat, een romantisch-geschiedkundig voorspel van den wereldoorlog, Utrecht, A.W. Bruna & Zoon, zonder jaartal.Ziehier, zou men zoo oppervlakkig zeggen, wel geheel iets anders, een verhaal n.l., dat zich zoo getrouw mogelijk aan de geschiedenis houdt - er komt, geloof ik, nauwelijks één ‘verdichte’ persoonlijkheid in voor! - een ‘historische schets’ noemden wij zoo iets in onze jeugd, de werkelijke geschiedenis van Sophie Chotek en haar (morganatisch) huwelijk met Franz Ferdinand van Oostenrijk, romantisch oververteld. En toch - een fantasie, ook dit! De schrijfster heeft zich zoo goed mogelijk van de feiten op de hoogte gebracht, zij heeft alle namen en datums genoteerd, en toen is zij eenvoudig voor haar schrijftafel gaan zitten en heeft getracht, zich voor te stellen hoe dat alles moet zijn gebeurd. Zou het daarom ook in werkelijkheid zoo gebeurd zijn? Natuurlijk niet! Wat wij hier voor ons hebben is niets dan een verhaal, beschrijvende hoe volgens een lieve, begrijpende, meevoelende vrouw, een geschiedenis als die van Sophie Chotek kán gebeurd zijn. En dat het ook volgens ons, lezers, zoo kán zijn geschied, bewijst het talent van mejuffrouw van Stuwe, bewijst dat zij van haar Sophie Chotek een vrouw, een mensch heeft vermogen te maken. In ouderwetsche ‘historische romans’ - enkele, van groote auteurs, als b.v. mevrouw Bosboom-Toussaint was, uitgezonderd - vertegenwoordigen de ‘figuren’ gewoonlijk niet meer dan zekere kracht of zekere gedachte. Zij zijn z.g. historische of menschelijke typen, zij zijn: karakters uit één stuk. Maar veel warms en echt-menschelijks hebben zij daardoor meestal niet, de karakters uit één stuk zijn nu eenmaal uiterst zeldzaam in de wereld, en wie dat opgemerkt heeft in de wereld om zich heen, gelooft er ook niet meer aan in de vergane wereld. Populair evenwel, geliefd bij het groote publiek, zijn zij nog altijd zeer, die onhalfslachtigen, die gaven en compleeten; vandaar voornamelijk het succes van melodrama's. De onontwikkelde wil, in een boek of op het tooneel, weten wat hij heeft aan de personen. Dé valsaris, de brave vrouwe, de dappere soldaat - ziedaar wat hem voldoet. Ik geloof daarom, dat Jacqueline van Stuwe's Schaakmat, al werd het dan uitgegeven door de firma Bruna - d.w.z. goedkoop en ordinair -, al staat het met het portret der heldin op den omslag, verleidelijk aan alle station-stalletjes, al behelst het de altijd pikante geschiedenis van een werkelijken kroonprins, nog niet eens lang dood, ja al geeft het ‘een romantisch-geschiedkundig voorspel van den wereldoorlog’ te genieten, toch niet zeer populair worden zal. Het is er te beschaafd en te gevoelig, het is er te fijn-psychologisch, het is er eenvoudig te goéd voor. Sophie Chotek is geen karakter uit één stuk, zij is een echte vrouw. Wat het eigenlijk geweest is in Franz Ferdinand, dat haar zoo snel en zoo volledig op hem heeft doen verlieven, is het eenige voorname punt in haar geschiedenis dat ons onduidelijk blijft - maar hoe onduidelijk blijft ons immers ook vaak de voorliefde, en liefde, van een vrouw in het leven om ons heen; dat zij dit mysterie niet oploste mag der bescheiden schrijfster stellig niet verweten worden! Dát Sophie Chotek liefheeft, sterk en echt vrouwelijk liefheeft, wordt ons wel zeer duidelijk uit den roman van mejuffrouw van Stuwe. Die het intusschen heeft aangedurfd te zeggen, dat Sophie aanvankelijk een onbepaald vertrouwen had in haars mans politieke wijsheid - maar daar later toch aan ging twijfelen. En veel meer heeft deze schrijfster aangedurfd. Zij geeft ons een Sophie Chotek, die haar kroonprins alleen uit liefde trouwt, die bereid is met hem weg te gaan, voor goed, naar Amerika, die tóch | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
vol eerzucht en wier hoogste illusie is, keizerin te worden en haar zoon, tegen alle wettelijke bepalingen en alle familiewenschen in, keizer te maken. Zij raadt Franz Ferdinand aan, met haar weg te gaan, en voelt tegelijk dat zij dezen raad niet meent. Waarlijk, zij is geen papieren boekfiguur, maar een echt mensch geworden. Wij zeggen niet: zóó moet Sophie Chotek geweest zijn, wij vragen: waarom zou zij zóó niet geweest kunnen zijn? Franz Ferdinand, de ijzeren soldaat, de militairist en imperialist, de vurige katholiek van de geschiedenis, komt ons uit de bladzijden van dit boek lang niet zoo levend tegemoet. Menschelijker en aannemelijker daarentegen weer zijn oom, de keizer, en enkele van zijn even geschetste, andere familieleden. Even geschetst, vlug en toch raak genoeg om ons een beeld te geven - het vermogen hiertoe lijkt wel een familie-eigenschap der Van Stuwes te zijn. Op vele plaatsen bezit dit boek het luchtig-elegante, - dat toch nooit, in coquetterie, het gevoelscontact verliest, 't welk een verhaal doet leven - waardoor ook Jeanne Reyneke van Stuwe's romans zoo uitmunten. Jacqueline is Jeannes mindere, zoowel in levendigheid als in gloed van uitbeeldings- en vertelkunst, maar een onwaardige zuster der veelzijdige romancière is zij toch volstrekt niet. Dit boek geeft geen hoog litterair genot. Maar het verdiende toch iets beters dan deze stalletjes-uitgaaf. Al was het maar alleen om het zeer waarschijnlijk beeld, ons hier geboden, van modern hofleven, zoo duf en ‘uit den tijd’, zoo belachelijk van verstarde vormen, zoo vol kleingeestigheden, die men volkomen onnoozel zou kunnen noemen - als zij niet dikwijls nog zoo gevaarlijk waren. H.R. | |||||||||
La Belgique Monumentale, 100 planches en phototypie tirées de: Sluyterman, Intérieurs Anciens en Belgique et des Documents Classés de l'Art par van IJsendyck, La Haye, Martinus Nijhoff, 1915.Met gebruikmaking van haar eigen vroegere uitgave, het werk van Sluyterman, en van het sinds jaren uitverkochte en zeldzaam geworden ‘Documents Classés’, door M. van Ysendyck, verschenen te Antwerpen tusschen 1880 en '89, heeft de firma Nijhoff thans een portefeuille van 100 z.g. heliotypieën in 't licht gegeven, elk voorstellende een zuid-nederlandsch architecturaal kunstwerk of onderdeel daarvan en te zamen kostende (ditmaal mag de prijs wel eens vermeld worden) vijftien gulden, dat is 15 cents per prent, en de portefeuille cadeau! Het is inderdaad prachtig en iets om bizonder blij mee te zijn. Al geeft ons het beschouwen van menige plaat in deze collectie een uiterst weemoedig en bitter stemmend genot - daar het afgebeelde sindsdien onder het geweld der invallende Duitschers is bezweken en vernield - een genot blijft het daarom toch. Men raakt er nooit aan uitgekeken. Daar is al dadelijk de prachtige toren der Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen; de rijke sacristie der Eglise St. Charles Borromée daar ter stede; daar is het stadhuis van Audenaerde met verscheiden afzonderlijke détails; dan komt Brugge met zijn Stadhuis, zijn Belfort, het St. Jans-hospitaal, ‘gewone’ huizen (16e eeuwsch) in de Jerusalemstraat, de Griffie, het Paleis van Justitie; ook Brussel en Kortrijk zijn door hun stadhuizen vertegenwoordigd; Diest door het fraaie poortje van zijn Begijnenhof; volgen Dinant, Dixmuiden; ook Gaesbeeck is niet vergeten; vijf prenten van Gent, waaronder weer verscheiden heel ‘gewone’ woonhuizen.... Zoo gaat het verder. Welk een rijkdom en welk een smaak, welk een levenshouding toch ook bezaten die laatmiddeleeuwers en renaissancisten! Is het ten slotte ook niet weemoedig en bitter stemmend, dat onze tijden daar zoo uiterst weinig tegenover te stellen hebben? Het schoone oude vernielen, dát kan de 20e eeuw; helaas voorloopig niet veel meer! Iederen schoonheidsminnaar zij deze weloverlegde uitgaaf ten zeerste aanbevolen. H.R. | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
Oude Huizen van Rotterdam, 130 penteekeningen, door Johan Briedé. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatsch.Er zijn kunstenaars die in de architectuur der steden het schilderachtige van het silhouet tegen de lucht, het tintelende van licht en schaduw zien; maar er zijn er ook die de schoonheid van een oud gebouw, van een poortingang, van een gevelsteen weten te waardeeren; en deze zijn het die onze beste topografische teekeningen maken. Ten onrechte heeft men wel willen beweren, dat de topografische teekening, de exacte weergave van gebouw of stadsgedeelte, ieder kunstbegrip uitsloot; maar de aquarellen van een Hilverdink, de latere van Witkamp, de voortreffelijke penteekeningen van Wenckebach zijn er om te doen zien, dat ook deze, om de juistheid der afbeelding begonnen, teekeningen en aquarellen wel degelijk de toets der kunstkritiek kunnen doorstaan. Ik noemde Wenckebach en dacht aan de serie uitstekende teekeningen van oude gevels, straatjes, poortjes in het Zondagsblad van 't Nieuws v.d. Dag verschenen en later tot een bundeltje ‘Oud-Amsterdam’ vereenigd. Wat nu Wenckebach deed voor Amsterdam, dat ondernam Johan Briedé voor de Maasstad, en het wil mij zelfs toeschijnen, dat het werk, de wijze van uitbeelden, de opvatting zijns voorgangers hem sterk beinvloed heeft. Er zit in verschillende zijner teekeningen een zelfde vastheid van lijn, een juistheid van typeering, alleen missen zij de elegance, den zwier, de aangename voordracht, die Wenckebach bezit. Briedé heeft nog niet de habiliteit van zijn ouderen collega, wat ook merkbaar is uit de onsmaakvolle wijze waarop hij naam en aanduiding onder of liever in zijn teekening zet. Zoo iets kan met de teekening een geheel uitmaken; let eens op de signaturen bij Japansche houtsneden; maar Briedé bederft er den totaalindruk door. Toch wil ik den arbeid van dezen kunstenaar in geenen deele afvallen, daarvoor is het streven me te sympathiek, voel ik te veel voor stedenschoon, terwijl een dergelijke wijze van afbeelden mij voor 't beoogde doel ook 't meest geëigend lijkt. Indien iedere gemeente - wij denken aan Haarlem, aan Enkhuizen, Hoorn, Edam, Kampen en zooveel andere - eens op soortgelijke manier de inventaris opmaakte van hare schatten, die niet direct onder het beheer vallen der Rijkscommissie voor geschiedenis en kunst, dan zouden wij een aardig overzicht krijgen van bouw- en ornamentgeschiedenis uit vroeger tijden, want | |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
veel wordt gesloopt en menig typisch gebouwtje opgeofferd, maar ook voor de historie van ambachtskunst kunnen dergelijke uitgaven van belang zijn. Het genoegen dat de ambachtsman van vroeger dagen in zijn werk had, weerspiegelde zich in menige proeve van smeedkunst, van houtsnijkunst, van steenversiering. Toen achtte de ambachtsman zich geen kunstenaar, maar vond voldoening in het zoo goed, zoo mooi mogelijk maken van zijn werk. Uit meer dan een oogpunt - wij wezen nog niet eens op de plaatselijk historische zijde - heeft een dergelijke uitgave reden van bestaan, maar dan wordt van den teekenaar gevraagd, zijn afbeeldingen zuiver en juist en toch.... met smaak op 't papier te zetten. R.W.P. Jr. | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
A. de Miranda.
a. de miranda, belgische vluchtelingen
In de ruimte beneden in het Stedelijk Museum exposeerde A. de Miranda de vorige maand een groot schilderij: ‘Belgische Vluchtelingen’ en ander werk. Deze knappe en niet-smakelooze teekenaar, houtsnijder en schilder heeft een neiging - die hem te ver drijft - om zich geheel en al aan een bepaalden trant, dien hij bewondert, aan te passen. Zoo heeft hij indertijd etsen gemaakt, die er zeer Rembrandtiek uitzagen, en thans is hij, over de Japanners heen tot de Chineezen gekomen. Zoo zijn er hier fijne en aangename teekeningen, houtsneden en schilderijtjes, die tot in de kleinste bijzonderheden, niet slechts de opvatting, de zienswijze, de stofbehandeling, maar de materie zelf der Japansche houtsneden of Chineesche schilderingen op zijde imiteeren. Zijn achtergronden, met olieverf gedaan, trachten dan den indruk weer te geven van het mooie oude papier of de zijde. Desondanks - en hoewel de ‘portretjes’ zelfs geen Europeesche kinderen doch Chineesche godjes schijnen voor te stellen, is er veel moois in dit werk. De aapjes zijn geestig gedaan, het geheele ding is meestal inderdaad iets zeer genietbaars. Dit nu is, wat mij betreft, niet het geval met het groote schilderij, dat geen schilderij is, maar een Chineesche schildering, waarop men weinig geobserveerds, doch veel ontleends aantreft, en dat, niettegenstaande de groote bekwaamheid, waarmee de groote lijn in plooien van gewaden, in haren, gelaatrimpels, wolken en gebaren is gehouden, een te bizarren indruk maakt. De grens van het sublieme naar het belachelijke wordt hier en daar overschreden, en dat soms juist daar, waar de schilder werkelijk tracht een locaal kleurtje in deze uitheemsche sfeer binnen te leiden, bijvoorbeeld bij de echt Vlaamsche vrouw met het zwarte haar en de dikke handen en polsen, en het Nederlandsche melkboerenhondje. De onmiskenbare gaven van de Miranda behoeven nog slechts het stuur van een persoonlijkheid, die zich zal hebben los te maken van te dwingende invloeden. C.V. | |||||||||
P. van der Hem in Eisenloeffel's kunsthandel.Toen Van der Hem voor het eerst zijn demi-mondaine en nachtleven-scènes tentoonstelde, stonden wij gebluft door zijn bekwaamheid, en door wat wij als een bijzonder nuchteren kijk op het onmaat- | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
schappelijke en gekunstelde, misschien niet geheel terecht voor doordringendheid versleten. Het is geen
portret door p. van der hem.
pruderie die mij nu, na een paar jaar, peccavi doet zeggen: ik erken de belangrijkheid, de schilderachtigheid en het pikante van onderwerpen als die hij bij voorkeur kiest. Maar ik zie hem er niet meer uithalen dan de nieuwsgierige doch onontroerde toeschouwer, ik zie hem kalmpjes voldoen aan de verlangens van een in den grond tam en burgerlijk publiek, dat een soort van nagemaakte emotie en tweede-handsche poëzie peurt uit al die door kunstlicht beschenen onbenulligheden. Ik mis meer en meer het temperament, de exaltatie, zelfs de sterke zinnelijkheid, die zulke gevallen pas tot een bron van aandoening zouden kunnen maken. Of hij teekent dan wel schildert, Van der Hem blijft illustratief, geeft verhaaltjes en wel verhaaltjes die om met de kunst niets te maken hebbende redenen een weinig kunstzinnig publiek aantrekken. Dit zij gezegd zonder afbreuk te doen aan de werkelijke kwaliteiten van den artiest, die nog het meest uitkomen waar hij - als in het schilderij met de vrouw in travesti en haar toilet - vergeet grappig te wezen, of bar, want de komiekerigheid hier, de ergheid dààr zijn van een soort dat.... te gemakkelijk door een weinig geciviliseerd publiek wordt verstaan. Tegelijkertijd exposeerde Eisenloeffel's Kunsthandel eenige pottenbakkersvoorwerpen van den Mr. St. Lerche, dat mij niet zonder eigen karakter voorkwam, en houtsneden, Japansch van manier, maar wel persoonlijk van kleurgevoelen, meer dramatisch gedacht dan Oostersche kunst, althans de nieuwere, gewoonlijk is. Zij waren gedistingeerd en aantrekkelijk, deze enkele prenten. C.V. | |||||||||
Het dier in de beeldende kunst.‘Tentoonstelling van kunstwerken betrekking hebbende op het dier’ is eigenlijk de titel van deze April-attractie van Natura Artis Magistra, het genootschap dat gedurende deze maand zijn collectie tegen entrée openstelde voor het Amsterdamsche publiek. De uitvoering van het denkbeeld verdient allen lof, maar misschien mag ik wel nu, achteraf, uitkomen voor mijn meening dat juist de omgeving van de levende voorbeelden zelf niet bevorderlijk is voor de waardeering van de ‘Kunstwerken daarop betrekking hebbende’ en vice versa. Het verband tusschen natuur en kunst moet voornamelijk bestaan in het brein en het oog van den kunstenaar, en den beschouwer liefst niet worden opgedrongen. Afgezien daarvan was de retrospectieve afdeeling, die een overzicht gaf van wat de mensch van den voorhistorischen tijd af aan dierafbeeldingen en toepassing van de diervormen heeft gegeven, prachtig, en in hooge mate leerzaam, zoowel voor kunstkennis als voor cultuurkennis in het algemeen. | |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
Hoe zal ik van dat overzicht weer een overzicht geven: of, om een beeld te gebruiken, dat althans zoölogisch klinkt: een vogelvlucht van deze vogelvlucht? De voorname, monumentale Egyptische dierfiguren der Egyptenaren, door satyrische papyri met geestige krabbels afgewisseld, Assyrische beeldhouwkunst, Perzisch, Grieksch, Romeinsch werk (hoe opmerkelijk is reeds op zichzelf de uiteenloopende karakteristiek van het paard) de Gothiek met haar groote oprechtheid bij zooveel decoratief aanpassingsvermogen, de Renaissance; Dürer en zijn edel realisme; de oude Hollanders; Rembrandt in de eerste plaats wiens conciese, stoutmoedige vertolkingen toch wel sterk afsteken bij de uitvoerigheid en nuchterheid van een Hondecoeter, Chineesche en Japansche kunst in de meest klassieke verschijningen - van alles was hier te zien. En daarbij een vrij veelzijdige inzending, apart tentoongesteld, van tijdgenooten. Als uitersten van wat de hedendaagsche kunstenaars vermogen zou men de naar de natuur snedig geschetste albumbladen van Allebé (van wien hier ook genre-stukjes, fijn geschilderd, aanwezig zijn) kunnen noemen en de streng, doch altijd met eerbiediging van het organische gestyleerde beeldhouwwerken van Mendes da Costa. Daartusschen veel interessants, naar het naturalistische of het monumentale toeneigende. Houtsneden en synthetische teekeningen van Jessurun de Mesquita, Leeuw, J. Teixeira de Mattos, Veldheer, R.W.P. de Vries Jr., Huib Luns. Schilderijen en teekeningen van Marie Kelting, van Oort, van Essen, Wierink, van der Poll, Mension Legras, Frankfort. Een paar schilderijen en levendige, mooie batiks van Dijsselhof, vele teekeningen en litho's van den onuitputtelijken, fijnen van Hoytema. Met toch wel als tegenstelling tot dit alles, werk uit een vroeger, conventioneeler, zwaarder tijdvak, van Henriette Ronner en Verlat; de eerste niet zonder charme hier, en zichzelf wel van een belangwekkenden kant vertoonende, de ander knap, o, zoo knap, en o, zoo onaandoenlijk. Een expositie, bijna te omvangrijk om af te zien, en zeker om te beoordeelen. C.V. | |||||||||
Grafische tentoonstelling te Amsterdam.De ‘Vereeniging tot bevordering der grafische kunst’, voortreffelijke naam van Nederlandsche vinding, en daarbij niet eens af te korten zooals N.O.T., I.G.T.A. en anderen wijl zij onuitsprekelijk zou worden in V.T.B.D.G.K., welnu deze vereeniging heeft hare jaarlijksche expositie in het Stedelijk Museum geopend. Bijzonder is deze tentoonstelling niet. d.w.z. zij doet ons geen nieuwe kanten aan het werk der leden en genoodigden ontdekken. Veldheer blijft Veldheer, alleen gaan zijn neigingen, die wat stroef waren, den zwierigen kant der Japanners uit, evenals de buitenlandsche houtsnijders Seaby, Jungnickel, Orlik e.a.; Moulijn die zich gaarne vermeidde in neveltuinen wordt in en door zijn houtsnijden positiever; Mesquita geeft ons ook geen nieuwe zijde van zijn talent te zien; v.d. Valk blijft ondanks zijn fantastisch-griezelíge ethnografische koppen toch de zelfde stoere vaste teekenaar die hij altijd geweest is, en zoo zouden wij voort kunnen gaan. Wat deze tentoonstelling echter opmerkelijk doet zijn, is de aanwezigheid der toegepaste grafiek en wel vooral die uit de eerste jaren der herlevende houtsnijkunst. Wij zien hier de eerste proeven van De Bazel en Lauweriks' mystieke voorstellingen die destijds gepubliceerd werden in het orgaan ‘Wie denkt Overwint’; daarna kwamen De Bazel's houtsneden voor Boersma's Bouw- en Sierkunst, voor het hieruit ontstane Tijdschrift voor Versieringskunst en meer anderen. Deels hiermede gelijktijdig, deels iets later ontstonden Dijsselhof's houtsneden en die | |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
van Nieuwenhuis en Lion Cachet. Het waren kalenders, diploma's, vignetten, boekversieringen, alle zuiver de kenmerken dragend van de snede van 't mes, de steek van den guds. En dra volgden de groote plakkaten van Theo Molkenboer, de boeksiersels van Joh. Smits en vele anderen, en zoo zien wij langzamerhand ten onzent de moderne houtsnijkunst groeien, zóó zelfs dat zij van aanvankelijk zuiver toegepaste kunst een vrije uiting werd. Maar heelemaal is zij dit toch nog zelden. De meeste onzer houtsnijders, zij maken platen die afzonderlijk beschouwd te weinig tintelend leven in zich hebben en daarom in zichzelf niet compleet genoeg zijn. Wij twijfelen er echter niet aan of het zal wel komen, er rijzen telkens weer jonge krachten op, die nieuwe hoop geven. En dan sterkt zóó'n tentoonstelling wel eens met nieuwen moed, en steunt om voort te bouwen op den pioniers-arbeid der voorgangers. R.W.P. Jr. | |||||||||
K.P.C. de Bazel's Tentoonstelling van bouwkunstig-, decoratief- en meubelwerk, te Rotterdam, Den Haag en Haarlem.
ingang van het landhuis van den schilder van blaaderen onder bussum, arch. de bazel, 1906-1907.
Mogen de Bazel's vakgenooten met zijn werk voldoende bekend worden verondersteld, het Bestuur van den Rotterdamschen Kunstkring, dat het initiatief nam tot het houden van een tentoonstelling van dit werk, en de organisators van de zelfde tentoonstelling in den Haag en Haarlem meenden, en waarschijnlijk terecht, dat dit van ‘het groote publiek’ niet gezegd kan worden. Ware het wel zoo, er zouden veel minder smalers op de moderne bouwkunst gevonden worden, er zou veel minder gezworen worden bij het bouwen-in-stijl (een ‘beproefde’, historische stijl wel te verstaan). Met het begrip ‘moderne bouwkunst’ wordt hier niet bedoeld hetgeen de ultra-modern gezinde architecten daaronder verstaan: de bouwkunst, die een | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
weerspiegeling moet zijn van het ‘karakter van dezen tijd’, welke geen karakter heeft, en die dus een weerspiegeling zou worden van de chaotische verwarring van de hedendaagsche maatschappij, van het totaal gebrek aan gemeenschappelijk ideaal: de bouwkunst, die weergeven moet het ‘tijdelijke’ van alle ‘zijn’, die momenteel-gevoels uiting wordt. Wel bedoeld wordt de bouwkunst, die het compileeren en copieeren van oude stijlvormen geheel te boven is, en in zóoverre een weerspiegeling geeft van dezen tijd, dat zij het kenmerk draagt van het ten top gedreven individualisme, waartoe men in de tegenwoordige maatschappij gekomen is. Dit individualisme openbaart zich in het werk van de Bazel zoozeer in een eigen en vast karakter, dat het vele kunstenaars te beheerscht en van onbewogenheid getuigend voorkomt. De architect van Loghem gaat in een beschouwing in de Nieuwe Amsterdammer over de onlangs in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden tentoonstelling van ‘Architectura et Amicitia’ zelfs zóover, dat hij over het werk van de Bazel o.a. schrijft: ‘Hij (d. B.) is de harmonische. Zijn werk is eenzijdig schoon. Het mist het accent van de leelijkheid, en dit is juist zijn fout’. Van Loghem wil dus blijkbaar het schoone in een kunstwerk gereleveerd zien door het leelijke in het zelfde werk, een contrastwerking, waarnaar men stellig in voortbrengselen op ander kunstgebied niet streven zal, en die licht ontaarden kan in effektbejag. Mijn vermoeden dat het groote publiek door de Bazel's werk gepakt en bekoord zal worden, - terwijl het zich smalend zal blijven uitlaten over die uitingen van de hedendaagsche bouwkunst, die het niet begrijpt, en die het zich doorgaans alléén maar herinneren wil, als er over ‘moderne bouwkunst’ gesproken wordt -, is gegrond op het feit dat het karakter van dit werk zich onmiskenbaar aansluit aan dat der architectuur van het laatst der 18de eeuw, een architectuur, waar groote charme van uitgaat, en op het feit dat zijn woonhuizen, die de hoofdschotel van zijn oeuvre vormen, zich zoo uitstekend aansluiten bij, zoozeer harmonieeren met hunne omgeving. De Bazel's streven naar harmonie, zijn voorliefde voor ‘symmetrisch evenwicht’, treedt in al zijn werken van 1900 af tot heden toe, steeds op den voorgrond. Hij laat zich niet verleiden tot uitspattingen van zijn kunstenaarsgeest, tot zulke originaliteit, die slechts een tijdelijk bevredigend resultaat zou geven - en gelukkig allerminst tot effekt-zoeken -, doch daardoor mist men in zijn werk klaarblijkelijke pogingen tot karaktervolle vormgeving van ideeën, mist men te veel de bezieling en het enthousiasme. Zelfs zijn ontwerp voor het Rotterdamsche Raadhuis draagt daar het kenmerk niet van, al heeft hij daarin ook een monumentaliteit bereikt, en een in zijn architectuur volkomen beheerscht en gaaf kunstwerk van zéér persoonlijk karakter geschapen, die niet te hoog gewaardeerd kunnen worden. Dat het werk van de Bazel uit den tijd, waarin Berlage een artikel over hem schreef in dit tijdschrift (afl. Febr. 1906), als uit een overgangsperiode te beschouwen is en ‘de Bazels neiging toch nog anders wil’ - gelijk aan het slot van dit artikel geschreven staat - is dan ook tot heden toe niet bewaarheid. Hetgeen in het decoratief- en meubelwerk van de Bazel de attractie vormt is de vindingrijkheid, waarmee het van bijzonder fijnen smaak getuigend ornament ontworpen werd, en de, wat kleur en kleursamenstelling betreft, gelukkige materiaalkeuze. Die vindingrijkheid bij het ontwerpen van ornament wordt bij de modern-gezinde architecten te weinig aangetroffen (hetgeen hen door het publiek terecht verweten wordt), en het gemis daarvan te zeer weggemoffeld achter eenvouds- en krachts-pose, dan dat de Bazel's aan Oostersche versieringsmotieven herinnerend ornament niet opvallend zou zijn en weldadig aan zou | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
doen. Wat de meubels betreft deze dragen evenzeer als de bouwwerken het kenmerk van grondige vakkennis - door de Bazel zoozéer noodig geacht als voorwaarde voor een hernieuwden bloei van bouw- en meubelkunst -, en vertoonen evenzeer het ‘gilde-achtig-gedegene’ (- de kwalificatie, waarmee de architect de Clercq in een artikel over deze tentoonstellingen in het weekblad de Amsterdammer van 19 Maart j.l. het werk van de Bazel zoo goed typeert -). De klare bezonnenheid, die uit al het werk van de Bazel spreekt, het aandachtig-geacheveerde, het ‘kunnen’, zijn ten slotte de factoren, die ons groot respekt voor dit werk afdwingen. Laat ons hopen dat deze tentoonstelling ook nog op andere plaatsen in ons land gehouden zal worden, vooral in het oosten en noorden, waar het werk van de Bazel stellig onvoldoende bekend is, aangezien hij daar tot nog toe weinig bouwde, en moge in het hier voorafgaande een opwekking gevonden worden om de tentoonstelling dan te gaan zien.
De tentoonstelling omvat:
Den Haag. April 1916. Joh. G.R. | |||||||||
Johan P.C. Benner bij Van Gogh.De dierteekenaar Benner, wiens werk sterk aan Duitsche voorbeelden herinnert, heeft mij, ondanks zijn onontwikkelden en zelfs rauwen kleurzin, getroffen door het fijn-studieuze van eenige zijner werken, bijvoorbeeld de groep paardjes, en de haas die vlucht voor den roofvogel. Over het algemeen moet ik het met de kwalificatie ‘droog’ wel eens zijn, doch dit neemt niet weg, dat de teekenaar (die er niet altijd heel en al ‘uit’ gekomen is) mij vaak het teere en aandachtige schijnt te naderen. Streeft hij naar een zekere decoratieve groepeering, dan is hij er nog lang niet; de schilderachtige teekentrant, die alles dadelijk in toon stemt en licht en kleur al improviseerend geeft, is nog verder van hem af, maar het zou mij niet verwonderen, als zich toch nog fijne hoedanigheden in zijn werk sterker wisten te doen gelden. Het ontbreekt hem, dunkt mij meer aan vrijheid van doen dan aan ingeving. Er is, lijkt mij, meer in het werk dan ijver, nauwgezetheid en properheid, hoewel het daarvan soms in bijna netelig makende mate blijk geeft. C.V. |
|