Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Kroniek.Boekbespreking.M.C. Kooij-van Zeggelen, Een Broederdienst uit 1815, Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekh.: K. Groesbeek & Paul Nijhoff - 't jaartal ontbreekt.H. van Loon, Trouweloozen, Rotterd., W.L. & J. Brusse's Uitgevers-mij, 1915.Scherper contrast, wat innerlijkheid, wat geest betreft, dan tusschen deze beide nieuwe hollandsche romans schijnt wel nauwelijks denkbaar. Hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat zij geschreven werden in een zelfden tijd en door twee landgenooten! Toch is dat zoo, en lijkt het ons ook al spoedig minder verwonderlijk, wanneer wij n.l. maar even hebben nagedacht over de éven onwaarschijnlijke contrasteering, die wij plegen op te merken - of, door de gewoonte, misschien al niét meer opmerken - onder de persoonlijkheden der menschen om ons heen. Dat deze contrasteering zich in de litteratuur weerspiegelt, is inderdaad wel allerminst een wonder in een tijd waarvan de stijgende bewustheid nog vooral op de persoonlijkheid, het zélf, is gericht, en onder den invloed van een litteraire beweging - nog altijd die van 1880 - welke de allerindividueelste expressie van allerindividueelst gedachte- en gevoelsleven als haar ideaal proclameerde. Het zou wel eens kunnen zijn, dat mevrouw Kooy-van Zeggelen, wanneer zij dezen aanhef leest, zich daar ten zeerste over verbaast. Hoe nu, zij, de rustige onderzoekster, die naar niets anders trachtte dan naar het zoo zuiver mogelijk oproepen van de beelden, in haar geest gewekt bij het bestudeeren van oude familiepapieren, zij zou geschreven hebben onder invloed der gepassioneerde beweging van '80, háár zou het in de eerste plaats om expressie van persoonlijk zielsleven zijn te doen geweest?.... En toch neen, zij zal zich niet zoo kunnen verwonderen, want zelve zal zij zich herinneren, wat zij schreef in het ‘Voorwoord’ op haar novelle, het voorwoord dat zij, zeer begrijpelijk, noodig achtte om haar lezers aangaande den oorsprong van dit boekje in te lichten. Mevrouw Kooij vertelt ons daar, dat niet zij, maar Jeanne Vôtel (medewerkster van W.G. van Nouhuys aan zijn tijdschrijft ‘Woord en Beeld’) indertijd het gegeven voor ‘Een Broederdienst uit 1815’ ontdekt heeft, en doet een poging deze overleden schrijfster in enkele pieuse woorden te karakteriseeren: ‘Zij (Jeanne Vôtel) was geen veelschrijfster, maar zij had een fijne penGa naar voetnoot*). De enkele schetsen, die van haar het licht zagen, waren van een bijzonder teergevoeligen en sterk persoonlijken aard’. Jeanne Vôtel nu had haar vriendin voorgesteld den roman samen te schrijven, maar mevrouw Kooy weigerde: ‘Terecht gevoelde ik mijn minderwaardigheid daarvoor en hoewel zij bleef aandringen en telkens op het plan terugkwam, behield ik mijn meening, dat zij alleen veel beter in staat was het onderwerp tot een roman te verwerken en het zonde zou zijn, wanneer er twee persoonlijkheden uit het boek spraken’. Ik ben zoo vrij geweest, eenige woorden uit deze citaten te doen spatieeren. Er blijkt ten duidelijkste uit, hoezeer ook mevrouw Kooy gewoon is in een litteraire prestatie in de eerste plaats de uitdrukking eener persoonlijkheid te zoeken en te waardeeren. De heer Van Loon zal zich zeer zeker niét verbaasd hebben over den aanhef van dit artikeltje. Dat hij schreef onder invloed der litteraire beweging van '80 en trachtte aan zijn persoonlijke visie zoo scherp mogelijk uiting te geven, is wel zeer duidelijk. Maar nu is dit het eigenaardige: Een leek in litteratuur, die deze beide boeken leest, | |
[pagina 238]
| |
zal waarschijnlijk geneigd zijn den roman Trouweloozen om zijn uiterst nerveus-tasterige werkwijze en zijn, soms bijna-cynisch, pessimisme voor zeer modern, en het zoo lieflijk-rustig historisch-romannetje ‘Een Broederdienst’ voor ouderwetsch te houden. Wie wat dieper met de litteratuur bekend is daarentegen, zal zich allicht herinneren, dat er in den laatsten tijd méér van die rustig-gestileerde verhalen uit lang verleden tijd zijn verschenen, en zal daarin de 20e eeuwsche reactie op het wanhopig zenuwachtig zoeken naar het nog nooit vertoonde van de ‘fin de (19e) siècle’ herkennen. Daarentegen zal hij er waarschijnlijk toe komen, Van Loon's roman verouderd-van-geest te noemen. Het was immers vooral rond het jaar 1890, toen het naturalisme in ons land loskwam en de psychologische roman zich begon te ontwikkelen, dat zulke verhalen van tobberig liefde-gescharrel, zonder eenige verheffing, verschenen en zeker succes beleefden. Ik herhaal: nu is dít het eigenaardige: zoowel de leek als de meer in litteratuur geverseerde zullen waarschijnlijk ongelijk hebben, aldus te oordeelen. Beide deze, zeer verschillende, boeken zijn wel zeer van 1915. Het kan ook eigenlijk niet anders, is 't wel? Mevrouw Kooy- van Zeggelen en de heer H. v. Loon, beiden zijn zeer intelligente Nederlanders, van de litteratuur hunner periode op de hoogte, en daarbij zonder eenigen twijfel beiden hoogst ernstige en eerlijke schrijversnaturen. Wat zij publiceeren moet dus eigenlijk wel volkomen van hun tijd zijn; als het ons anders lijkt, dan moet dat aan ons liggen. Aan ons die allen geneigd zijn onze voorstellingen, ook die van onzen eigen tijd, ja zelfs van den toekomstigen, voor de ware en algemeene te houden. En dat blijkt, bij diepere beschouwing, ook wel degelijk zoo te zijn. Het lijdt geen twijfel of mevrouw Kooy is tot het schrijven van haar ‘historische’ novelle opgewekt door gedachten over den huidigen europeeschen oorlog. Zij heeft zich voorgesteld welke reacties ook nú bij fijne gemoederen zouden ontstaan, als Nederland eens in oorlog kwam, en zij heeft er zich toe aangetrokken gevoeld de geestkracht te doen beseffen van een zachtzinnigen, van bloedvergieten absoluut afkeerigen jongen man, die ten strijde trekt om zijn veel minder kieskeurigen halfbroer (en weldoener) van den dienst te ontslaan. De geest van Mevrouw Kooy's boekje moge door haar zoo stemmingsvolle beschrijving van huisraad, kleeding en milieus van 1815 nu en dan antiquaristisch schijnen, in zijn kern is deze geest volkomen modern en het boekje zelf actueel. En Van Loon? Dat zijn Trouweloozen hun jaartal: 1915 niet behoeven weg te moffelenGa naar voetnoot*), daar ook de innerlijkheid van dit werk dat jaartal draagt, valt niet zoo gemakkelijk aan te toonen. Toch ben ik volkomen overtuigd, dat een schrijver, b.v. de heer Van Loon zelf, in 1890 hetzelfde verhaal schrijvende, daarin anders voor den dag zou zijn gekomen. Er zijn misschien weinig gedeelten (wanneer ik mij zoo uitdrukken mag) van het algemeen beschaafd (het doet waarachtig aan Kollewijn denken!) gedachteleven, welke zich zoo bijna onmerkbaar langzaam wijzigen als die over liefde en huwelijk. Zij die daar in 1890 zeer vrij over dachten, denken er ook nu nog zeer vrij over - maar ánders. Deze evolutie na te gaan, is een uiterst subtiel werk, ik zal er mij hier niet aan wagen; laat ik er mij toe bepalen te constateeren, dat de opvattingen van sexueel leven, geuit in Van Loon's Trouweloozen, ook waar b.v. ik ze in het geheel niet deelen kan, wel zeer van 1915 zijn. Het doet er voor onze critiek natuurlijk absoluut niets toe, of deze opvattingen mij of u meer of minder sympathiek zijn, wij zijn verplicht toe te geven dat zij steunen op zeer fijne, nerveus-fijne en overgevoelige, waarneming en dus volkomen begrijpelijk genoemd moeten worden. Kom ik er nu eindelijk toe (tot dat waar ik | |
[pagina 239]
| |
wel mee had mogen beginnen, toen ik eenmaal besloten had deze zonderlinge, immers zoo weinig gemotiveerde, parallel te trekken!) de beide nieuwe romans, hier genoemd, zuiverlijk als kunstwerken tegen elkaar op te wegen, dan meen ik te mogen zeggen, dat Mevrouw Kooy's werk beter geslaagd is, meer áf, een rustig en evenwichtig geheel, dat van H. v. Loon daarentegen pittiger, doordringender, meer lectuur voor volwassenen en intellectueelen. Bijna had ik het woord ‘pikanter’ gebruikt, maar dat heeft een ongunstige bijbeteekenis gekregen, waarom het hier niet van toepassing zijn kan. ‘Een Broederdienst uit 1815’ is ten slotte misschien niet zoo heel veel meer dan een lief romannetje ter aangename tijdpasseering, Van Loon's boek maakt gedachten los, twijfelingen meestal, en geeft gezichtspunten aan, die wel niet nieuw zijn (hoe zou dat ook haast mogelijk wezen!) maar u dan toch niet elken dag voor den geest zullen komen - toch geloof ik, dat de kunstwaarde, ook van dezen, naar ik meen Van Loon's eersten roman, niet groot is. Het boek is al te ongeduldig, te zenuwachtig en hakkelig geschreven, en met al zijn fijnheid, scherpzinnigheid en gevoeligheid van opmerking, heeft het toch te weinig geestelijken diepgang. De liefdegevallen van Gerard Schenk zijn te oninteressant, doordat de man zelf niet veel meer dan een kleingeestig, tobbend mislukkelingetje blijkt. Het begin van het verhaal vooral munt uit door desolate mieserigheid, geen enkel gevoel gaat boven het doodgewone uit; de auteur maakt den indruk zich af te sloven om ons de geschiedenis toch maar precies te vertellen, en dat lukt hem ook wel, maar... wij zuchten naar het einde. Dan volgt de episode Sofie, zoo wonderlijk-abrupt op niets uitloopend. En wat daarna komt is eigenlijk pas een romannetje, de ontwikkeling van een verhouding tusschen twee menschen, waarin zij beiden een zekere verandering ondergaan en tot een nieuwe levensfaze worden gevoerd. De figuur van de zeer trouwe Wieske is voor mij verreweg de beste, meest opgewekt-levende, in het boek, dat, zoo zonderling in dit verband, Trouweloozen heet. Er wordt eigenlijk in dit geheele werk geen trouw verbroken, want er is geen trouw geweest; misschien heeft de schrijver dát bedoeld toen hij het boek zijn titel gaf: deze menschen kennen slechts bevliegingen, geen werkelijke liefde, geen trouw. Maar Wieske heeft Gerard werkelijk lief en haar gedrag, in den tijd van haar moedervervangende hulp bij zijn kinderen, is met groote psychologische fijnheid en waarheidszin opgemerkt en beschreven. Iets in den heer Van Loon begrijp ik niet, n.l. waarom hij, die zonder twijfel een zeer intelligent man is, niet logischer, meer doordacht schrijft, waarom hij zooveel kleine denkfouten maakt; zinnetjes als: ‘Zonder te begrijpen stoven de woorden om hem heen’ (bl. 9) moesten hem toch eigenlijk niet kunnen ontsnappen. Waar ligt dit aan? Men krijgt den indruk dat deze auteur een zeer zenuwachtig, gejaagd man is, die in abstractie handelt en zijn handelingen ook daarna slechts zeer onvoldoende controleert. Gansch ondoordacht lijken mij b.v. zinnen als deze: ‘Het schrijnde hem, dat volstrekt gebrek aan.... lichamelijkheid, aan menschelijke liefde. Het liet een breuk, een zoo veel mogelijk ontweken kille leegte tusschen hen’ (bl. 15). ‘Een voorzichtig opgezet gesprek over de toch onontbeerlijke konsekwenties van het huwelijksleven, zelfs, wat hun kind zou moeten worden, stikte in de dorre eenzijdigheid harer belangstelling, in haar stelselmatige verloochening der behoeften van 't aldagsleven’ (bl. 16). ‘En, nu zij eindelijk door haar afmattende lijdzaamheid zijn begeerte verstikt had, nu moest hij dat eens gewènschte, eens als ideaal-verhouding door haar verheerlijkte koopen voor de trouw aan.... een ander....’ (bl. 25; dit heb ik zelfs in 't geheel niet begrepen. H.R.). Ook de heftigheden der menschen, in dit boek beschreven, hebben niets hartstochtelijks, maar komen voort uit zenuwachtige prikkelbaarheid. (Ik maak een uitzondering | |
[pagina 240]
| |
voor Wieske). Telkens hooren wij dat deze menschen elkander haten, maar 't blijkt altijd maar haat van een oogenblik te zijn, telkens lezen wij van schrijnen en pijnen, vlijmend, ja zelfs vlijmendst pijnen, maar wát er schrijnt en pijnt blijkt meestal... leegte, of ‘dit hopeloos-leege’, te zijn. Op bl. 123 lezen wij zelfs van een ‘naar uitschreiing hunkerende, dorre en heete en valsche leegte’! Op de volgende bladzij van een ‘kille inkomst’ die ‘pijnlijk stak’! Nog weer 12 pagina's verder van een schrijnende benauwing en van een splitsing, die verzoend wordt! Zoo ondoordacht en in looze heftigheid schrijft alleen een zeer zenuwachtig man. De heer Van Loon zou goed doen, in de rustige uren, die hij toch ook wel kennen zal, zijn werk eens over te lezen. Nu zal men begrijpen hoe weldadig het aandoet na Van Loon mevrouw Kooy weer eens op te slaan. Haar zeer eenvoudige, zeer rustige, maar toch altijd levende, en soms in zijn eenvoud waarlijk bevallige stijl krijgt dan extra bekoring. Ook ik heb vaak behoefte aan de meer ontroerende lectuur van grooter bewogen kunstwerken, maar gaarne rust ik daarvan uit in boeken als dit lieve ding, dat ‘Een Broederdienst uit 1815’ heet. Sterk persoonlijk is het ten slotte niet geworden - wilde men mevrouw Kooy plagen, men zou haar kunnen zeggen, dat er misschien toch niet zooveel gevaar geweest was bij een collaboratie met Jeanne Vôtel - maar de persoonlijkheid ís er toch, en zij biedt zich, in haar bescheidenheid, met zooveel echt vrouwelijke gratie aan. Deze schrijfster is heelemaal geen blauwkous, nooit loopt zij met haar kennis te koop, doch weet die zoo te verwerken, dat wij haar nauwelijks opmerken. Zoo juist vernam ik, dat mevrouw Kooy redactrice van De Hollandsche Lelie is geworden. Dit lijkt mij een gelukwensch waard, voor het blad en zijn lezers wel te verstaan. Echte distinctie en stille voornaamheid zullen nu hun intocht doen op het terrein, vroeger onveilig gemaakt door de beruchte freule, wier toomelooze arrogantie die beide eigenschappen zoo luidruchtig reclameerde.... en zoo geheel miste. Wenschen wij dus de nieuwe redactrice veel en zegenrijken invloed toe op tallooze jonge lezeressen. En aan den heer Van Loon, die een man van talent is, het rustig zielsbezit, dat hém tot klare uiting en dat talent tot rijpheid brengen moge. H.R. | |
Van Varen en van Vechten, verzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof- en schimpdichten, matrozenliederen, verzameld door Dr. D.F. Scheurleer, drie deelen, 's Gravenh., Mart. Nijhoff, 1914.Het is nu al meer dan een jaar, dat deze drie kloeke deelen (samen meer dan 1600 bladzijden) hier bij mij staan, in de kast der op aankondiging wachtende boeken - ik kon er niet toe komen, en ook nú zal ik bezwaarlijk méér kunnen doen dan, eindelijk, den titel hier een plaats te geven. Dat belangrijke uitgaven, ons ‘ter recensie’ gezonden, somtijds laat of in 't geheel niet besproken worden, het moge toch nimmer aan geringschatting toegeschreven worden, veeleer aan het tegenovergestelde! Wij meenen nu eenmaal, dat ‘bespreking’ van eenige waarde alleen na ernstige en volledige bestudeering mogelijk is. Maar misschien zouden wij goed doen, werken als het hierboven genoemde althans vast aan te kondigen, vooral wanneer er groote kans bestaat dat het bij zulk een voorloopige aankondiging blijven moet. Daarmee ware zeker meer recht gedaan aan initiatief, werkkracht en talenten zoowel van schrijver, of verzamelaar, als van uitgever. Inderdaad, ook zonder nauwlettende bestudeering kan men bij ontvangst van een uitgave als deze wel constateeren, dat hier iets werd tot stand gebracht, waarvoor ieder Nederlander, die belang stelt in de cultuurgeschiedenis van zijn land, grootelijks dankbaar behoort te zijn. Moge deze erkentenis dan ook nu nog niet ten eenenmale te laat komen en nog niet alle doel missen. H.R. | |
[pagina 241]
| |
Cornelis Veth, Prikkel-Idyllen VII, Het Geheim van den Idioot, tooneelspel à grand spectacle, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1915.Het blijkt meer en meer, Cornelis Veth is een van onze, zéér weinige, fijne en geestige humoristen. Want wat hij geeft is echte humor. Geen satyre. Ook eigenlijk, als geheel genomen, geen ironie - tenzij dan van een zeer goedige soort. De ironische geest is een geest van haat. En Veth hóudt van de dingen die hij bestrijdt, hij heeft er plezier in, hij vindt ze bizonder de moeite waard, ja ik betwijfel zeer, dat hij ze ooit zou willen missen. Een hartstochtelijk hervormer of streng moralist steekt er in hem allerminst. Deze laatste uitgekomen Prikkelidylle is een parodie op de drama's à grand spectacle, ook wel genaamd draken, zooals ze tot voor eenigen tijd in Amsterdam alleen door Stoel en Spree ten tooneele gebracht werden. (Tegenwoordig kan men ze tevens op het Leidsche Plein aanschouwen). Ook deze parodie is zonder twijfel te Amsterdam gedacht - het dialect, phonetisch gespeld hier en daar, is onloochenbaar Amsterdamsch - en het zou me niet verwonderen als er Amsterdamsche acteurs en actrices waren, die, zoo zij slechts over eenige zelfkennis beschikten, hun hebbelijkheden in dit boekje terugvonden. Is de geheele aardigheid daarom te plaatselijk? Geenszins! Want zelfs die persoonlijke acteurshebbelijkheden bezitten, evenals de eigenaardigheden van menig ‘type’ uit een roman, zooveel kleurig-menschelijks, dat zij het effect der charge nog verhoogen. Het effect der charge. Charge, overdrijving, is misschien het beste woord om Veth's methode aan te duiden. Hij overdrijft al de malligheden van het drakengenre, soms eigenlijk maar zeer weinig, soms plotseling enorm en grotesk, maar altijd goedhartig, zonder hatelijkheid, zonder hoon. Het is, of hij maar glimlachend en leukweg attent maken wil op eenige al te erge zotheden, en intusschen niet laten kan zich daarmee te amuseeren. Dat souffleurs bij tooneelvertooningen in 't algemeen noodig zijn, dat zij gehoord worden door de toeschouwers, wier illusie daardoor allicht een leelijke knak krijgt, is natuurlijk betreurenswaardig, maar tevens mal en amusant, zegt Veth, en ziehier hoe hij, in den ‘open brief aan de Dilettanten-tooneelvereeniging d'Ennery te Klaaswaal’, welke hem als voorwoord dient, wijst op dezen mis-stand (dien hij niet gaarne zou willen missen!): ‘Met hoeveel takt en zelfbeheersching vervulde de heer G. bijvoorbeeld de zeer belangrijke rol van Souffleur! Geen vakman die hem de stiptheid zou verbeteren waarmee hij den spelers zonder mankeeren twee tellen vóór was. Wij, het publiek in de zaal (waaronder de uitteraard veeleischende en zenuwachtige auteur) hingen aan zijn lippen, en de acteurs evenzeer! Meer dan de helft van het uitbundig succes van dezen onvergetelijken avond is misschien te danken aan den diepen indruk van zijn door onafgebroken ontroering heesche stem!’ Als altijd heeft Veth zijn Prikkelidylle zelf geïllustreerd. Ik geloof dat sommige mannen-van-het-vak - van het schilder- & teekenvak bedoel ik - bezwaren hebben tegen Veth als teekenaar. Zij spreken van onhandig en onbeholpen, van gebrek aan techniek. Zijn dat zulke afschrikwekkende eigenschappen? Wanneer daar tegenover staan: illustratieve juistheid, geestige en sterke expressie van de humoristische gedachte? Ik voor mij heb volstrekt geen last van | |
[pagina 242]
| |
Veths onbeholpenheid, ja, ik ben zoo vrij te vinden dat hij zich wonder-wèl weet te helpen! Zie eens het hierbij afgedrukte prentje (van bl. 91 der Zevende Prikkelidylle). Herkent ge niet onmiddellijk de meisjes uit Jordaan en Ghetto die op tooneelen, als hier bedoeld, voor nymphen van allerlei aard, casu quo voor soldaatjes en hier voor matroosjes moeten spelen? Zijn hun eigenaardigheden hier niet fijn-geestig, bijna zonder overdrijving, en dus zeer gedistingeerd aangegeven? Ik zou zeggen: het kon niet beter, en zou u voor dit ééne prentje een heel prachtboek van Dulac cadeau willen geven - gesteld dat ik zulke prachtigheden bezat! H.R. | |
Ed. Becht, Van Etsen en Graveeren. - Haarlemsche kunstboekjes No. 2. Haarlem, J.H. de Bois.De kennis van 't metier wordt in kunst-aangelegenheden zoo gaarne miskend, en niet alleen door kunstenaars die te weinig het a.b.c. van hun vak verstaan, maar ook door hen die de meening zijn toegedaan, dat de kracht, de emotie die van een kunstwerk uitgaat, met de wijze, waarop het ontstaan is, nagenoeg niets uitstaande heeft. Nu kunnen wij tot op zekere hoogte deze opvatting zeer goed deelen, met dien verstande, dat wij, tegenover een kunstwerk komende, in de eerste plaats zullen zien wat het tot ons zegt, wat bereikt is, en daarna misschien, misschien ook niet eens, hoe het bereikt is. Doch bemerken wij, dat de maker door misteekening, door onjuiste penseelbehandeling, door onbekendheid met proportie-leer, door gebrek aan technische kennis bij etsen, steenteekenen, houtsnijden, niet gegeven heeft, wat hij feitelijk had willen doen zien, dan komen wij tot de conclusie, dat meerdere studie, meerdere kennis van zijn ambacht den kunstenaar bij de uitvoering van zijn werk ten goede gekomen zou zijn. De kennis van het metier achten wij dus geenszins het allerhoogste, maar wel een niet gering te schatten voorwaarde van den kunstenaar om zich zoo goed en volledig mogelijk te uiten. Daarbij komt nog, om ons even tot grafische kunst te bepalen, dat de juiste kennis der techniek telkens nieuwe wegen opent voor den kunstenaar, hem nieuwe mogelijkheden biedt om ons weer te geven wat hij zich denkt, hem nieuwe uitdrukkingswijzen schenkt. Opmerkelijk is in dit verband ook, dat vele kunstenaars van beteekenis groote waarde niet alleen aan technische kennis hebben toegekend, maar uit hun rijken schat van ervaringen tal van praktische en behartigingswaarde mededeelingen hebben gedaan. Noemen wij slechts even Leonardo da Vinei, Albrecht Dürer, Abraham Bosse, Hubert Herkomer, Seymour Haden, Walter Crane, Felicien Rops, waarbij wij nog tal van anderen zouden kunnen voegen, en ten slotte ook de heer Ed. Becht, die voor de kunsthandel J.H. de Bois te Haarlem een boekje over graveeren en etsen schreef. Het is geen hand- of studieboek geworden; bescheidenlijk zegt de schrijver: ‘Het tracht den liefhebber-verzamelaar van prentkunst, die niet slechts wil letten op het eindresultaat: de prent, de afdruk, maar die er zich ook rekenschap van wenscht te geven, op welke wijze die prent is ontstaan, hoe ze gemaakt is, daaromtrent enkele inlichtingen te verschaffen’. ‘Het is een prikkelend genoegen, na van het mooi van een prent te hebben genoten, te speuren op welke wijze dat eigenlijk is bereikt’. Ook deze man van de praktijk hecht veel waarde aan het ambachtelijke in z'n vak: ‘In geen enkelen tak van beeldende kunst toch, meer dan bij de graphiek, houdt het zuiver ambachtelijk gedeelte zóó nauw verband met het verkregen artistieke resultaat, bij geen enkele is een volledig beheerschen van het metier zóó zeer een gebiedende eisch’. Na een korte uiteenzetting van de drie verschillende wijzen van drukken: de hoogdruk, de diepdruk, de vlakdruk, en een aanduiding van het lithografisch procédé komt de schrijver tot z'n eigenlijke onderwerp: het graveeren en etsen. | |
[pagina 243]
| |
‘Het eenvoudigste, en eigenlijk ook het meest zuivere voorbeeld van diepdruk is wel de buringravure’. Hierbij toch wordt niets aan het toeval overgelaten. Na de directe kopergravure komt de punteer- of stippelgravure en in de zeventiende eeuw de zwartekunst, schaafkunst of mezzo-tint, waarbij de plaat vóórbewerkt wordt met ‘de wieg’ en de teekening met het schraapstaal er opgebracht. Op de gravure volgt de ets in al hare verschillende variaties, vanaf de eenvoudig in de vernis gekraste en daarna gebeten lijn, tot de meest samengestelde combinaties. Achtereenvolgens behandelt de schrijver de gewone lijnets, daarna crayon-ets die door Felicien Rops en vroeger door Demarteau zoo gaarne werd toegepast, dan de tint ‘de lavis’, door den Parijzenaar Leprince bedacht, ook ‘aquatint’ genoemd, om ten slotte de drooge naald-ets te vermelden die oneigenlijk dien naam draagt, daar er van etsen geen sprake is. In een afzonderlijk hoofdstuk wordt het, voor etsen zoo belangrijke ‘drukken’ besproken. Dat men hier niet te licht over denken moet, bewijzen al weer tal van schilders, die zelf hun platen drukken om geheel zeker te zijn, niet alleen dat de afdruk alles weergeeft wat zij wilden, maar ook omdat met ‘inkten’, schoonvegen van de plaat, persing, vooral bij etsen zoo veel nog bereikt kan worden, dat charme aan den druk geeft. Zóó wordt dus de lezer langzamerhand gevoerd langs het zoo uitgebreide terrein der plaatdrukkunst. De leek, hij zal verbaasd staan over zooveel verscheidenheid, de grafiker zelf, hij zal er misschien deze of gene technische wetenswaardigheid in vinden, die hem bij eigen werk te stade zal komen, en de verzamelaar, hij wendt zich na lezing ‘weder tot zijn verzameling en streelt met het oog de fluweelen zwarten, zoo diep, zoo vol, zoo discreet en toch zoo alles zeggend’. R.W.P. Jr. | |
Gerard van den Hoek †.Ook ditmaal weer moet onze Kroniek het overlijden melden van een voortreffelijk letterkundige. Maar niet een veteraan, als Aletrino betrekkelijk was, geldt het dezen keer: Gerard van den Hoek, die in den nacht van 21 op 22 Februari te Arnhem stierf, was nog maar een twintiger en van zijn hand zijn nog slechts enkele novellen en schetsen verschenen. Helaas, hem werd niet vergund ook maar een gedeelte van zijn levenstaak te voltooien, zijn levenstaak, die bestond in het tot schoonst mogelijke uiting brengen van een diepe, rijke, karaktervolle persoonlijkheid. Gerard van den Hoek was een echte schrijversnatuur, begaafd, zeer ernstig, geestdriftig toegewijd. Menschen en boeken hadden zijn liefde: zijn moeder, enkele vrienden, de litteratuur - ziedaar zijn leven, dat kort was, maar zuiver en edel. Er waren maar zeer weinige onder de jongste schrijvers en schrijfsters in wie ik zooveel vertrouwen had. Misschien géén hunner kende ik zijn diepen ernst toe en zijn vol begrip. Nog een schooljongen, zond hij mij zijn werk. Het eerste wat van hem gedrukt werd was de novelle De Giftmengers in Elseviers van 1911. Het laatste (bij mijn weten) wat hij schreef zal in het volgend nummer van dit tijdschrift worden gepubliceerd; het is de vertelling De verwenschte thuiskomst. Intusschen gaf ook De Gids een en ander van hem. In ons Februarinummer verscheen zijn studie over fransche oorlogsillustraties in '70 en '71, zeer gevoelig werk, zijn debuut op dit gebied. Hoe weinig vermoedde toen nog één onzer dat hij zelf een slachtoffer zou worden van oorlog en soldaterij. Landstormplichtig geworden moest hij onlangs voor het eerst opkomen. ‘Misschien zal het “sobere, gezonde” leven in dienst, dat men zoo roemt, me wel goed doen’, schreef hij mij. Helaas, toen hij, tegen half Februari ziek thuis kwam, was het om er te sterven. De teere jongen was door den ‘dienst’ genekt. H.R. | |
[pagina 244]
| |
Nagelaten werken van Thomas Cool.
thomas cool (teekening van wijlen mej. gerardina cool).
In het Stedelijk Museum was een zaal ingeruimd, de vorige maand, voor een tentoonstelling van nagelaten werken van den in 1904 overleden schilder Thomas Cool. Er is in onzen tijd stellig meer belangstelling te wachten voor dit soort van werk, dan in dien, waarin Cool schilderde. Eenerzijds staat het niet meer tegen een omgeving van het knapste tonalistisch schilderwerk - anderzijds hebben wij geleerd het te waardeeren dat sommigen, bewust of onbewust, hebben gezocht naar de mogelijkheid, om anders dan epigonen te worden. Men leest in de inleiding tot den catalogus dat Cool altijd wenschte naar Rome te gaan, men ziet aan zijn werk dat hij er jaren geschilderd heeft, en dat de klassieke architectuur onder den zuidelijken hemel en te midden van het krachtig zuidelijk coloriet hem tot uitbeelden riepen. Wat is nu, zoo in het algemeen, de indruk die dit werk maakt? Dat hij het toch slechts zelden er toe heeft kunnen brengen, die dingen als schilder te zien. Dat hij vooral de romantiek van de gevallen zag, en een voorlooper is van de romantische schilders, waarvan wij er thans een klein getal om ons heen hebben. Die romantiek, zou ik zeggen, bestaat in een zekere vooringenomenheid, die b.v., overtuigd, dat klassieke bouwkunstresten grootsch zijn, en het licht in het Zuiden sterk en fantastisch, genoeg heeft aan de bloote mededeeling van deze feiten. Zoo zijn er schilders, die met middeleeuwsche costuums, traditioneele voorstellingen, verven waarin vernis gemengd is, enzoovoorts, meenen de poëzie van vroeger tijden te kunnen doen herleven. Nu staat Cool wel boven de geringeren onder deze anachronistische schilders, omdat hij ten eerste werkelijk de structuur van de oude bouwkunst kan doen gevoelen en den grootschen indruk weergeven en ten tweede waarlijk toont het karakter van den lichtval en zijn mysterieuzen invloed zelf te hebben opgenomen, maar met name in de grootere schilderijen en pastels is hij toch nooit tot een expressieve en schoone weergave daarvan gekomen. Over het geheel blijft zijn kleur rauw, soms is ze waarlijk valsch en dikwijls slap. Wij gelooven dat hij het zoo gezien kan hebben, maar hij overtuigt ons niet dat het schoon is. Wij brengen het tot een zeker ontzag, niet tot bewondering en verlangen. Dit is tragisch, als men bedenkt hoe groot zijn eigen bewondering en verlangen waren. Het is tragisch, als men bedenkt, dat hij zijn grootsch doel misschien meer had kunnen benaderen wanneer hij langer leven had gehad. In de kleinere stukken, schilderijtjes, maar | |
[pagina 245]
| |
vooral pastels, heeft de kunstenaar (want dat was hij toch volkomen) echter meermalen in een bepaalde richting iets sterkers gegeven; ik denk aan fantastisch aandoende landschappen, waarin men den zuidelijken gloed herkent en ondergaat, aan ‘de Arno’, een zwoel-aandoend coloristisch geheel, ‘de Morgenzon op het Panthéon’, waar op kleine schaal iets van het machtige der ruïne, in eenzaamheid liggend tegen een gloeiend zonneschijnsel, het nummer 59 (niet in den catalogus) dat even herinnert aan Turner, of, liever nog, Jongkind, en aan enkele teekeningen.
thomas cool, forum romanum.
Elke generatie levert enkele van deze zoekers op, die noch aan het door hun tijdgenooten bereikte, noch aan dezer idealen deel hebben, die de kunst van een periode schijnen te moeten aanvullen, maar dat alleen zouden vermogen indien zij in hun eigen lijn even ver kwamen als de anderen. De omstandigheid zelf, dat zij geen traditie achter zich hebben en niets naast zich, om zich mee te meten, maakt hen tot eenzelvigen, en alleen een zeer groot talent kan zich in zulke eenzelvigheid wel bevinden. Aan de stoute verlangens werd hier echter niet door zulk een groote mate van aangeboren beeldend vermogen tegemoet gekomen. C.V. | |
Tentoonstelling Jan Sluyters, Larensche Kunsthandel.Jan Sluyters in de Larensche! - De Gids is om! Laat ons de gebeurtenis constateeren, doch de beteekenis niet overdrijven. Wij leven niet in een tijd, waarin de moderne kunst wordt miskend. Integendeel, daar wordt nog veel te veel erkend. Zou het dan geen wonder wezen, nu alle confraters elkaar allang toegeven, dat Jan Sluyters de belangrijkste schilder van de generatie gaat worden, als wij nog steeds op een eenigszins overzichtelijke tentoonstelling van zijn werk hadden moeten wachten? Niemand kan de buitengewone eigenschappen als colorist, compositeur en teekenaar van dezen nog jongen schilder blijven | |
[pagina 246]
| |
loochenen. Het merkwaardige is, dat hij dit succes heeft verkregen zonder eenige concessie te doen, modern blijvend, en soms zelfs nog zich aan uitspattingen overgevend, waarvan de gevolgen voor elk ander fataal zouden kunnen worden; ik bedoel uitspattingen op het gebied van vorm, of liever van vormloosheid, van systemen en methoden. Zijn excessen, geïnspireerd door zoo vaak steriele theorieën, hebben den natuurlijken groei van zijn talent niet verstoord, ja zelfs kan men zeggen dat hij soms voor de verrijking van zijn uitdrukkingsmiddelen baat heeft gevonden bij manierismen, van cubisten, futuristen of van Kandinsky afgezien. Want deze krachtige aanleg maakt zich meester van alles, wat hem dienstig kan zijn, zooals ware originaliteit nu eenmaal het vermogen heeft om zich aan te vullen met al waarvan ze zich meester maakt. Daarom zeg ik niet, dat al is Sluyters al niet meer denkbaar zonder zijn barokke eigenschappen, hij mij altijd voorkomt den juisten weg in te slaan. Juist iemand die in de vormen der realiteit nog zooveel karakteristieks kan ontdekken, schijnt nauwelijks aangewezen om den vorm los te laten en enkel door de kleur te spreken, gesteld dat dit al mogelijk was. Men denkt zich een Mondriaan, een Kandinsky op een punt gekomen (daargelaten of het een hoogte is) waarop de vorm hem niet meer boeit en de vormgeving hem van geen belang meer toeschijnt. Hoe kan dit met een Sluyters het geval zijn, bij iemand die met zooveel élan, geest en gratie die gansche reeks babies teekent, in allerlei houdingen en gemoedstoestanden, in allerlei kleedij en omgeving - die boeren en boerinnen, zoo scherp van psychologische beelding - die de landwegen en boerderijen schildert, zoo treffend somber van (mag ik het woord noemen?) stemming - dat voornaam-trieste damesportret, in zilver en geel, en dat andere met de zwarten tegen het kleurig fond?
jan sluyters.
Deze schilder (laat ons die vraag verder ter overdenking laten) is een colorist van ongewonen durf: zie het jongetje in het rood, met de hel-blauwe oogen, het bloeiende naakt van de vrouw die zich afdroogt. Van ongewonen durf niet alleen, maar van groot kunnen en eigen kijk; zijn ze niet van hem, die gewaagde en expressieve en forsche tegenstellingen van rood en oranje, blank en paarsblauw, zilver en geel, zwart (als kleur) en wit? Welk een teekenaar toont hij zich, hoe vol gratie in die vlot gedane kinderen, hoe vol leven en passie in die rake houtskoolschetsen. Zullen we hem niet het plezier gunnen soms meer te willen zeggen dan men met de middelen der beeldende kunst vermag, en dan te vervallen in wat toevalligheden blijven schijnen? Men ga die handen eens na, op elk der figuurstukken: die van het teere boeremeisje, met zulk een mooi gebaar in de zij gehouden, die van den ouden, vaal-grauwen, triesten boer, die van de wonderlijke vrouw met rood haar en in rood | |
[pagina 247]
| |
jak, die van de jonge dame, zittend, op het zoo sobere en rustige portret - wat een verscheidenheid van karakteristiek, hoe stout en aarzelloos gedaan en met welk een begrip van de natuur, en eerbied voor de natuur. Laat ons elkaar gelukwenschen dat die laatste eigenschap nog niet bij Sluyters verloren is gegaan; men verliest ze slechts ten koste van werkelijke verdieping. En als ik een wensch mag uitspreken, laat het dan deze zijn, dat deze groote moderne schilder - en anderen met hem - een tijdperk zal inwijden, waarin scheppende daden aan de huidige spraakverwarring een einde zullen maken. C.V. | |
Rik Wouters in het stedelijk Museum.
jan sluyters, portret van mej. v.s.
Een vorig maal heb ik, naar aanleiding van de teekeningen van dezen Belgischen kunstenaar, toen in het Prentenkabinet geexposeerd, reeds een stukje over hem geschreven. Die notitie behoeft aanvulling, nu een groote tentoonstelling in het Stedelijk Museum vele werken van hem te zamen brengt, en ons zoowel den beeldhouwer, den schilder als den waterverfteekenaar leert kennen. De meest opmerkelijke, en in onzen tijd van dazen en boomen, van piekeren en wanhopen zoo verheffende eigenschap van dit werk is de levenslust, de lust ook in het produceeren, in het scheppen, die er uit spreekt. Wij zouden, zonder verschijningen als deze, waarlijk wel eens gaan twijfelen of iemand nog voor zijn plezier schildert, teekent of beeldhouwt; of iemand nog doorgaat omdat hij niet anders kan, omdat hij moet, omdat hij het niet kan laten, inplaats van om een richting te dienen en het nageslacht documenten te bezorgen. Rik Wouters produceert, omdat hij getuigen wil, en het is merkwaardig, hoe de beeldhouwer van zooveel forsche, bloedrijke en geestige werken, er uit zuiver genot in de kleur toe kwam te schilderen en te aquarelleeren; hoe hij het deed met nieuwe aspiraties; en er als het ware een nieuwe visie won. Het was niet als beeldhouwer, als weergever van den vorm, de ronding, het relief, dat hij schilderde, hoewel zijn kennis van den bouw der dingen hem een steun bleef, doch als colorist en minnaar van het licht. Om nog even bij den beeldhouwer stil te staan, hij is een onmiskenbare Vlaam, die het gulle, bewegelijke, forsche bemint, de stoere koppen, de struische leden, de levendige gestes; hij is een schalke Vlaam, die met wellust de grillig geplooide en gerimpelde faun-kopjes, de dolle uitgelatenheid van een Bacchantische dansmeid, het saterachtig tronie van een je-m'en-foutistisch auteur boetseert. Dat temperament, als het overgaat op den schilder (ik noem nu ook den aquarellist schilder, zooals men dat overal doet, behalve hier) uit zich in een jolijt om vroo- | |
[pagina 248]
| |
lijke, klaterende kleur en wijd verspreid, helder licht. Bijna zonder tegenstelling van licht en donker bouwt hij zijn landschappen, interieurs, uitkijkjes op; de figuren der menschen, verre van om zichzelfswil daarin aangebracht te zijn, en een soort van middelpunt te vormen, gaan geheel op in het sterk, maar juist door die eenheid niet onrustig kleurgeheel. Men zou het een fout, een oppervlakkigheid kunnen noemen, dat de details, op zichzelven gezien, zoo weinig relief en vastheid hebben; de schilder heeft alles opgeofferd aan zijn streven, om alles op te lossen in een licht dat een eigen karakter heeft, om dat licht, en wat het de kleur doet, hoofdzaak te laten blijven. Dat hij bij dit alles teekenaar blijft, niemand zal het kunnen ontkennen, die opmerkt, hoe de vorm wel eens vervaagd, maar nergens geheel miskend is: ik denk hier bijvoorbeeld aan het fijne, zacht-lichtende vrouweportret, dat gehangen is naast dat fellere (en minder volkomen geslaagde) dat in den catalogus werd gereproduceerd. Nog stelliger herkennen wij den beeldhouwer, den vormer, in die forsche en spiritueele teekeningen naar een varken.
rik wouters, portret van mevrouw w.
Niet zelden herinnert de losse, luchtige vormduiding in die kloek neergezette vrouwe-figuren ons aan Japanners, maar de kleur, de altijd sterke doch nooit harde kleur van die interieurs met al de stoutweg naast en tegen elkaar geplaatste weelderigheden van gordijnen, tapijten, meubelen, gerei op tafel, kleeren, brokken naakt vleesch, is wel geheel modern. Is er weinig in het coloriet van dezen schilder van dat misschien boeiender, misschien dieper opgehaalde, misschien geraffineerder dramatisch karakter, dat wij bij Van Dongen en Sluyters ontmoeten, men zal het de eer moeten geven van geheel uit één stuk, van kerngezond, van zeldzaam frisch en tierig te zijn; een lyrische manifestatie zooals we er weinig aanschouwen, een joyeuse en krachtige levensdaad. Het is mij, alsof wij thans, meer dan ooit, aan zooiets behoefte hebben en of wij verheugd moeten zijn met dit verschijnsel in contact te komen. C.V. |
|