Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Cd. Busken Huet, De Bruce's: Jozefine, derde druk, met een voorbericht van G. Busken Huet; De Bruce's:Robert Bruce's Leerjaren, met een voorb. van G. Busken Huet, tweede druk; Lidewijde, oorspronkelijke roman, met een voorb. van G. Busken Huet, vierde druk; Haarl., H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1915.Het lijkt mij zeer schrander gezien, van de uitgevers Tjeenk Willink, in deze oorlogsjaren, vol van onheil en spannend gebeuren, nu het onzen besten novellisten en romanschrijvers begrijpelijkerwijs uiterst moeilijk valt, hun aandacht, zoo volledig als noodig is, te concentreeren op het werk van hun geest, en er dus ook maar weinige nieuwe nederlandsche romans van eenige beteekenis te voorschijn komen, deze oude nog eens uit te geven, en rond te zenden ter aankondiging. Verschijnend in een periode van rijker productiviteit zouden zulke herdrukken, van boeken die, gerespecteerd als ze altijd werden om hun auteur, het nooit tot eigenlijken roem en nog minder tot populariteit brachten (of moet ik Lidewyde hier uitzonderen?) allicht gevaar geloopen hebben opzij gedrongen te worden, thans, nu maar luttel nieuwe klinkende titels nooden tot lezen van de bladzijden die zij aanvoeren, krijgen oudere, met een lang vertrouwden klank, grooter bekoring, krachtiger relief. En zoo greep ook ik, die Lidewijde al vóór vele jaren gelezen, maar mij tot de Bruce's nooit bijster aangetrokken gevoeld had - stond het eene misschien met het andere in verband? - nu ze mij ‘ter recensie’ gezonden waren, vol belangstelling naar de eerste twee der hierboven genoemde boeken, begindeelen, gelijk men weet, van wat Huet een familie-roman noemde, een zeer breed opgezet verhaal, of serie verhalen, helaas ten eenenmale onvoltooid gebleven, waarin de schrijver tevens iets als gedenkschriften gezien wilde hebben of althans als de geestelijke geschiedenis van zijn levensperiode. Het was misschien ook daarom, dat de lectuur mij aantrok. Wie die in deze jaren van verbijsterende gewelddadigheid en haast nog meer verbazende en ontstellende geestesuitingen, zoo van groepen als personen, niet met vernieuwden ijver trachten zou, iets meer te leeren begrijpen van den tijd die aan den onzen is voorafgegaan, en die dus de kiemen van het tegenwoordige in zich gedragen moet hebben? Huet, dacht ik, was er de man niet naar, om zich, waar hij ‘de inwendige geschiedenis van eigen leeftijd’ wilde schrijven, tot het gansch afzonderlijk hollandsche te beperken, uit zijn werk zal allicht het een en ander duidelijk worden betreffende de geestesgesteldheid der Europeanen van omstreeks het midden der vorige eeuw. Laat ik hier nu maar dadelijk bijzeggen, dat ik mij in dit opzicht teleurgesteld gezien heb. Deze boeken van den man die, zoo hartgrondig en talentvol, de deftig-huiselijke hollandschheid onzer litteratuur uitveteren kon, zijn zelve van een waarlijk al te uitsluitend hollandsch karakter. Zij zijn daar misschien, uit een ander oogpunt beschouwd, niet zoo veel minder om, maar een feit is: bijna geen persoon, in deze verhalen voorkomend, of hij zou, overgeplaatst naar Parijs, Londen of Berlijn, zooal niet geheel onaannemelijk zijn, dan toch een vrij zot figuur slaan. Huet, in zijn haat tegen de Hollanders, heeft zich beijverd hunne, van de groote omringende volken afwijkende eigenschappen in het helderst daglicht te stellen. Zoodoende heeft hij zichzelven zonder twijfel lucht en verruiming kunnen verschaffen - felle haat benauwt ons soms nog meer dan hevige liefde - maar zijn inwendige geschiedenis van eigen leeftijd heeft er aan ruimte niet door | |
[pagina 317]
| |
gewonnen. Een enkele vrijzinnige redeneering van Salomon Bisschof of van Robert Bruce misschien uitgezonderd, schijnen mij de vele wijdloopige discussies der personen in Jozefine en Robert Bruce's Leerjaren veeleer een plaats te verdienen in een museum van vaderlandsche costuums en eigenaardige gebruiken dan in een cultuurhistorie van het Europa der 19e eeuw. Ik ben dan ook overtuigd, dat het Busken Huet, bij het schrijven dezer verhalen, bewust of onbewust, toch eigenlijk minder te doen geweest is om die cultuurgeschiedenis, dan om zich weer eens lekker scherp en vinnig te kunnen uitspreken over het doen en laten zijner veelbeminde land- en tijdgenooten - is inderdaad een hekel als die van Huet niet een soort van, zich aan-zich-zelf-ergerende, liefde? - en dat hij ditmaal den romanvorm koos, omdat daarin allerlei opmerkingen gepast en geplaatst kunnen worden, waarvoor de critiek, ja zelfs de litteraire fantasie, geen gelegenheid biedt. Nu dan, goed, laat ons hem dit vooral niet te zeer ten kwade duiden. Het is nu eenmaal de eigenaardigheid van onze hartstochten, dat zij vaak krachtiger blijken dan onze vrome voornemens, onze verstandige, redeneerende wil. Verwonderen kan het ons zeker niet, dat een gepassioneerd en scherpzinnig criticus zich heftig critisch uitspreekt overal waar hij daar toe kans ziet. Een weinig humoristisch alleen kan het ons aandoen, wanneer dit, gelijk bij Huet, geschiedt op een wijze, die den schijn heeft van objectiviteit en zelfbeheersching, op zulk een schijnbaar ingetogen bedaarde, altijd even keurig gebarende wijze. Te prijzen zou het bovendien zijn, indien bevonden werd, dat de schrijver zijn plan: cultuurgeschiedenis te geven, had laten varen uit respect voor de eischen van het romangenre. Doch ook dit blijkt helaas niet het geval te zijn. Kon er in dit verband van ‘ten kwade duiden’ sprake wezen - en niet, bedoel ik, enkel en alleen van karakteristiek - ja, dan zou ik geneigd zijn hem dit kwalijk te nemen: dat Busken Huet, de geeselaar van het typisch hollandsche, de minnaar van het fransche volkskarakter, hij, de veelbelezene, de literatuurkenner bij uitnemendheid, een ‘roman’ kon schrijven die als zoodanig zooveel echt hollandsche gebreken toont, ja eigenlijk geen roman genoemd en in 't geheel niet vergeleken worden kan met hetgeen zijn geliefde Franschen in dit genre al vele jaren lang bezig waren te scheppen. Robert Bruce's Leerjaren verscheen in 1875 (in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië, toen onder Huets redactie). Welnu, in dat jaar waren verschenen, behalve het complete oeuvre van Benjamin Constant, Alfred de Vigny, Prosper Mérimée, Honoré de Balzac, Stendhal en Duranty (schrijvers die Huet natuurlijk geen van allen onbekend konden blijven), van Gustave Flaubert: Madame Bovary (1857), Salammbô (1862) en l'Education sentimentale (1869), van Edmond en Jules de Goncourt o.a. Renée Mauperin (1864), Germinie Lacerteux (1865), de eerste romans van Daudet, Zola, enz., enz. Busken Huet kon dus in 1875 wel ongeveer weten, wat een roman eigenlijk moet zijn. Toch toonde hij in de Bruces (zoowel als in het zeven jaar vroeger verschenen boek Lidewijde, zoowel trouwens, kunnen wij er bijvoegen als in zijn critieken over romans, ook de latere) zich daar nog altijd niet precies rekenschap van gegeven te hebben. In al die fransche romans, die échte romans in modernen zin, hoezeer overigens verschillend, had hij een krachtige en liefdevolle belangstelling van den schrijver voor zijn hoofdpersonen en hun geschiedenis kunnen opmerken, alle hadden hem kunnen leeren, dat het eigenlijke wezen van den roman juist uit die innige betrekking tusschen den auteur en zijn personen ontstaat, en zichzelf onderzoekend had hij van zulk een innige betrekking al zeer weinig moeten aantreffen. Huet staat vrijwel onverschillig | |
[pagina 318]
| |
tegenover de persoonlijkheden in zijn z.g. romans. Wel doet hij veel menschelijks in hen uitkomen, maar al dit menschelijke is vernuftig en scherpzinnig opgemerkt en met gelijke scherpte getypeerd. Om die geestige typeering is het hem te doen. Huets z.g. romans zijn met kouden, intellectueelen hartstocht bewerkt, er straalt dan ook nergens warmte uit. Nooit trachtte hij er naar de evolutie van karakters met eerbied en voorzichtigheid na te gaan en weer te geven. Zijn plezier was het voornamelijk zijn Hollandsche typen sprekende op te voeren. Hij wilde ze maar wat laten praten, als poppen die spreken kunnen, om zich op die wijze met hen te amuseeren, en wel voornamelijk om hen uit te lachen. Overal proeft men, dat de schrijver zich enorm superieur voelt aan zijn verhaalpersonen, dat hij hen als karakters eigenlijk geen van allen bizonder de moeite waard vindt. De blijspel-‘vorm’ ware Huet misschien nog beter te stade gekomen, dan die van den roman, maar hij zal wel begrepen hebben, dat met dien vorm lang niet zoo gemakkelijk te sollen en te spotten viel, dat zondigen tegen de eischen van het drama zijn straf onmiddellijk meebrengt - het roman-publiek daarentegen is veel geduldiger en eigenlijk al blij als het niet bepaald verveeld wordt! Doch de critiek behoort minder toegevend te zijn. Deze boeken romans te noemen kan alleen worden goedgekeurd, wanneer men dien naam toepasselijk acht op ieder proza-product van considerabele lengte, dat de elementen van een verhaal bevat, ongeacht wat het overigens moge inhouden of ontberen. En zulk een opvatting moge onder leeken en onverschilligen getolereerd worden, geen schrijver die zich ten doel heeft gesteld echte romans voort te brengen, kan haar ooit tot de zijne maken. Doch nogmaals: zulk een schrijver was Huet dan ook niet. Niet in den duivelschen zin van het beruchte woord, maar als litterator was hij ‘nothing if not critical’. De Nieuwe Gids heeft hem als baanbreker geëerd en het hoog in hem geprezen, dat hij niet gestorven is alvorens het goed recht van het naturalisme te erkennen. Zeer juist, dat was ook hooglijk prijzenswaardig in een hollandsch letterkundige, een ex-predikant nog wel, geboren in 1826! Doch dat hij nog iets anders gedaan zou hebben, dan dat hoogst-verdienstelijk werk van baanbreken en het vaandel hoog houden, dat hij ons ook maar iéts zou gegeven hebben waaraan wij een voorbeeld nemen, waarop wij voortbouwen kunnen, het is, geloof ik, vóór zijn dood wel beweerd (en dan dacht men aan Lidewijde) maar na 1886 door geen kenner meer in ernst volgehoudenGa naar voetnoot*). Huet was een hooge, voorname geest, een groot schrijver, als criticus en als stilist. Niet velen waarlijk zijn er, die, als hij, om meer dan één eigenschap voornaam en groot genoemd kunnen worden. Moge dan geen zijner vereerders mij er boos om aanzien, zoo ik zijn talenten als romancier hoogst betwistbaar acht, en al de waarde der boven dit artikeltje genoemde boeken geloof te moeten vinden in hun doorgaans zoo fel-rake, altijd oprechte en gepassioneerde critiek op de Hollanders van het middengedeelte der vorige eeuw. Dat zulke critiek soms wel eens onbillijk, al te scherp of ‘overdreven’ bevonden zal worden, doet natuurlijk niets ter zake, als het ons te doen is om te genieten van haar kracht, haar geest, haar schoonheid. En daarvan is, ook nu nog, véél te genieten. Men moet dan ook vooral niet denken, dat ik er spijt van gehad heb de beide deelen van Huets Bruce's eens ter hand genomen te hebben; integendeel, ze hebben mij bijna voortdurend geboeid, niét op de wijze die mij het liefste is, maar wèl op een zeer fijne, prikkelend intellectueele wijze. Bijna voortdurend geboeid, schreef ik. Ondanks al den geest, het vernuft en de kennis van den schrijver n.l., zijn er ook gedeelten- | |
[pagina 319]
| |
in zijn boeken, die nu niet meer boeien kunnen. Die blijken dan te tijdelijk, te journalistiek van aard te zijn, men leest ze met de, toch immers altijd maar matige nieuws- of weetgierigheid, waarmee men een oude krant inziet. Het is voornamelijk aan gesprekken over onderwerpen van den dag, dat ik hier denk. Eenige cultuur-historische waarde zullen ook die gesprekken wel hebben, maar te gering is hun waarde als uiting van menschelijkheden. En dus vervelen ze. De mensch, in zijn diepst zijn, verandert nooit. Vandaar dat de verhalen van Homerus, en b.v. de middeleeuwsche geschiedenis van Reinard de Vos - zoo vol menschelijks! - ons nu nog altijd sterk geboeid houden kunnen. Maar een gesprek in zoo'n z.g. roman van Huet, tusschen twee personen die ons om hen zelf al zoo weinig belangstelling inboezemen, daar wij van hun individueele wezen zoo weinig kennen, een gesprek over de levensverzekering of zoo iets, dienende voornamelijk om Huets niet altijd even gelukte geestigheden aan den man te brengen.... zeker, ze zijn altijd goed geschreven, vol dialectisch vernuft, maar toch.... wij geeuwen erover. Men kent het stilistisch credo van Huet: spreek zooals men spreekt en schrijf zooals men schrijft. Gelukkig schreef hij oneindig beter dan ‘men’ schrijft. Maar ook wat de menschen in zijn boeken spreken schreef hij.... niét zooals ‘men’, maar zooals hij het overige schreef. In Huets verhalen wordt nimmer gepraat, men redevoert er. A la bonne heure, wanneer dat streng volgehouden wordt, zullen niemands gedachten naar een meer realistische opvatting worden gevoerd, men accepteert ook dezen gesprekstijl, zooals men die van een drama in verzen aanvaardt. Maar o wee, als men bij lezing van zulke dialogen de voeling met de sprekende persoonlijkheden kwijt raakt, en als dan ook nog de geestigheid des auteurs verslapt. Dan werpt men het boek opzij.... en rekt zich eens. Is dit hét groote bezwaar tegen Huets dialogen, tegen zijn beschrijvingen zijn er stellig méér in te brengen. Vooral de beschrijvingen hebben mij verbaasd in Robert Bruce's Leerjaren, dat boek van 1875. ‘In Oktober’, zoo leest men op bl. 16, ‘bij ondergaande zon, vonkelen hunne kruinen van rood goud, en in Mei is hun afhangend groen zoo fijn en zacht en malsch, dat men den grazenden bok benijdt die er naar opspringt en er zijn tweede ontbijt mee doet’. Denk daarbij eens aan fransche romans, geschreven tusschen 1800 en 1875, en denk dan maar niet eens aan de allerbeste, Flaubert, de Goncourt of Zola, maar b.v. aan Duranty of Feydeau. Men behoeft toch waarlijk geen naturalist of al te precies en nerveus realist te zijn om te weten dat ook de ooren van het mooiste meisje niet lijken op: ‘zeehorentjes, van buiten sneeuwwit, van binnen rozerood’ ('t is waar dat Huet bekent, zelf op het meisje in kwestie verliefd geweest te zijn.) Over de compositie van het verhaal, of de serie verhalen, die Huet ‘De Bruce's’ doopte, zal ik niets beweren; daaraan zou eerst recht gedaan kunnen worden, als men een overzicht hebben kon over het geheel van dit werk, dat bij den dood van den auteur misschien nog niet tot op de helft was gevorderd. Dan ook eerst zou kunnen blijken, waarom Huet het noodig geoordeeld heeft, aan het al vroeger geschreven deel: Robert Bruce's Leerjaren, nog een ‘proloog’ te doen voorafgaan, die hij betitelde met Jozefine. Een hoogst eigenaardig boek, dat Jozefine, een reeks maar zeer losjes te zamen hangende tafreelen. Een boek om, ware het geheel afzonderlijk blijven staan, volstrekt geen weg mee te weten. Doch Huet gaf het als ‘inleiding’ op zijn grooten roman. Ook zegt hij, in zijn voorrede: ‘Gedenkschriften mag ik deze herinneringen niet noemen, ofschoon de waarheid er eene even groote plaats in beslaat als de verdichting’. Mag men wellicht in deze laatste mededeeling de eigenlijk ontstaansoorzaak van het boek vermoeden, was het misschien, dat Huet het zonde vond, zekere herinneringen en hem bekende ge- | |
[pagina 320]
| |
schiedenissen niet op de een of andere wijze uit te buiten en ze te pas te brengen bij zijn boek, dat als een groote kaleidoscoop van hollandsche toestanden tusschen '40 en '70 werd bedoeld? Wij kunnen er slechts naar blijven gissen, en moeten ons vergenoegen met de opmerking dat, op zichzelf beschouwd, het aanvankelijk als eerste deel gemaakte boek: Robert Bruce's Leerjaren veel beter in elkaar zit. Daar is tenminste een hoofdpersoon en daar zit wat gang in het verhaal. Hoe wint dit aan belang en levendigheid, zoodra de schrijver zich een tijdlang uitsluitend met zijn hoofdfiguur bezighoudt en vooral daar, waar hij door het eenvoudige middel van een reisbeschrijving (Robert gaat scheep naar Indië) deze figuur van de rest der wereld afzondert. Nergens is zooveel spoor van ‘roman’ aanwezig, nergens is zooveel entrain, zooveel geest en ook zooveel geslaagdheid in het schetsen der karakters te constateeren, als in dat lange hoofdstuk XIV: Eros om den Zuid, gevende de flirtations van den jongen Robert aan boord van zijn schip naar Indië en eindigende met zijn, zonder twijfel zeer onberaden engagement met Rebekka, het ‘Perziaantje’. Die beide meisjesfiguren, van Nancy en Rebekka, al zijn ook zij zonder eigenlijke innigheid geschreven, staan ons toch door allerlei geestige, levendige trekjes, vrij duidelijk voor ogen en welk een kostelijke humoristische figuur gaf Huet hier, nonchalant-weg, ja, als 't ware bij ongeluk, in majoor Stumpff. Dien kennen wij onmiddellijk: ‘Hij was een korpulent man van beneden de middelbare lengte, met een joviaal gezicht, los in den mond tegenover zijn luitenants, maar in gezelschap zeer discreet en uitermate beleefd voor dames. Zijn leeftijd, en de middellijn van den cirkel, die zijn oranjesjerp om zijn taille beschreef, ontzegde hem voortaan elke kans op veroveringen bij het schoone geslacht. Doch bij het nederleggen der betrekking van practiseerend minnaar had hij zich voorbehouden aan de theorie te blijven doen, en ofschoon anders niet ijdel, droeg hij er roem op, een menschenkenner te zijn.’ ‘Ik heb een blik op vrouwen’, zeide hij meermalen in vollen ernst, als gold het een comptabel ambt, hem door den Hemel toevertrouwd’. Zoo lezen wij op blz. 152 en hoor nu hoe de dikke majoor aan deze vrouwenkennis uiting geeft: ‘Hoe Nancy er uit zal zien over een jaar of tien, twaalf, dat kun je afmeten aan haar moeder. Ik zeg afmeten zonder woordspeling en zonder broodnijd, want mevrouw Riebeek's afmetingen en de mijne hebben elkander niets te verwijten. Welnu, zulke gevolgen, zulke oorzaken. Nancy is op dit oogenblik al wat je verlangen kunt; een volmaakt mooi meisje. Haar gang? daar maal ik niet om. Om te weten wat er aan een jonge vrouw is, moet je niet beginnen met te kijken hoe ze loopt. Het voornaamste is hoe ze ruikt. Een vrouw wil gekeurd wezen zooals je eau-de-cologne keurt. Daar giet je een scheut van in je hand, en is je hand droog geworden en breng je haar aan je neus en is er geen zweem van harslucht aan, maar ruik je enkel bloemen, dan zeg je: die eau-de-cologne is eerste soort. Laat Nancy je een zoen geven, en maak dan hetzelfde manuaal! Vang met je handen den geur van haar lippen op, en vertel me of je ooit lekkerder viooltjes hebt geroken!’
Lidewijde heb ik thans niet overgelezen. Ik herinner het mij nog zeer goed. Het is een interessant boek, voornamelijk om dezelfde eigenschappen, waardoor de Bruce's interessant zijn. Lidewijde wint het van de Bruce's in de karakterteekening. Die is wel niet inniger gedaan, maar ernstiger. Daar staat tegenover, dat de zesde-rangs romantiek - de grove en malle à la Sue! - waaraan Lidewijde, een boek van Huet, zoo waarlijk bij het zesde-rangs publiek zekere vogue te ....wijten gehad heeft, in Jozefine bijna geheel ontbreekt, en in Robert Bruce's Leerjaren totaal. H.R. | |
[pagina 321]
| |
Charivarius (van de ‘Nieuwe Groene’), Ruize-rijmen, 2e Bundel, met portret, en Charivaria, 2e Bundel, uitgave: De Nieuwe Amsterdammer (ook al weer zonder jaartal, God betere 't!)Daar worden me waarachtig de nieuwe bundeltjes van Charivarius ‘ter bespreking’ gezonden! Ik heb er even over gedacht ze niet te bespreken maar te bezingen, doch ik bedacht me, dat hij daar ook al weer mee vóór geweest is (in zijn ruize-rijm n.l. op de Prikkel-idyllen) en dat ik dus veel kans zou loopen - tweede Frans Bastiaanse - te pronk te worden gesteld als unfaire concurrent. Ook zouden de uitgevers aan zoo'n bezinging niet veel hebben, want je kunt uit een vers niet gemakkelijk banaal-lekker-lovende zinnetjes zeven voor je advententies, al gebruik je nog zooveel puntjes - het zou allicht niet meer rijmen! Dus besloot ik toch maar tot een bespreking over te gaan, maar dan een waaruit blijken zou, dat ik van Charivarius' lessen geprofiteerd heb - dit leek mij zijn schoonste lof! Nu dan, als het me dan veroorloofd is, een enkel woord te spreken, en zonder in gemeenplaatsen te vervallen aller tolk te zijn: deze boekjes voorzien in een lang gevoelde behoefte. Evenals het gladde ijs, dat immers ons echt vaderlandsch vermaak daarstelt, doch waarop reeds zoo menig jong paartje het pad der deugd gansch en gaar bijster werd, zoo bezitten ook de schoone bloemen der beeldspraak hunne glibberige paden. Op dit zwaard van Damocles, dat hem niet alleen steeds boven het hoofd blijft zweven doch maar al te dikwijls gevoelig treft, attent gemaakt te worden, kan den waarlijk sympathieken redenaar slechts aangenaam zijn. Ook de al te veelvuldige germanismen zullen gaarne vermeden worden, vooral wanneer Toekomst-mannen daar de munt uit slaan, waarmede zij hunne onvaderlandschlievende idealen doen zegevieren, slechts wil het mij voorkomen, dat niet alleen onze oostelijke naburen ten onzen behoeve van hun hoogste goed - de van de vaderen overgeërfde taal - worden beroofd, doch dat ook meerdere uitdrukkingen aan de entente volkeren ontleend om de noodige interesse vragen - en zal het daarom goed zijn deze in hopelijk nog volgende bundeltjes een plaatsje te geven. Ook op het gebied der Levensdruppelen en in den onmeedoogenloozen strijd met Levende en Doode Lijken heeft onze geachte verzamelaar zijn sporen zonder twijfel meer dan verdiend; wil hij zich echter ook in deze richting versche lauwerkransen om het hoofd vlechten (het kan goed zijn tegen kouvatten; zie het welgelijkend portret, dat deze uitgave siert!) en zich een eereplaats verwerven op de salontafeltjes onzer betere kringen, zoo wende hij zich tot de verjaardag- en motto-albums en verschaffe zich een scheurkalender van de firma de Haan. Ik spreek uit bloedige ondervinding. Ik ben zoo vrij de rubriek Oorlog over te slaan, daar deze mij begint te vervelen, doch kom van de regen in den drup, immers nu in Onze Rilhoek te land, waar ik mij al evenmin thuis, om niet te zeggen weinig op mijn gemak gevoel. Het groote verschil tusschen Mixed Bickle (lees Pickle) en Journalistiek is mij ook hier wederom niet geheel duidelijk mogen worden, doch onvoorzichtig acht ik het van den heer C. aan zijn overigens zoo nuttig boekje een rubriek ‘Alleen voor heeren’ toe te voegen, en moet ik hem daarom beschlischt aanraden dit in de vele volgende drukken, die ik hem van harte gaarne toewensch, weggelaten te worden, aangezien, zooals iemand van zijn stand en beschaving toch wel geacht mag worden te weten, het eenig doel van onze geschriften is: onder de oogen onzer kinderen te komen en te slingeren op onze huiskamertafel. Met dezen wensch, die in niet mindere mate voor het lieve boekje, dat gij de titel Ruizerijmen gaaft, en dat ook inderdaad met geen ander woord naar behooren gekwalificeerd kan worden geldt verblijf ik, WelEdelgeb. Heer Charivarius Uw dw. bewonderaar H.R. | |
[pagina 322]
| |
Franz Marc †.Naar de bladen meedeelen, is de schilder Frans Marc gesneuveld. Zoo is van dit bijzonder talent niets meer te verwachten, en het leven van dezen kunstenaar opgeofferd - waaraan? Aan welk ideaal, dat werkelijk een ideaal is, en waard om er het leven aan te geven, voor een kunstenaar. Het wordt ons steeds onduidelijker; men gaat zelfs steeds meer gelooven dat deze geheele krankzinnige krijg tallooze menschenlevens zal hebben genomen zonder dat de beschavingsgeschiedenis er belangrijk door beïnvloed werd. Een schilder als Franz Marc, Duitscher en voor Duitschland strijdend, heeft de landen Frankrijk en Rusland bestreden: het ééne was een halve eeuw lang de bakermat der moderne Duitsche kunst, het andere zal het stellig worden. Laat ons hopen dat de mensch Franz Marc voor zich heeft mogen meenen, zich aan een schoon doel te geven.
paarden, houtsnede door franz marc, uit ‘den storm’.
Het eerst zag ik werk van hem in de kunstzalen de Roos, tegelijk met andere z.g. expressionisten, o.a. Kandinsky, en zijn schilderijen waren met die van dezen Rus al mede het meest de moeite waard. Eenigen tijd later exposeerde hij te midden van leden van den Modernen Kunstkring, en ook daar viel het op, dat hij een dier moderne schilders was, die het meest te zeggen hadden. Ik herinner mij die schilderijen beter dan de andere. Die composities, waarin meestal dieren het hoofdonderwerp waren, toonden een stoute fantasie en een decoratief sentiment. Er was weinig naturalistisch aan; de beesten waren zeer vlak geschilderd en vaak en profiel, de kleuren waren bont, en nogal bizar, maar van een soort expressie die een consequentie leek van den vorm. De paarden waren b.v. blauw, de apen groen, de vossen vuurrood, de koeien groen, omdat die kleuren behoorden bij het karakter dat de schilder aan de dieren wou geven. Ik sprak daarstraks van de Russen; inderdaad meende ik den invloed te ontdekken van de fantastische en sterke Russische prentenboeken die ik in Duitschland wel gezien heb. Er was iets geestigs in zijn werk, geen vroolijke geestigheid, maar een zware, norsche, die overeenstemde met het groote, breede karakter van zijn composities. In een vorig artikel noemde ik het een soort van hypochondrie. Men denkt aan de dikwijls beklemmende, woeste fantasien die de legenden der berglanden maken. Cubistisch en, zoover ik zie, expressionistisch (als men daarmee verwantschap aan Kandinsky moet verstaan), was er niets in deze sterke, vlakke schilderijen, waarbij de voorstelling juist zoozeer in aanmerking kwam. Ze waren van die soort moderniteit, die doet veronderstellen, dat er toch eenige bewuste neiging naar het monumentale onder de jongeren is; en die wel te onderscheiden is van zooveel dat eer een uitwas van impressionisme schijnt. In het décoratieve van den opzet van Marc's schilderijen was nochtans bewegelijkheid. Ik zie nog voor mij die gratievolle dravende paarden, die katten met hun griezelige wilde actie, die duivelsche apen; de expressie van die spookachtige figuren werkte bijna als die van Chineesche draken en Japansche monsters: hier was een poging om een verbeeldingswereld te scheppen uit de fauna, die ons gemeenzaam is. Een mooie poging. Het komt mij voor dat de kunst in Franz Marc een groot verlies heeft geleden - ook om wat nog van hem te verwachten was. C.V. | |
[pagina 323]
| |
Leo Gestel bij Unger & Van Mens te Rotterdam.Leo Gestel, nu vier-en-dertig jaar oud, is de zoon van een huisschilder te Woerden en, toen hij zestien jaar was, bij zijn vader op den winkel komen werken. Hij had wat teekenen geleerd op een ambachtsschool. Maar de illuziën dreven hem voort; hij kreeg gedaan, dat hij naar de H.B.S. te Utrecht mocht, behaalde daar het eind-diploma en de akte L.O. teekenen en kwam vervolgens te Amsterdam op de Rijks-Normaalschool. Ook hier ontwikkelde hij buitengewone geestkracht en ijver. Hij had de koninklijke subsidie en won in 1911 den Willink-van-Collenprijs. Het is goed, deze dingen te zeggen, daar de ongewoonheid van het werk, waarmee deze kunstenaar tegenwoordig op den voorgrond treedt, den beschouwer in zijn verbijstering te gereedelijk doet denken, dat achter zulken arbeid geen studie kan zitten. Zooals men het elkaar o.a. van Vincent van Gogh onophoudelijk zegt en herhaalt: dat deze zonderling het a. b. c. der schilderkunst nooit heeft geleerd; zoo stelt het publiek te gemakkelijk zich voor, dat ook werk als dit het ongewone aan technische onmacht heeft te danken of te wijten. Gestel is den gewonen weg gegaan en daarvan welbewust afgeweken. Aanvankelijk was hij impressionist. Denkt men aan den Stier van Potter en daarnaast aan de zon-gedrenkte koeienschilderijen van Willem Maris, dan heeft men in het verschil van deze laatste met het eerst-genoemde werk eene aanduiding van dat bijzondere streven, dat niet het hoogst bereikbare acht de zuivere weergeving van de natuur, doch de uiting van een gewaarwording, bij het aanschouwen van deze ondergaan. De kunst van Gestel is een nog verdere afwijking, Welbewust veroorlooft hij zich een grootere vrijheid, laat hij nog meer de waarneming los, tot een uitsluitende beelding van de gewaarwording. Drie schilderijen op de tentoonstelling bij Unger en van Mens deden de evolutie aanschouwen. Er was daar een Herfst uit 1911 en er waren Bloemen, uit 1912. In den Herfst, een gouden verrukking, een weelde van gloeiend rood. In de bloemen een geweldige decoratieve kracht. Toch, in dit werk nog: de natuur. Maar nu het Septemberlandschap (No. 20) uit 1913. Wie kon daar natuurvormen herkennen? Waar waren de boomen, waar was het land, waar de lucht? Niets was hier dan een vlakvulling, met puntige schijven, maar zóó gerangschikt en in zulk een kleurgamma, dat de stemming van vroege morgenzon op gouden loof, gebaad in ijlen nevel; dat de teer-ongerepte, broze ochtendstemming, die rust van den Herfstochtend over ons kwam. Uit den verren neveltoon schuift telkens het bruin, het gouden bruin even zacht op; even licht de zon dóór, maar het is àl nevel en rust; de vogels hoort men niet, de insecten zijn te lui reeds om te zoemen, nooit is de natuur zóó stil en broos als op een vroegen herfstmorgen. Deze gewaarwording wàs in het doek krachtig uitgedrukt. In de bloemstukken uit 1912, de pioenrozen, de scholzias en papavers, die als decoratieve vlakvulling te beschouwen zijn, waar de aandoening van de overweldigende kleurpracht, die van de natuur uitging, in is vastgelegd, slaat de pracht juichende tegemoet. Jubel is er in deze geweldige composities. Het is het exuberante, het overvol-zijn van kleurenrijkdom, dat met heftigheid, maar zéér bewust en in stijl gebracht, hier voor u staat. We voelen ons hiertegenover in den vollen zomer; alles bloeit hier in een drang naar leven, hier gonzen de bijen en de takken dringen, dringen altijd maar door; uitsprieten, groeien willen ze, in den gouden zonneschijn. Ook in de portretten uit dezen tijd haalt Gestel het kenschetsende, het typeerende uit iemands wezen en met de karakteristiek daarvan maakt hij eene vlakversiering. Hij drukt het zachte, het lieve uit van het teere eener fijne vrouweziel; het peinzende, het droomende, min of meer ziekelijke in groote | |
[pagina 324]
| |
rust; dan weer het bloedvol-gezonde in felvermiljoen en karmijn, in een, regenboog schijnende, omgeving. Ziet het schitterende portret van Rensburg in flets-grauwe tinten, dat zoo uitmuntend den zenuwachtigen mensch typeert in zijn voortdurende snelle bewegelijkheid.
leo gestel. moeder en kind.
De meeste stukken hierboven bedoeld zijn, als gezegd, uit 1912 en 1913; d.i. van vóór de reis naar Spanje. Gestel voelde zich onbevredigd. Hij vond zelf zich te weinig schilder. Er was onvoldoende ‘ruimte’ in zijn werk; in zijn lijn als vormbegrenzing, voerde hij te strak zijn streven door; zijn plan-aanduiding miste voornaamheid. En hij zocht en beproefde en meende te vinden: de rhythmische beweging moest in nauwer verband tot de expressie van het geheel worden gebracht. Nog meer werd de realiteitsvorm ondergeschikt gemaakt aan dien gevoelsvorm, welke voor Gestel was een groei uit de waarneming uit en door de doorleving heen. In 1913 wordt zijn overtuiging sterker ontwikkeld, leert hij zich zelf duidelijker kennen, waardoor hij ook persoonlijker wordt en meer bevrediging vindt. Gestel zou geen kunstenaar zijn, indien hij zich niet gestadig bewust was, welk een groote afstand er blijft tusschen streven en bereiken. Toch ziet hij menig werk van vroeger als een vrij zuivere uiting aan van wat hij op dat moment wilde en kòn. Zoo is voor hem het starre en sereene ‘winterbloemen’ - bleeke chrysanthen tegen lichten achtergrond - als abstrakte uiting van dien tijd nog steeds bevredigend, hoewel in de gladiolussen, het doek, dat bij Unger en Van Mens vóór het raam door al wat meer modern ontwikkeld was werd bewonderd - dezelfde verdiensten, meer schilderkundig verwerkt waren, terwijl de kleur ook meer ziel had. Maar aangezien Gestel tot het eerste moest komen, alvorens tot het tweede te geraken, is het eerste even noodzakelijk geweest als het laatste. Zoo is ook de ‘Septembermorgen’ uit 1913 voor den schilder in dezen vorm compleet en geeft hem de sensatie terug van dien zangrijken dag in den vroegen herfst, met de wuivende boompjes! Het stoffelijke en muzikale zijn voor hem hierin bereikte dingen. Langs deze werken komt Gestel tot de | |
[pagina 325]
| |
Spaansche periode, waarin alle eigenschappen sterker ontwikkeld zijn; vooral de kleur, die daarvóór nog dikwijls schril en ververig was, meer verinnigd is, fijner en onstoffelijker werd. Ook het vormwezen is er verfijnder en direkter uit het sentiment gesproten. In Spanje werkte Gestel bijna aldoor buiten. Elk van deze landschappen heeft een zeer beslist eigen kleur- en lijn-karakter, zijnde de reflex van een zeker ‘moment’ uit de natuur. Er waren zwarte en donkerbruine momenten, gevende het sombere, het dreigende. Er was de grandioze lijn van een bergrug, het stemmig omslotene van een dal. Er was een oude boerderij, die aandeed als een grauwe verlatenheid, en in een baai was de schoone aandoening van blank, helder, het land ingrijpend water.
leo gestel. bloemen.
Gestel toefde geruimen tijd in Spanje; deze studies maakte hij op Mallorca. Hij voelde dit eiland als van groote intensiteit, geheimzinnig, en melankoliek, innig hartstochtelijk soms, dramatisch in zijn verlatenheid. Het vasteland van Spanje was voor hem nog imposanter. De sombere romantiek, de geweldige rustiek, de oerbewoners in naieve degeneratie van geest, in beeld krachtig, ernstig als de natuur, doen hem verlangen dat land, zoo vol aanleidingen tot scheppen, nogmaals te bezoeken. Het is het land der monumentale expressies; in zijn isolement van zoo sterk eigen psyche, dat men bij het verlaten de gewaarwording heeft, alsof een geweldige gebeurtenis is afgesloten. Gestel teekende in Spanje ook figuren, waaronder krachtig gebouwde, sterk-expressieve koppen, heerlijk in kleur, voornaam van opvatting. Koppen, die voor hem slechts notities van de werkelijkheid zijn; die geen anderen drang hebben dan illustratief te zijn, maar die niettemin op eene tentoonstelling tusschen ander werk treffen door hun voornaamheid, hun adel van stijl; door het krachtig talent dat er uit spreekt. Gestels ‘Vluchtelingen’ zijn eveneens te beschouwen als de objectieve weergaven van | |
[pagina 326]
| |
het gebeuren, met al de consequenties van het realisme, de karakteristiek, typeering. Ook in deze teekeningen is uiting gegeven aan den drang naar stijlvolle planverdeeling, eenvoudige strenge weergave; doch met de middelen van het naturalisme en in den realiteitsvorm. Gestel, nog eens, meent volstrekt niet, dat hij reeds is waar hij wezen moet. Hij gelooft aan een schoone komende kunst, waarvan dit de basis is. Hij is overtuigd dat hij nooit zal vervallen in een zekere ‘manier’ van werken, omdat hij openstaat voor de indrukken der natuur en zij ook hem steeds zal ingeven hoè hij werken moet. A.O. | |
Leo Gestel: De vlucht uit België. Stedelijk museum, Amsterdam.De schilder Gestel behoort tot de groep modernen, van wie wij zoo nu en dan op tentoonstellingen werk te zien krijgen, dat ongetwijfeld kwaliteiten heeft, maar dat wij, eerlijk gezegd, nooit zoo grif kunnen aanvaarden. Het is een dier uitingen van de opvatting, of met een mooi woord vizie, des schilders, waarbij het ons voorkomt of wij bij een overgangsstadium worden geroepen, dat alleen als zoodanig belangrijk is. Wij eerbiedigen het zoeken, waardeeren den zoeker, komen tot zeker begrip van zijn streven, maar gaan wat onbevredigd en lauw naar huis. Wij hebben een gedachteproces bijgewoond, niet een mensch ontmoet. Wanneer ik dus zeg, dat ik niet wist, dat Gestel dit kon, deze mooie en levende reeks teekeningen, dan heb ik niets bijzonders gezegd, want hij had mij nooit gelegenheid gegeven hem te naderen. Maar wanneer ik beken, niet te hebben gedacht dat iemand hier te lande zooiets kon, ben ik mij bewust, meer te beweren. De bewering is ten volle gemeend. Neen, tot deze gemakkelijke, maar ook gevoelige proeven van vertellende teekenkunst, achtte ik niemand hier bekwaam, noch tot zulk een rake en boeiende wedergave der actie. Ik dacht niet dat wij hier iemand hadden, die met zooveel geest en volledigheid die groote verscheidenheid van groepen zou kunnen teekenen, zonder ooit te vervallen in het droge, documentaire; die zoo geheel schilder, d.i. de door kleur en toon geboeide zou blijven, bij alle aandacht voor het karakter, het incident, de stemming, die zoo in alles tegelijk beeldend kunstenaar en bewogen, geïnteresseerde mensch zou kunnen zijn. Ik moet beginnen met vast te stellen, dat een klein deel van deze teekeningen, die wat opzettelijk dramatisch zijn, en die niet zoo zeer het geziene moment geven, als een eenigszins allegorische parafraze - de vlucht verpersoonlijkt door groote, angstige figuren met tragische blikken, het gevaar gesymboliseerd door roode vlammen of rooden gloed, - mij wat minder geslaagd schijnen, al toont de teekenaar ook daarin waarneming en expressie-vermogen te over. Voluit schitterend vind ik echter de realistische, bij alle evenwichtige groepeering er spontaan uitziende, aan een moment-opname gelijke tafreelen van de vlucht, de bijeenscholing aan de stations, de geïmproviseerde rustplaatsen. Tot de mooiste van deze, ook van kleur reëele en toch frissche composities behooren voor mij een paar van die groote vluchtelingenkampen, met de huifkarren, afgespannen paarden, druk pratende mannen, spelende kinderen, bezige, of moedeloos neerzittende vrouwen, die velden vol warrelig, druk, nerveus gedoe, vol tegenstellingen, vol pathetische en humoristische scènes, fantastisch, grillig, bizar als de Bohemien-series van Callot. Of die andere, waarin alles, boerewagens, verhuiskarren, fietsen, auto's, kinderwagens, mannen, vrouwen, kinderen, bepakt en beladen, impassibele dieren, stuiven, zwoegen, sjokken over den weg, tafereelen vol actie, vol gebeuren, vol vreemds en intiems, lachwekkends en ontroerends. Den | |
[pagina 327]
| |
schilder Gestel bewonderen wij dan in al de fijne kleurigheden, die hij weet aan te brengen door de omslagdoeken der vrouwen, door de beschildering der karren, door de ruiten en strepen op de dekens en lakens, op de pakken, door de rook die uit de vuurtjes stijgt, en de willekeurige voorwerpen die hij geestig en ongezocht neerzet. Den menschenkenner, den karakterteekenaar hebben wij lief om zijn fijn en nooit te gewild typeeren der echt Belgische personnages, zijn meesterschap in het weergeven van al die verschillende uitdrukkingen op al die gezichten van in karren bij elkaar gepakte, of geesteloos voortsnellende, vertwijfeld of gelaten neerzittende menschen, om het licht en donker, dat hij ook in de stemming weet aan te brengen. Een teekening, met een rij zeer verscheiden typen, op een bank neerzittende, waaronder zoo'n prachtig oud vrouwtje met haar korfmand, lijkt mij naast die waar zich als een mobiel gemaakt panorama, een geheel wereldje van vluchtelingen voortspoedt, om een roode auto gestrooid, de meest treffende vertelling toe. Maar het soberst en fijnst toont de kunstenaar zich wellicht in die kostelijke compositie, waarop men voor een estaminet, niets anders ziet dan twee overladen fietsen, onbeheerd.. Zoo heeft deze gruwzame en gedenkwaardige episode, de vlucht uit België, dan zijn chroniqueur gevonden. Een volkomen waardigen, wiens levendige frissche, gevoelige indrukken aan het nageslacht kunnen worden overgeleverd als het eerlijk en betrouwbaar werk van een zeldzamerwijze eens met zijn tijd meelevend artiest, van wien ook wij ongetwijfeld nog veel verheugende verrassingen zullen ondervinden. C.V. | |
Hollandsche kunstenaarskring.Deze tweede tentoonstelling van den Hollandschen Kunstenaarskring is zeer interessant, ondanks de afwezigheid van twee anders het meest op den voorgrond tredende leden: Gestel en Van der Hem, ondanks ook het feit, dat Sluyters alleen een reeks landschappen inzond - terwijl hij toch als figuurschilder voornamelijk te beschouwen is. Deze landschappen waren reeds in den Larenschen Kunsthandel te zien; ze zijn onrustig, wild, er is iets groots soms in die grillige massa's van weg, huizen, boomen en luchten tegen elkaar, maar waarom is alles zoo vormloos? Een van de schilderijen, een kindje voor een huis, is meer geconcentreerd, en heeft een sterke expressie. De voorzitter Breitenstein is eigenlijk niet geheel en al, wat men een modern schilder zou mogen noemen, geen zoeker naar stijl, geen die met de tradities der impressionistische scholen breekt. Integendeel, zijn beste schilderijen: Aan het Kanaal en Zomer, zijn daarom het best, wijl ze het meest atmosfeer en stemming geven, en als zoodanig ben ik ze genegen. Van Blaaderen is forscher, een kloek bouwer van sobere, levendige landschappen, en bloemen, geen bloemstukken doch bloemen in groei, buiten. Er is iets spontaans in zijn werk, en een gezonde vlotheid. H.J. Wolter is eveneens door den stoeren opzet van zijn werk te herkennen, en om zijn overtuigende wedergave van licht niet zelden zeer te waardeeren. Hij is een van de weinigen, die directe verwantschap aan Hart Nibbrig toont, aan den eerlijken, steilen werker en zoeker, die de traditie van het Hollandsche schilderschap resoluut den rug toekeerde, na er triomfen in te hebben behaald als het prachtige oude-damesportret (van 1894) met het mooi blond behandelde vleesch en het diepe, voorname zwart. Hoe hij, langs den weg, dien hij zich gekozen had, tot iets zeer fijns kon komen, toont een ander portret van een oude vrouw, vlak vóór zijn dood gemaakt; het is een edel werk, spiritueel, als lichtend, iets hoogers dan scherpe karakteristiek. Rik Wouters, de joyeuze schilder en kloeke, sterke beeldhouwer, behoort tot de | |
[pagina 328]
| |
geïnviteerden. Zijn beeldhouwwerk, vol mouvement en kleur, breed en geestig, doet het hier zeer. Gustave de Smet is droger, meer beginsel-man, maar zijn avond met het treffende nachtgezicht door het raam is toch wel met gevoel geschilderd. Maks komt goed uit in de met de verf vast geboetseerde Mulattin; er is hier en in zijn beide andere stukken als steeds ook iets onbeschaafds. Mondriaan blijft die vormloosheden schilderen, die ik eerlijk gezegd maar niet als een gezonde uiting van scheppingsdrift kan beschouwen. Piet van Wijngaardt stelt donkere, soms wel wat heel donkere, schilderijtjes ten toon, waarin hij altijd weer een eigen en behagelijk coloriet geeft. Teruggekeerd van zijn proeven met licht, bewijst hij nu wel zeer stellig dat dit zijn wijze van zien is, kleur, diepe en éclatante kleur, rijzend uit donkerten. En hij komt in bijna elk afzonderlijk geval tot iets warms en tonigs. Als men zijn werk vergelijkt met dat van Schwarz, die tegenover hem hangt, gevoelt men dat de laatste misschien iets grooters zoekt, maar dat kleine doch onontbeerlijke mist, dat de andere heeft: beschaafd kleurgevoel. Elsa Berg is in de ‘Mystieke Vijver’ het meest eigen, en dan wel Duitsch-romantisch; men moet in deze schilderij niet zoozeer van dichterbij het lijnenspel, dat verwarrend is, volgen, doch van veraf het samenstel van dubbelvormen - vorm en weerspiegeling. Dit schilderij schijnt een overwinning op den te opzichtigen trant, de persoonlijkheid slaat er doorheen. Mevrouw Fernhout-Toorop blijft wat gewild-naïef aandoen. Ik kan geen grooten wil zien in die sentimenteele uitingen in een harden, on-innigen vorm. Colnot, wiens stillevens ook donker worden, heeft een opmerkelijk zelfstandig kleurgevoel, dat steeds beter tot zijn recht komt. Over het algemeen blijft de indruk, dat deze kring, gevormd door weliswaar uiteenloopende, maar meest jonge en stevige talenten, een toekomst heeft. C.V. | |
Kalender-Quellinus school.Het is wel wat laat misschien, nu nog in April een kalender voor 1916 aan te kondigen, maar ze verscheen, tenminste bereikte mij niet veel eerder, en is toch ook wel van dien aard er even melding van te maken. Juist in verband met mijn kroniekje der vorige maand wil ik er de aandacht op vestigen, omdat het een aardig ‘ambachtelijk zuiver werkstuk’ is. De richting van onze kunstnijverheids-scholen is in den laatsten tijd meer praktisch geworden, besturen en directeuren zien wel in, dat ‘teekenen’ slechts een onderdeel, een hulpmiddel is, en de uitvoering van het geteekende, het doel. Zoo wordt op de Quellinusschool ook praktisch gelithografeerd; en nu is juist het terrein der lithografie zoo uitgebreid, dat men de techniek in alle onderdeelen, van crayon-manier af, tot wasschen met tusch, tot schaven, enz., enz., goed en terdege moet kennen om te weten wat men met het voortreffelijk materiaal der lithografische steen bereiken kan. Als zuiver specimen van steenteekenen, kunnen wij de Quellinus school-kalender beschouwen, maar ook als compositie zit deze goed in elkaar. Ze is gelukkig iets meer geworden dan een opgevuld geraamte van hulplijnen; er zit regelmaat in, maar niet zoo, dat die overheerscht, doch wel het algemeen aspect. Nu doet deze kalender, door den kleur misschien in eersten oogopslag iets aan Weener kunstnijverheid denken, maar heel erg vind ik dit niet; 't is een smakelijk ding geworden, dat juist van bewerking en zuiver van opbouw is. R.W.P. Jr. |
|