Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Louis Couperus, Van en over mijzelf en anderen. Tweede Bundel, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.Louis Couperus, De Ongelukkige. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, zonder jaartal.Couperus, de onuitputtelijke! Daar liggen weer een paar nieuwe boeken van hem! En het zijn niet eens de eenige, die hij schreef, en uitgaf, nadat hier voor het laatst óver hem geschreven werd, ik meen in 1913. Daar was buitendien nog het tweedelige Herakles (‘Herackles’ deed de heer Veen - ‘oom Veen’, herinnert ge 't u nog? - op den omslag drukken. En voor den linnen band gebruikt hij, nonchalantweg, de teekening van Majesteit!), daar waren Schimmen van Schoonheid en Antiek Tourisme, daar was nog een nieuwe bundel van zijn schetsen uit het zuiden: Uit blanke Steden onder blauwe Lucht. Dit alles in een paar jaren! Is het niet onbegrijpelijk? Moet men geen ontzag hebben in de eerste plaats voor zooveel werkkracht - terwijl toch nooit iets van inspanning blijkt - zooveel frischheid en lenigheid van geest, waar toch wel vaak vermoeienis moet zijn; het kán niet anders. Het nieuwste is nu: de lezingen. Couperus is aan het ‘lezen’ gegaan. Hij doet het natuurlijk weer grootscheeps, hij doet het met een impressario, de cosmopoliet, de groot-europeaan! Is het niet typeerend? Ik weet niet hóe hij het doet, dat lezen, ik ben tot mijn grooten spijt nog niet in de gelegenheid geweest het bij te wonen - een lezing van Couperus hoort men niet alleen, men woont haar bij! - maar ik vernam dat hij bij voorkeur werk voorleest, 't welk door de kritiek is gelaakt. Weet hij dat misschien amper zelf? Leest hij de recensies zijner boeken misschien niet of amper? Het is zeer wel mogelijk. In elk geval, het gebaar is weer van een voorname onverschilligheid, en karaktervol. Laat ons naar Couperus gaan luisteren. laat ons hem bij gaan wonen, en laat ons hopen dat deze nieuwe lees-onderneming breedelijk slaagt en hem wat verpoozing brengt van 't schrijven. Want, nietwaar? men kan dan toch ook maar niet altijd dóórschrijven! Daar liggen er dus weer twee. Alvorens er hier over te beginnen, bekeek ik ze nog eens, van buiten. Couperus is er de man niet naar om het mij kwalijk te nemen, als ik het eerst eens over dat uiterlijk heb. Hij die immers zelf ook ‘zoo erg gevoelig voor het uiterlijke is’! Ik citeer dat van bladzij 65 van zijn Tweeden Bundel ‘Van en over mijzelf en anderen’, hij verzekert het ons daar nadrukkelijk, dat hij ‘erg gevoelig voor het uiterlijke is’ en wij lachen daarbij, want er is iets zeer humoristisch in die uitdrukkelijke verzekering, wij lachen en zeggen-in-ons-zelf: ja-ja, die eigenaardigheid meenden wij reeds van u op te merken. Als ik u spreek van deze verzekering, móet ik het trouwens wel dadelijk over het uiterlijk van het boek hebben, of althans over de manier van uitgeven, want, verbeeld u, er zijn twéé bladzijden 65 in dit boek! Verbeeld u dat dit boek, achter zijn omslag, in de eerste plaats een franschen titel heeft en dan een gewonen (dat is zooals 't hoort), en dat op dien gewonen titel te lezen staat: Van en over mijzelf en anderen door Louis Couperus, Tweede Bundel I. Wanneer men nu echter 92 pagina's gelezen heeft, stuit men op een nieuwen franschen titel, niet van een nieuw verhaal of andersoortig boekonderdeel, neen, daar staat weer: ‘Van en over mijzelf en anderen’, en slaat men deze onverwachte bladzijde om, dan vindt men weer een gewonen titel: ‘Van en over mijzelf en anderen, | |
[pagina 76]
| |
door Louis Couperus, Tweede Bundel II’, en daaronder weer dat grappige trappende veen-boertje met het onderschrift: Labor integer vincit, een spreuk, die, zeer curieus, de zelfde beginletters heeft als L.J. Veen! En na dien nieuwen titel, midden-in het boek, begint ook weer een nieuwe pagineering! Nu vraag ik u: wat is dat voor een manier van uitgeven?! Blijkbaar dus zijn twee bundels bijeengevoegd tot één boekdeel, in één omslag, en heeft ‘oom Veen’ gevonden, dat het zóó wel ging, met titels en al, en met een dubbele pagineering, dat het zóó wel goed genoeg was voor een boek van Couperus! Een boek van den keurigen, correcten, coquetten Couperus mocht wel zoo slordig bij elkaar geflansd worden, vond hij, hij, die eens door den trouwen, den kinderlijk-trouwhartigen artiest die Couperus óók is, met ‘oom Veen’ werd aangeduid! Is het geen schande? Trouwens, wat ziet zoo'n boek er uit, wat is dat slordig genaaid en in wat voor erbarmelijk banaal-leelijken omslag! Tot overmaat van leelijkheid is op mijn exemplaar, dwars over dat grauwgroene omslag, in vettig volgeloopen paarse letters gestempeld: Ter recensie. Ik verzeker u, ik zou tóch wel begrepen hebben, dat de uitgever mij het boek zond, niet om mij eens een cadeautje te maken, maar in de gewettigde verwachting dat ik er dan wel iets over zou schrijven; evenwel uitgevers vinden nu eenmaal noodig de exemplaren der recensenten te bederven door er zoo'n stempel op af te drukken. Daardoor is het onverkoopbaar geworden, begrijpt u, tenminste onverkoopbaar als een nieuw boek. Wij mochten er anders eens mee naar een boekhandelaar of bibliotheekhouder loopen en er klein geld van maken in plaats van erover te schrijven. Maar de heer Veen vindt het zelfs nog niet voldoende het omslag, het uiterlijk, op die manier te bederven. Hij liet hetzelfde vieze stempel afdrukken scheef en schots over den eersten titel heen, en ook nog eens op de laatste bladzijde, vlak onder Couperus' laatste woorden. Ziezoo, zal hij gedacht hebben, nu heb ik mij toch wel gevrijwaard voor bedriegerij! Ik begrijp dit heusch niet goed. Waarom mag een recensent geen onbeschadigd exemplaar van een boek bezitten? De boeken worden ons toch gezonden, omdat men (en terecht) hoopt, dat wij er iets voor zullen gevoelen. Mag alléén iemand die een boek koopt, of het ten geschenke krijgt van een ander die het gekocht heeft, een gaaf en onbevuild exemplaar bezitten? Ik vraag waarlijk geen belooning voor mijn bespreking, maar moet ik er al vooruit voor worden gestraft met zulk een verknoeiing van wat dan toch mijn eigendom wordt? Het is wel zonderling! Couperus, gij die ‘érg gevoelig zijt voor het uiterlijke’, en ook, naar ik zonder uitdrukkelijke verzekering aanneem, voor goede manieren, kunt gij er niet eens iets aan doen?
Maar ik dwaalde leelijk af en moet u nog even zeggen, dat die verzekering over het ‘uiterlijke’ staat op de twééde bladzij 65 van Couperus' boek, in dat alleraardigste opstel: ‘Gevraagd een secretaris....’, waarin ook die allerzonderlingste psychologische fout voorkomt. Doch daarover straks! Straks ook zal blijken, dat wat betreft het innerlijk dezer beide nieuwe boeken van Couperus ik niet ‘De Ongelukkige’ prefereer, maar, nu wij 't nog even over het uiterlijke hebben, prefereer ik sterk ‘De Ongelukkige’. Het plaatje op den omslag vind ik niet fraai, en ik houd ook niet van plaatjes op omslagen, maar in 't geheel der uitvoering vond ik het boek van Van Holkema & Warendorf veel beter dan dat van Veen. Veel prettiger van formaat, en ofschoon nog lang niet keurig, correct en coquet genoeg, toch veel meer wat een boek van Couperus zijn moet. Ook de typografie is beter. Op mijn exemplaar ontbreken helaas weer niet die vieze, altijd volgeloopen, stempelletters: Ter recensie. Maar ze staan ten minste niet binnen in het boek. Dat omslag zal ik wel | |
[pagina 77]
| |
doen vervangen door een behoorlijken, halfleeren of halflínnen band. Maar wat ook hiér hindert - en dit is niet bepaald een kwestie van uiterlijk - het is het ontbreken, evenals op Veens uitgave, van een jaartal op het titelblad. Door dat weg te laten verlaagt men een boek tot de rang van een willekeurig gebruiksvoorwerp. Wij doen dat zoo, zeggen de uitgevers (dié zoo doen; goddank niet allen!) omdat het boek dan ook een volgend jaar nog voor nieuw kan doorgaan. Ziet u, wanneer wij in November of December een boek uitgeven en daarin doen drukken: 1915, dan is dat boek in Januari 1916 ‘oud’ en dan wil ‘het publiek’ dat boek niet meer koopen. O zoo, dank u zeer voor de mededeeling, zou ik daarop willen antwoorden, maar daar ik toch ook behoor tot wat gij het publiek noemt, zoo meen ik u te mogen verzekeren dat gij u vergist. Wij zijn heelemaal niet zoo dwaas als gij meent, en, voor zoover het ons interesseert of een boek dat men ons te koop aanbiedt splinternieuw of reeds eenigen tijd geleden verschenen is, zullen wij heusch wel begrijpen, dat men iets uitgeven kan in 1915 en dat nog als nieuw aanbieden in 1916. En wat wij, publiek, u, mijnheer de uitgever, verder verzekeren is, dat een litterair of wetenschappelijk boek een jaartal behoort te dragen, omdat wij, publiek, willen weten, terwijl wij lezen, wanneer het verschenen is, en omdat wij dit ook nog over tien, over vijf en twintig en over honderd jaar zullen willen weten en altijd dadelijk in het boek zelf willen kunnen zien, daar catalogi feilbaar zijn, en wij die trouwens ook niet voortdurend bij de hand hebben. Denkt u daar nu eens over. Er moet u toch wel iets aan gelegen zijn, wat wij, publiek, wenschen. Of handelt gij, het jaartal weglatende, uit moreele of artistieke overtuiging?
Mijn mede-publiek, dat mij de eer aandoet dit te lezen, moge vergeven dat ik zoo lang heb stilgestaan bij wat toch altijd maar bijkomstigheden blijven - 's werelds loop hangt er niet van af! - maar mag ik doen opmerken, dat, voor zoover ik weet, geen mijner mede-recensenten ooit iets over deze bijkomstigheden schrijft, zoodat, daar het toch waarachtig hoog noodig is dat er eens over wordt geschreven, ik het wel doen moet. En nu koos ik met voordacht een geval Couperus, omdat in dit geval het gebrek aan harmonie tusschen innerlijk en uiterlijk, tusschen geest en verschijning, wel zeer sterk en treffend is en tot protest stemt. Ik wil er geen grapje van maken; natuurlijk behoort iéder goed litterair boek keurig en smaakvol te worden uitgegeven, maar als er nederlandsche litteraire boeken zijn, die een speciaal recht op verzorging hebben, dan zijn het toch zeker wel de boeken van Couperus. Niet enkel welverzorgd, maar elegant, coquet, een weinig fattig zelfs behoorden zijn boeken in 't licht gezonden te worden. Hoe zou hij dat zelf apprecieeren! Ik begrijp waarlijk niet, dat hij er al niet lang veel beter op lette. Hij zal daar misschien geen tijd voor hebben. Maar er is toch eigenlijk niet zoo heel veel tijd noodig om althans in groote lijnen de wijze van uitgave in een contract te stipuleeren. Voor de contrôle kan men desnoods een ander aanwijzen. Ook dan, het is waar, kunnen zich tegenvallers voordoen - ik weet er alles van - maar dat een goed en aardig boek als deze tweede bundel ‘Van en over mijzelf en anderen’ dan zóó slordig en leelijk zou kunnen worden uitgegeven - ik geloof het niet.
Een goéd en aardig boek. Ja, al zijn het dan ‘maar’ schetsmatige feuilletonnetjes (uit ‘Het Vaderland’) die hier te zamen gebundeld werden, ze zijn zoo één van geest en ze geven te zamen zulk een scherp, geestig en belangwekkend beeld van hun auteur, dat zij een goed en aardig boek vormen, een boek dat men bezitten wil om het nog eens over te kunnen lezen en zich er opnieuw mee te verfrisschen. Ik zal Couperus niet beleedigen door te zeggen dat hij in deze feuilletons op zijn bést is - tot de hoogte | |
[pagina 78]
| |
van Eline Vere en Extase stijgt hij er nergens in - maar wel zou ik willen te kennen geven, dat ik dien Couperus der feuilletons toch ook zeer bewonder, en, misschien nog méér, van hem houd. Vooral één eigenschap van hem, telkens blijkend in deze schetsmatige verhaaltjes en opstelletjes, vind ik zoo bizonder beminnelijk, één gave is mij zoo bij uitstek sympathiek, het is die van zichzelf humoristisch te kunnen beschouwen; niet enkel anderen, maar ook zichzelf een weinig voor de mal te kunnen houden. Werk als dit van Couperus is zoo volkomen vrij van onze hollandsche gewichtigheid en zwaarwichtigheid. Het is dan ook meer fransch of italiaansch dan hollandsch. Bijna overal in het buitenland, maar vooral in de zuidelijke landen, leeft men minder huiselijk en opgesloten, leeft men meer in 't openbaar dan bij ons. En men geeft er ook in geschriften vrijer en gemakkelijker zich zelf; niet enkel zijn diepste en zwaarwichtigste meeningen, maar ook zijn meer familjare dagelijksche zelf spreekt men uit. Zijn er niet nog altijd Hollanders die, wanneer zij kritiek schrijven of alleen maar wat van zich zelf vertellen, de oude, stijve, afstand-bewarende, onpersoonlijke, vervelende pluralis modestiae gebruiken? Niet aldus Couperus. Hij spreekt aldoor van zijn ik en verveelt ons toch nooit met zijn ik. Dat komt door zijn humor, dat komt doordat hij zich nergens aan ons opdringt als iemand die het beter weet, of die belangrijker zijn zou dan wij. Hij causeert en vertelt, of - naar hij zelf zegt - hij strooit maar, strooit maar, niet enkel woorden maar ook gevoelens, ook meeningen, ook opmerkingen. Alleen nu juist geen zeer diepe gevoelens (hij zou er mee uit den toon vallen), geen zeer gewichtige meeningen, en wat zijn opmerkingen betreft, er wordt meer gelet op geest dan op juistheid. Maar hoor hoe hij het zelf schrijft aan de Marchese A.V. te Napels, hoe hij 't aan deze dame schrijft, in 't openbaar, gebruikende, naar hij dankbaar erkent het feuilleton in het Vaderland om zijn ‘correspondentie af te doen’: ‘Er is dus éene sympathie tusschen ons, en die sympathie strekt zich zelfs uit, waar het U betreft, tot wie de mijnen zijn: tot mijn vrouw en mijn vriend. U kent ze uit alle mijne onbescheidenheden en U schrijft mij, dat het U verheugt, ze wederom te ontmoeten in ‘Taormina’ en ‘Messina’, U heeft ze langen tijd gemist. Ja, waarlijk, ik mòcht niet over ze schrijven. Ik mag eigenlijk nòg niet over hen schrijven. U vermoedt, dat ‘een brave Hollander zulke intimiteit te weinig deftig vond en mij het zwijgen heeft opgelegd’. Neen Mevrouw, wie mij verboden de onbescheidenheden, waar in ik zoo een vreeselijk pleizier had, te openbaren, waren de slachtoffers zelve. Ik verzeker U: wie den feuilletonist bestaan in banden van vriendschap en liefde, beven steeds voor zijn Onbescheidenheid. Die met de hoofdletter. Die van het Feuilleton. Want een feuilletonist is toch ook schrijver en een schrijver put uit eigen en anderer ziel en omgeving met handen, handen vol. Zijn woordemilde natuur strooit alles wat hij heeft, alles wat men hem geeft, in woorden onder den volke. Is het goed, dat hij dit doet? Hij weet het niet. Hij kan niet anders. Hij strooit, hij strooit steeds door: zoo als de Lente hare amandelbloesems strooit en St. Nicolaas in mijne jeugd de peperappeltjes strooide - mild - zoo strooit de auteur zijne woorden. Er is in die woordenmildheid een zekere onbewuste, kinderlijke, ondiplomatieke naïveteit: de litteraire woordenstrooier dènkt nauwlijks bij wat hij strooit, maar voèlt alles wat hij strooit; wat een woordengierigaard levenslang zou verzwijgen - zijn geluk of zijn leed - jubelt of klaagt de woordenspiller in gesprenkelde klanken uit: dat spillen en strooien en klagen en jubelen, het is alles kinderlijk en onbewust; het is een zich geheel en al ‘geven’ aan wie hem maar nemen willen.... Het is misschien niet kuisch.... Het is misschien ‘prostitutie der ziel’.... Maar voor sommige zielen - de zielen der woordenspillers, | |
[pagina 79]
| |
de zielen der zonder einde zingende zangers, de zielen der taalminnestreelen - is deze zieleprostitutie zoo onbewust, zoo noodig, zoo noodlottig smartelijk of zalig, dat zij.... geene prostitutie meer is, maar zich verheft tot de eigene onvermijdelijke schoonheidontsluiering hunner ziel. De romanschrijver ontsluiert zijn ziel; de vagebondeerende trouvère zingt zijne vreugde, de lijdende dichteres klaagt hare smarten uit: zij kunnen niet anders! Uitdrukking geven zij aan alles wat hen door juicht en door jammertGa naar voetnoot*). .... En wie naast deze onbescheidenen staan, rillen, beven, sidderen medegesleept te worden in het gejuich en het gejammer....! ‘- Als het nu maar een grapje blijft, zegt mijn vrouw, een beetje angstig; mag je mijn naam wel eens noemen, maar je weet soms heusch zelf niet tot hoe vèr je onbescheiden gaat worden....’
Maar wacht even, voor ik nu verder ga, ben ik u, lezer, en aan Couperus, verantwoording schuldig van mijn bewering, dat in zijn alleraardigst ‘op stel’: ‘Gevraagd: een secretaris....’ (hij gebruikt zijn feuilleton als advertentie, en krijgt nog geld toe!) dat er in dat geestige ding een groote psychologische fout voorkomt. U moet dan weten, dat Couperus een secretaris vraagt en in zijn feuilleton-advertentie beschrijft hoe die secretaris moet wezen. Natuurlijk moet die secretaris ‘een aangenaam uiterlijk hebben’. Ik zei u immers al: Couperus is ‘erg gevoelig voor het uiterlijke’. Schreef hij niet, op bl. 30 (de éérste bladzij 30!): ‘Wie zijn uiterlijk voor zich heeft, heeft veel vóór in de wereld. Wie aardig kijkt, glimlacht en praat, heusch, die kan meer bereiken dan wie scheel ziet, en stottert uit een mond als een brievenbus. Dat is heel onrechtvaardig in de wereld, maar de heele wereld is onrechtvaardig. Een aardige jongen, die op straat een vreemdeling, met Duitsche jas of Engelsche pet, den weg wijst, heeft meer voor dan een niét-aardige jongen, die dien weg misschien véel beter weet. De wereld is éen gruwelijke onrechtvaardigheid’.... Maar laat ik niet weer afdwalen. Couperus dan vraagt een secretaris. En wat staat er nu op bl. 62 (de tweede bladzij 62!) onderaan? ‘Want, zonder te veel pedanterie, mag ik mij nu toch wel eindelijk beschouwen als “gearriveerd”, niet waar? Woon ik in het buitenland, en moet dus, als een auteur, die zich respecteert, een secretaris hebben. Evenals de Fransche collega's. Een secretaris, die voor mij denkt, verzint en schrijft. Fyziek en moreel schrijft, zonder schrijfmachine. En daarom, o piepjonge Nederlandsche litteratortjes, leest mijn advertentie. Ik, Louis, niet van Deyssel, maar Couperus.... ik vraag een secretaris. Ik zou dien secretaris willen kiezen onder de jeugdige schrijvers van mijn aangebedene Taal: mijn secretaris mag niet ouder zijn dan drie-en-twintig, anders is hij tè eigenwijs’. Zie, dat noem ik een groote psychologische fout. Anders is hij te eigenwijs? Maar weet Couperus dan niet, dat de leeftijd der hoogste eigenwijsheid juist vóór de 23 ligt. Daarna gaat het constantelijk diminuendo. Een schrijver van 50 is veel minder eigenwijs dan een piepjong schrijvertje van 18; wist Couperus dat heusch niet? En hij zelf munt juist uit door zoo'n beminnelijk gebrek aan eigenwijsheid, zoo dat het niet anders kan, of hij moet een bekeerde zijn, want men weet immers: de bekeerde zondaars zijn de innigste vromen. Ge hebt toch, hoop ik, lezer, den toon van het zooeven door mij geciteerde stukje wel geproefd, gij hebt toch begrepen hoe Couperus zichzelf daarin plaagt en voor-de-malhoudt met zijn ‘ge-arriveerd zijn’ en een ‘auteur, die zich respecteert’, iemand die een secretaris zoekt, evenals de fransche collega's, een secretaris die verzint en schrijft, | |
[pagina 80]
| |
fyziek en moreel schrijft? Laat ik u zeggen, dat, toen ik dit alles las, en telkens wéér als ik het lees, de weemoed onder deze grappen verborgen mij even knijpt in het hart. Heb ik het u niet gezegd, dat er ook wel eens vermoeienis moest zijn in dezen ‘zonder einde zingenden zanger’....?
Verre prefereer ik het innerlijk van den bundel ‘Van en Over Mijzelf en Anderen’ boven dat van den roman ‘De Ongelukkige’ en prefereer ik den Couperus die de feuilletonnetjes schreef boven die van dezen ‘historischen (hm! hm!) roman’. Ik zeg ‘historisch, hm! hm!’.... maar eigenlijk, wat weet ik ervan? Het kan best alles waar gebeurd zijn. Ik ben er alleen maar niet van overtuigd door den schrijver, ik ben er in geen enkel opzicht van overtuigd, dat Spanje en de Spanjaarden, Granada en de Mooren er zóó uitzagen en zóó deden en zóó spraken, in dien tijd toen Granada viel en de Mooren verdreven werden. Onder ons gezegd: ik geloof er eigenlijk niet veel van, Couperus heeft er m.i. maar wat van gemaakt, wat ‘moois’! Hij is in Spanje geweest en heeft al die heerlijke oude steden en paleizen gezien en toen wat gedroomd en gefantaseerd, en zich oude verhalen herinnerd, met allerlei oude accessoires van historische romans (tot een Godsoordeel in optima forma toe, waarachtig!) - et voilà! Ik zal natuurlijk niet beweren, dat deze roman zonder verdienste zou zijn. Couperus is zoo'n pur-sang-schrijver, dat alles, wat hij aflevert, althans een houding heeft en gelezen kan worden, ook door litterair-veel-eischenden. Een boek als dit is misschien zelfs wel allerijselijkst knap te noemen. Maar ik houd er niet van, ik vind het, met al zijn knapheid, zijn mooiheid, zijn af-heid, toch niet heel erg de moeite waard, ik vind het eigenlijk niet iets voor denkende menschen, ik vind het voor jongens en meisjes, ik vind het.... zoete koek. Couperus heeft eigenlijk altijd twee soorten van boeken geschreven, n.l. die welke hij schreef met zijn heele hart - vrij-uit, zonder veel mooidoenerij, zéér innig nu en dan - en die welke hij bewerkte à froid, met zijn enkele knapheid en een tikje opwinding. Ik wil wel gelooven, dat Couperus het daar in Spanje erg mooi gevonden heeft. En ik geloof ook wel, dat als hij zich had willen bepalen tot beschrijving (of reis-beschrijving) zooals hij deed b.v. in die mooie geïllustreerde boeken: Uit blanke Steden onder blauwe Lucht, hij er iets echt-moois van had kunnen maken. Maar hij heeft zich daartoe niét willen bepalen. Hij wilde er weer eens een roman uit draaien. En hij ‘maakte’ den roman De Ongelukkige. Hij maakte dit boek, schreef er vlijtig aan voort, met al zijn knapheid, zijn rijkdom aan epitheta, zijn kleine precieuse stijl-aardigheden (herhalingen en zoo). En o, ik wed dat het veel gelezen zal worden. Maar iets echt-moois, iets warms-waars en ontroerends is het heelemaal niet geworden. Een roman kan alleen goed worden als de schrijver een hartstochtelijke belangstelling in zich voelt voor alle personen, voor alle menschen in dat boek. Want een roman is een verhaal van menschen, niet van paleizen, tuinen, bergen, rotsen, speren, lanzen, mortieren, enz. Couperus nu is zijn ‘Ongelukkige’ gaan schrijven met enkel belangstelling voor landschap en doode voorwerpen, niet voor menschen. Die waren zijn accessoiren! Het ging hem als een componist, die een opera schrijven wil, omdat hij daar wat lyrische muziek voor in zijn hoofd heeft. ‘De Ongelukkige’ doet dan ook hier en daar bizonder sterk aan een opera denken, aan een ouderwetsche opera wel te verstaan, met ridders, schoone dames, maanlichteffecten en lyrische ontboezemingen met veel herhalingen. Er zijn wel enkele werkelijk mooie pagina's in het boek, maar dat zijn zuivere beschrijvingen. En het alleroninnigst zijn de gesprekken. Couperus, gij die nu weer in Holland woont, in den Haag, och, lees en schrijf er niet te veel, maar laat - wat ik u bidden mag - laat weer eens een innige, nederlandsche, ‘Haagsche’ roman in u ontstaan. Ik wed als gij wilt, en men u den tijd laat, voor | |
[pagina 81]
| |
droomen, voor léven, - ik wed dat gij het dan nú nog mooier kunt dan in de dagen van dat onvergetelijke boek Eline Vere! H.R. | |
Sprookjes door Hans Andersen. Geïllustreerd door Rie Cramer. W. de Haan, Utrecht.Een wonderlijken tijd beleven we. Aan den éénen kant zooveel hardheid en gruwel, aan den anderen een tamme, poezige, ijdele weekheid. Een raffinement van uiterlijke mooiigheidjes en lievigheidjes, - en van een volslagen gevoelsarmoede. Ik geloof dat Rie Cramer betere dingen gemaakt heeft, maar zelfs Rie Cramer op haar best zou te kort schieten, als zij de sprookjes van Andersen illustreerde. In de sprookjes van Andersen is fantasie, handeling, karakterteekening, en soms zeer fijne satire. Ze zijn vol van een pittige levenswijsheid, en niet zonder een schier middeleeuwsche ruigheid. Welnu, dit illustreert men niet met lapjes. Men illustreert in het algemeen niet met mooie lapjes, - evenmin als men daarmede tooneelspeelt! Het is de zeer groote vergissing van een maar al te zeer verspreide en opgang makende mode, dat men meent door een overdreven zorg voor uiterlijkheden het innerlijk te kunnen vertolken, en denkt door een soort van angstvallig gecultiveerde ‘smaak’ alles te kunnen vervangen: temperament, geest, verbeeldingskracht. Niet alleen blijft het leeg gedoe - de smaak zelf wordt weeïg, lamlendig, hij bederft zich zelf, slorpt zich zelf op. Dit zenuwloos geflik en gepronk met Liberty-kleurtjes, dit fantasieloos geschik en gekwik met derdehandsche ornamentjes, dit reliefloos neerzetten van figuurtjes zonder expressie en zonder ruggegraat in slappe theaterdécortjes, is geen illustreeren van den warmhartigen, kernachtigen en geestigen Andersen. Wat maakt Rie Cramer van den droomeman, van den grooten en kleinen Klaus, van den tinnen soldaat, van de heksen! Het zijn nuffige poppetjes, met zekere zorg en netheid aangekleed, en ze vormen met de omgeving en de kleuren een geheel dat juist beantwoordt aan de eischen die men pleegt te stellen aan de Christmas-cards, die jonge juffrouwen wisselen. Deze soort van kleurendruk, waarbij alles eigenlijk even lauw is, waarbij de vorm verdoezeld wordt en niets eens forsch naar voren komt, mist zoowel de charme van de aquarel als de decoratieve werking en conciesheid van de gekleurde vlakke lijnteekening, het is een karakterloos compromis. Op de reclameplaat van dit boek heeft Rie Cramer althans wat zuiverder gewerkt. Dit boek valt geheel in den geest van een dillettanten-kunstrichting, die in de slaperige schikking van honneponnige stofjes en in de bovendien onoorspronkelijke costumeerderij haar effecten zoekt. Het is precies de weg, waarop een niet sterk talent als dat van Rie Cramer dood moet loopen. Men ziet aan de lijnteekeningetjes boven de hoofdstukken duidelijk, hoever de vaardigheid van de teekenares gaat, wier figuurtjes wel netjes en behagelijk omlijnd zijn, maar geen corps hebben, en wier composities stijf en armelijk blijven. Met die kleuren fopt zij zich zelf; en zij geeft er niets eigens in, - zij volgt op grooten afstand Rackham en Dulac; terwijl Kate Greenaway met haar persoonlijk gevoel voor kleurharmonie en voor snit, Boutet de Monvel met zijn echt-Fransch geestig raffinement en Willebeek Lemair met haar veel subtieler observatie haar even ver achter zich laten. De methode van het opplakken der gekleurde plaatjes op ander papier, met nog een roomkleurig lijstje tusschen prent en marge is mede één van die verkeerd begrepen fraaiigheden, die de boekkunst tot prutserij maken. Het spijt me, zulke dingen te moeten zeggen van een uitgaaf, waaraan zorg is besteed; die zorg is verkeerd gestuurd; de uitgever staat hierin geenszins alleen en zondigt in commissie. Te meer reden om het eens te zeggen. C.V. | |
[pagina 82]
| |
Genoegelijk aardewerk.
oud zwitsersch aardewerk.
Laat ons ze zoo aanduiden, die borden, schotels, bakjes, kommen van Zwitserschen oorsprong, waarvan de firma Eisenlöffel te Amsterdam een aardige collectie heeft bijeengebracht. Ik noemde ze met voordacht geen kunstaardewerk, omdat ik niet vermoed dat de mannen die het maakten zich zelven kunstenaars dachten; trouwens zij dagteekenen uit de tijden vóór men een kunst-pottenbakker, kunst-meubelmaker, 'n kunst-metaalbewerker, een kunst-steenhouwer, enz., enz. had. En toch.... er gaat voor mij meer kunst van uit, in de beteekenis van schoonheid, dan van menigen schotel en menige vaas door ‘artiesten’ ontworpen en beschilderd. Als ik mij nu afvraag waarom dit aardewerk mij meer aantrekt dan zooveel wat de Koninklijke zus- of zoo-fabriek, waar ‘chemikers’ en artistieke leiders aan het hoofd staan, verlaat, dan geloof ik dat het komt omdat de menschen die dit Zwitsersch aardewerk maakten geheel hun eigen zuivere schoonheidsgevoel er in weergaven. Het waren geen ontwerpers, dikwijls zelfs geen teekenaars, maar zij hadden een gevoel voor kleur, voor verhouding, voor verdeeling dat benijdenswaardig is.
oud zwitsersch aardewerk.
Gaat men hun versiering ontleden, en zien of er driehoeken of veelhoeken doorheen getrokken kunnen worden, dan komt men falikant uit, bekijkt men hun figuren, vrouwtjes, engeltjes, beesten, leeuwen en beeren nauwkeurig, dan zijn zij in conflict met alle bestaande regels der anatomie, en toch.... gaat er bekoring, gaat er schoonheid van uit. Het is die ongecultiveerde schoonheid die in landelijke nijverheid nog zoo dikwijls te vinden is, die mogelijk op traditie berust, maar daarbij wel degelijk in het volk zelf moet zitten. Het is die zucht tot versieren, die eerlijke oprechte liefde om een ding zoo mooi mogelijk te maken, niet geleid door winstbejag, concurrentie, of wat ook, maar alleen om zich zelf of een ander te bevredigen. Het is dezelfde drijfveer die den schrijnwerker er toe aanzette om een eenvoudige mangelplank met snijwerk te versieren, om het krulletje van zijn schaaf tot een aardig ding te maken, dezelfde schoonheidsdrang die de wagenmaker er toe dreef, den spiegel van zijn boerenwagen met snijwerk te verluchten. Het zijn al schoonheidsuitingen van | |
[pagina 83]
| |
den eenvoudigen handwerksman, die zich geen kunstenaar waant, maar zijn vak lief heeft. Het is wat men tegenwoordig ‘volkskunst’ pleegt te noemen en die nog bestaat in centra die liefst zeer ver van de steedsche cultuur verwijderd zijn, waar men niet in de eerste plaats denkt om werktijden, werkloonen, om vacantiedagen, enz., enz., maar om het werk zelf. Trouwens dit Zwitsersch aardewerk werd nooit voor export gemaakt maar als een soort huisindustrie, voor eigen gebruik en directe omgeving; vandaar ook dat ze met toepasselijke figuurtjes, spreuken, jaartallen, wapens versierd zijn. Nu eens - dit zijn de oudste - zien wij op diep donkeren fond lichte ornamentvullingen in crême, bruin, rood of groen afsteken, dan weer is het een lichte ondergrond waar, als op de Delftsche Pauwenveer-bordjes, een vlot geschilderd waaier-motief in blauw-geel op aangebracht is. En uit den aard der versieringen zou men opmaken dat deze industrie zich ook maar tot enkele streken beperkt heeft. Wij zien hier ten minste de wapens van enkele Zwitsersche cantons als versiering gebruikt. En het zijn dan voornamelijk de omstreken van Bern en Thun, van Langnau, waar deze typische volkskunst van omstreeks 1780-1860 gebloeid heeft, waar ze onbewust schatten van smaak en schoonheid heeft doen geboren worden. Na 1870 schijnt de invloed der groote steden op deze eenvoudige plattelandskunst verderfelijk te werken, wil men het ‘te mooi’ gaan maken en wordt het leelijk, krijgt het onpretentieuze pretentie. In de Zwitsersche musea te Bern, Zürich, Bazel kan men nog aan menige goede collectie zien, welk een schoonheidszin er onder het volk leefde, en ook de specimina die de firma Eisenlöffel thans tentoonstelt zijn uit den goeden tijd, toen er nog kunst in het handwerk was, zonder dat de maker zelf er trotsch op ging. R.W.P. Jr. | |
Oude Engelsche prenten.In den Larenschen Kunsthandel werden vorige maand tentoongesteld een paar van die seriën achttiende-eeuwsche Engelsche prenten, wier ongehoorde prijzen zulk een curieus verschijnsel op de kunstmarkt zijn. Er waren kleurprenten (en dat zijn de duurste) in zwarte-kunsttechniek vaak van één plaat gedrukt, gewone zwarte-kunstprenten en met de hand gekleurde gravures, die echter reeds in het begin van de negentiende eeuw thuis behooren. De kleuren van die door Ward of Knight naar Morland's aquarellen of schilderijen vervaardigde gravures met de spelende kinderen, de afscheid-nemende vrijwilligers, de thuiskomende vaders en andere genre-onderwerpen zijn ongetwijfeld mooi en de technische raffinementen om die diepe en fijne achtergronden, die zware bewogen luchten, die fluweelige of zijden stoffen te verkrijgen, duiden op een zeer bijzonder en misschien wel verloren werkmanschap. Dit alles is echter nog geen excuus voor de fantastische prijzen, die door zonderlingen in Amerika en Engeland voor dit werk betaald worden, terwijl immers de pittiger en boeiender prentkunst uit den zelfden tijd nauwelijks wordt opgemerkt. Het volkomen zenuwlooze, onreëele, erger: quasi-reëele van deze braafburgerlijke voorstellingen plaatst ze eigenlijk buiten het terrein der kunst; en de op de Gainsboroughs en Reynolds dier dagen geinspireerde prachtige kleuren maken ze hoogstens tot een inhoudslooze maar aangename kamerversiering. Kunstnijverheid dus? Maar kunstnijverheid met een romantiek airtje; met de pretentie van een verband met het leven. Kunstnijverheid - maar dan alleen in zooverre, dat ze een deftige ofschoon zinledige kamerversiering kunnen zijn, wat toch ook niet de hoogste roeping van decoratie is. En dan wordt het per slot alleen de inderdaad somtijds - niet immer - harmonieuse en warme kleurenweelde die men aanwendt om een milieu aantrekkelijk te | |
[pagina 84]
| |
maken, en grof betaalt. Nog valt het te bezien of de onnoozele snuiten en het geaffecteerde gedoe (al is de affectatie niet van den slechtsten smaak) op den duur niet zouden vervelen. Of men niet soms uit zijn vel zou willen springen bij het aanschouwen van die ten eenenmale ijskoude sentimentaliteit.... Intusschen, wat er nog aan zwier en distinctie ligt in deze prenten - modieus maar van een mode die toch wel groote charme had - is alweer verdwenen uit de met de hand gekleurde jachtscènes van den eens beroemden Henry Alken. Zie het rood van die jagersrokken.... het is al niet meer dát, het is vulgair naast het gedurfd maar beschaafd rood der achttiende-eeuwsche prenten. Deze Henry Alken was, in een tijd dat de prachtige sporttafereelen van Rowlandson alweer tot het verleden behoorden en die van Leech nog moesten komen, (om niet te spreken van den, veel lateren, heerlijken Caldecott) een vermaard illustrator van sportboeken en maker van jachtprenten, die in alles dat handig-karakterlooze, dat succesvol-bijna vertoonen, dat voor latere geslachten elk belang verloren heeft. Hij is dan ook zoo goed als vergeten. Het opmerkelijkst in zijn werk zijn de landschapsachtergronden, die nuchter en zonder gevoel voor het poëtische, maar wel documentair zijn. De tentoonstelling kon, voor wie ze met critisch oog bezag, leerzaam zijn. Men moet echter deze prenten, zonder zich te laten imponeeren door de prijzen, geheel en al bezien als uitingen van een niet onfijne mode. Men moet er naar kijken zooals men naar de kostuumpoppen in het Rijksmuseum kijkt. C.V. | |
Oorlogsprentkunst.‘Kunst aan het Volk’ heeft een interessante tentoonstelling georganiseerd in Suasso. Men ziet er een verzameling prenten in dezen oorlog ontstaan, die (behalve wat de Engelschen betreft) vrij overzichtelijk is en eenige, op vroegere oorlogen betrekking hebbend. Ik zal trachten in mijn beschouwing alleen de groote trekken aan te geven. Het werk van de Hollanders is bij lange niet het minst bezienswaard. Daar zijn de scherpe teekeningen van Raemaekers; het is opmerkelijk hoe hij zonder sterk persoonlijken trant, welsprekend weet te zijn. Zijn mooiste werk lijkt me ‘Het koren is rijp’. Daar is het werk van Albert Hahn, naar mijn gevoelen het beste wat hier gemaakt is. Hij weet in het overgroote deel van deze stoere teekeningen tegelijk monumentaal en geestig te zijn. Zie zulke onsterfelijke teekeningen als ‘Venetiaansche nacht’, ‘Toekomstige kooi voor de Vredesduif’, ‘De kathedraal van Reims’, ‘Durchhalten’. Er zijn er ook mindere, maar hoe eenvoudig zijn de effecten in deze werken! En hoe fijn-grappig is dan weer zoo'n ‘poppenkast’. Men moet hem vergelijken met de enkelen, die in zijn geest werken, bijvoorbeeld Hahn de jongere, en Jan Visser. Vooral bij den laatste is de stijl te opzettelijk, hij bedenkt goede dingen, maar men vergeet zijn passer en zijn liniaal geen oogenblik. Toch is dit streven naar het sober weergeven van een vernuftig denkbeeld te waardeeren. Bij Van der Hem en Willy Sluiter is er geen oplossing, geen grafische vondst, en toch teekenen ze. De habiele Van der Hem vooral heeft in deze Nieuwe-Amsterdammerplaten wel heel duidelijk laten zien wat hij met al zijn vaardigheid niet kan. In zoo'n teekening van een oude vrouw op de trap van de IJsclub door Mevr. de Roode-Heijermans weet men, waarom zij het doet; er is gevoel, - het ligt er wat dik op, maar er is gevoel! Van Jan Sluyters vind ik de beste prenten: ‘Oorlogken is jarig’ en ‘Sinterklaas’. Hij is altijd sterk van kleur en ook persoonlijk van kleur - hij heeft potdorie temperament, maar het mooist is zijn werk als hij een geheel, een compositie geeft, een prent waar niets bij noch af zou kunnen. En dat is in de twee genoemde platen. Bauer's geniale, zeldzaam los en zwierig | |
[pagina 85]
| |
gedane gekleurde teekeningen zijn een beschaafde, maar ook stille noot. Zijn fantasie, en ecrituur, zijn beide prachtig, maar hij behoort tot een tijd toen men nog niet noodig vond - misschien niet noodig had - met sterke, brutale kleuren te donderen. De huidige politieke prent is tevens een beetje affiche. Zijn litho's - de zijne zijn waarlijk litho's, die der anderen verdienen den naam niet - doen wat forscher. G.H. Grauss heeft oorspronkelijk iets van hetzelfde pittoreske en fantasievolle handschrift van Bauer, maar hij behoort tot dezen tijd, en hanteert den voorhamer. Er is iets dat vloekt tusschen zijn teekentrant en zijn barre kleur. Geestig zijn enkele prenten met den Duitschen keizer en het geheele werk belooft velerlei. Wàt? - ik weet het nog niet. Wat Jordaan en Ponstijn betreft, zij slagen nu eens beter, dan minder wel, doch blijven in de achterhoede. Van de Franschen blijft bij het terugzien, Forain mij het grootst lijken. Van magistraal neerzetten, maar ook van vinding. Zoo'n prent als die van de weduwe en dochter den Duitschen militair ontmoetend, die hun gelast vriendelijk te kijken, is geweldig. Zijn typeering is altijd raak, en altijd ongezocht. En hoe groot werkt hij met zijn zwarte vlakken! Bij Hermann Paul is het effect van de groote partijen ook voortreffelijk, maar minder dramatisch, meer pittig, kranig. Forain is meer verbeten, meer somber. Paul geeft meer vertrouwen. Hij is de ontwaakte Franschman, de doorzetter. Tusschen die beiden hangt een Daumier uit den vorigen oorlog. Daarin is toch nog iets hoogers. Het is geen impressionisme meer; het heeft stijl. Het is alsof achter zoo'n prent niet een impuls zit, maar een leven, een geheel leven van overtuiging, artistiek en menschelijk. De andere Franschen vallen hierbij af Ook de Engelschen. Maar ik vermoed - neen ik weet, - dat er kernachtiger Engelsche caricaturen gemaakt zijn dan deze van den saaien Partridge en den deftigen realist Raven Hill. In de Westminster Gazette b.v. en de arbeiders bladen? Het best van deze hier is de ‘Willy or Prussian Blue Bottle Fly’ van Ricardo Brook, een scherp caricatuur. De Duitsche Simplicissimus-teekenaars waren vóór den oorlog groote caricaturisten, en zij zijn het nog. Th.Th. Heine is het veelzijdigst, maar de verduitschte Noor Gulbransson is nog scherper; hij is bijtend, en welk een meester in de groteske typeering. Welk een architectonische stijl heeft hij! Die teekening van den Paus, Wilson en de Vredesengel is een chef d'oeuvre. Raak van bedoeling ook: ‘Hoe kan de Vredesengel nu vliegen’, zegt de paus, ‘als u hem aldoor granaten in de zakken stopt, president?’ Van één Amerikaan zijn er ook prenten, en hij is een kerel! Het is Robert Minor, die teekent in een socialistisch blad. Hij heeft de groote ruige manier der Franschen, maar is minder picturaal. Eén prent is enorm: ‘Charity covers murdered Justice’. Die huichelachtige heksenfiguur is een groote creatie! Nu nog de Belgen, waarvan George van Raemsdonck met zijn spiritueele, gedetailleerde en fijn gedachte prenten in de oude Groene mij het belangrijkst lijkt. De zware teekening van De Groux is Steinlen-achtig, maar wel indrukwekkend: die stakkerige massa door de punthelmen opgedreven! Onder folklore bracht de catalogus de zeer aardige en knappe prent - als een centsprent - van Edgar Tijtgat. Ze mag, dunkt me, mede voor ‘kunst’ doorgaan. De grofheid is bedoeld, de expressie is er sterk uitgehaald, en er is veel vinding van de beste soort in deze historie van Pikhaantje. Onder de oude prenten merke men de droge ets naar een mooie teekening van Rowlandson op: The two Kings of Terror (Napoleon en de Dood), een prent die bewijst dat afschuw voor den oorlog geen uitsluitend modern sentiment is; verder de grillige, | |
[pagina 86]
| |
boosaardig-speelsche van Willette op de Engelschen in den Boerenoorlog, en dan, naast een paar maar betrekkelijk mooie Daumiers uit den Krimoorlog, eenige uit den zelfden tijd van Cham, die wel tot het beste werk van dezen teekenaar behooren. Ik hoop dat de tentoonstelling als dit artikel verschijnt, haar welverdiend succes zal hebben gehad. C.V. | |
De architectuur-tentoonstelling in het Stedelijk Museum
aanplakbillet door c.a. lion cachet.
Het genootschap Architectura et Amicitia hield ter eere van haar 12de lustrum een tentoonstelling van ontwerpen, maquetten, beeldhouwwerken en meubelen; een tentoonstelling die geheel in het teeken der moderne beweging, in het teeken der komende tijden stond. Het ligt niet op onzen weg hier de architecturale uitingen der verschillende kunstenaars te wikken en te wegen, slechts een enkele opmerking ten opzichte der architecturale teekeningen zij geoorloofd. Vergelijken wij n.l. de perspectiefschetsen van thans met die van eenige jaren terug, zelfs de projecties en de doorsneden, dan is hier een zeer sterk geprononceerde buitenlandsche invloed merkbaar. Een invloed die zich uit in kwasi-vlotte-reclamebilletstijl. Op donker papier met een paar helle sterke kleuren, wordt het effect van 't gebouw gemaakt, zooals nooit van zijn leven iemand het zien zal - terwijl de perspectief-schets toch dient om den lastgever een indruk van zijn aanstaande huis te verschaffen - met vuurroode luchten, vreemdsoortige boomen, enz. enz. Er wordt, in het kort, een teekening gemaakt, die als decoratieve combinatie zeer goed mogelijk, en verklaarbaar, niet onsmakelijk is zelfs, maar geheel de bedoeling van de architectonische schets voorbij streeft. Het is reclame en effectbejag. De zuivere decoratieve kunst vond in den verduitschten Thorn Prikker en den eveneens verduitschten Lauweriks twee kunstenaars met kleurgevoel en stijlbegrip, maar die waarschijnlijk door de hen omringende ‘kultur’ de lenigheid en fantasie | |
[pagina 87]
| |
missen, voor Lion Cachet zoo opmerkelijk. Cachet die het vurige, kleurige aanplakbillet, dat aan een van zijn oude kalenderbladen herinnert, voor deze tentoonstelling maakte, heeft er ook een paar eterniet platen, in grijs met wit en goud, die in voornaamheid en rust een goede omgeving vormen voor Zijl's bronzen beeldje. Ook Poggenbeeks behang is van een fijne distinctie, die even aan velours d'Utrecht doet denken. Zijl's inzending op deze tentoonstelling geeft wel eenig beeld, zij het ook zeer onvolledig, van het zoo uiterst gevoelige werk van den kunstenaar. Zijn zoo aangevochten ‘zee’, zijn paalkoppen, zijn beursfries, zijn standbeeld-project en klok, zijn fontijnontwerp, het is al werk, dat een schakel vormt in het zoo groote oeuvre van dezen genialen artiest, die ons soms overweldigt, soms verbaasd doet staan, maar steeds boeit. Vergelijken wij Zijl's inzending met den bronzen vogel van Mendes, tegenover wiens schepping, zoo lazen wij in de N. Groene: ‘ons slechts past het gebaar van eerbiedig zwijgen’, dan is het verschil zeer opmerkelijk en kunnen wij ons begrijpen dat Mendes' havik op de architectuur-tentoonstelling meer thuis is dan Zijl's ‘zee’. In Mendes' werk domineert het intellect, in dat van Zijl het gevoel, en waar de bouwkunst, met allen eerbied voor de schoonheidsopvattingen van den kunstenaar, toch steeds een kunst blijft van vernuft en verstand, van het zoeken en vinden van oplossingen, van verhoudingen, van beredeneeringen van praktischen constructieven aard, daar zal het niemand verbazen, dat Zijl's werk, dat in hoofdzaak zijn gevoelig hart, zijn ontvankelijk gemoed hem ingeeft, aangevochten is en wordt. Wij hopen hierop te gelegener tijd terug te komen; thans, slechts even, naar aanleiding der architectuur-tentoonstelling, meenden wij op deze dingen de aandacht te mogen vestigen. R.W.P. Jr. | |
Walter van Diedenhoven †.Op negenentwintigjarigen leeftijd is Walter van Diedenhoven gestorven. Nog geen dertig jaar - welke kunstenaar heeft dan reeds meer dan beloften gegeven? Ook bij hem waren het beloften, schoone beloften, die nu niet worden vervuld! Het is misschien een zestal jaren geleden dat wij eerst iets van hem zagen, en ongeveer terzelfder tijd lazen wij artikelen van hem. Een fijn en sterk willen, een streven naar zuiverheid, en een respectabel kunnen sprak uit het eerste, temperament, edelmoedige geestdrift spraken uit de laatste. Ik herinner mij dat ik hem ontmoette kort nadat ik zijn knappe, doch nog niet geheel geslaagde affiche voor de tentoonstelling van Ambachts- en Nijverheidskunst had besproken, en hoe gul hij de critiek aanvaardde. Hij behoordde niet tot hen, die dadelijk meenen dat ze er zijn. Het teekenen op steen was zijn groote liefde, en hij sprak er over met een jongensachtig vuur, dat zijn vroeg-rijpe voorkomen en wezen deed vergeten. Hij werkte hard, ook voor den broode, maakte bandversieringen en ontwierp, maar vond tijd om die diepere, meer geheel uit zijn eigen neiging voortkomende werken af te maken, zooals het jaarverslag van Architectura et Amicitia met het fantastisch ornament en de mooi-geconcipieerde figuurtjes, waarvan de uitvoering nog eenigszins boven zijn krachten ging, en het fijnsmaakvolle, gewasschen litografisch spel van tint er om heen. En vooral dat vrij-opgevatte, zeer eigen affiche voor de Huis- en Tuintentoonstelling, dat terecht zoo de aandacht trok. Ook hierin toonde hij zijn reeds groote vaardigheid en fantasie in het bewerken van den steen. Een - ook zoo veelbelovende; dat ik dit woord zoo vaak gebruiken moet is mij telkens nieuwe pijn! - eigenschap van hem was, dat hij juist voor het dikwijls verwaarloosde bijwerk: de letters, het kleiner ornament, zulk een eigen zin had, en dat daardoor al wat hij maakte, | |
[pagina 88]
| |
zoowel distinctie had als persoonlijkheid.
scherm in gestempeld en verguld leer, ontworpen door w. van diedenhoven.
Maar als men denkt aan den jongen man die is heengegaan, zoo vroeg voor hem, zoo veel te vroeg voor ons, denkt men ook aan zijn critieken en beschouwingen. Ik zie nog voor mij dat merkwaardig artikel van stijlvollen élan, waarin hij, in dagen toen de allereerste hier geëxposeerde werken der moderne schilders werden bepraat en beschimpt, pleitte voor een breeder kijk, voor een terzij zetten van veroordeelen, voor een belangstellen in het verschijnsel. En ik lees in gedachten nog eens over, dat geestige, schitterend-militante artikel, waarin de inwendige versiering van het Vredespaleis aan een welverdienden hekel werd onderworpen. Het was een artikel dat den dag goedmaakte, zoo vol leven, en verontwaardiging en hoop! De mensch was als het werk. Wij wisten niet - wie vermoedde het? - dat hij de kiem in zich droeg van die vreeslijke ziekte, die het lichaam sloopt waar de geest het helderst en sterkst lijkt - en wij zagen in hem een die liefhebben, die haten kon, haten met een gloed, die ook uit liefde is. Hij was daarbij ontvankelijk, vol sympathieën, vol waardeering; hij was zelfbewust zonder zelfoverschatting, hij was niet iemand die zich op zij liet duwen, maar hij dacht niet aan kleiner succes en kleiner strijd. Een man van groot talent, grooter misschien dan het werk nog openbaart, een vriend met een warm hart, een idealist. Wij hebben niet veel zulken te verliezen. C.V. |
|